Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01487
Zitting19 november 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
1.Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 12 april 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens:
in zaak A:
- 1 “eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”;
- 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”; en
- 3 “witwassen, meermalen gepleegd”.
in zaak B:
- 1 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
- 2 “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”;
- 3 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”.
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf van 7 jaren en 6 maanden opgelegd, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof een geldboete van € 100.000,00 opgelegd, subsidiair 360 dagen hechtenis. Voorts heeft het een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte en een derde van een aantal andere voorwerpen gelast.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/01428, 23/01425, 23/01480 en 23/01525. In de zaak 23/01428 is reeds arrest gewezen. [1] In de overige zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat in Utrecht, heeft negen middelen van cassatie voorgesteld.
- Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
- Het tweede middel klaagt dat het hof het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van een tweetal getuigen heeft afgewezen (met betrekking tot zaak A onder feit 3), terwijl deze afwijzing onbegrijpelijk is mede in het licht van de motivering van de bewezenverklaring van het witwassen.
- Het derde middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting herhaalde verzoek om een tweetal getuigen te horen (met betrekking tot zaak A onder feit 3).
- Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde witwassen.
- Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde medeplegen van het voorhanden hebben van vuurwapens niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
- Het zesde middel klaagt dat het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde medeplegen van het voorhanden hebben van cocaïne en heroïne blijk heeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd.
- Het zevende middel klaagt dat kwalificatie van het in zaak A onder 3 en in zaak B onder 2 bewezen verklaarde voorhanden hebben en verwerven van geldbedragen als witwassen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
- Het achtste middel klaagt dat het oordeel van het hof de verdachte een geldboete van € 100.000,- op te leggen, omdat hij tot dit bedrag voordeel heeft genoten, onbegrijpelijk is.
- Het negende middel klaagt dat het oordeel van het hof diverse auto’s, geldbedragen en andere luxegoederen verbeurd te verklaren onvoldoende is gemotiveerd.
1.4
Nu de bewijsmiddelenbijlage bij het arrest zo’n vijfendertig pagina’s beslaat, zal ik de bewijsvoering van het hof niet integraal weergeven. Ik geef hieronder de bewezenverklaring weer en zal dan steeds per middel de relevante bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen citeren.
2.Bewezenverklaring
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“
Zaak A
Zaak A
feit 1
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 6 november 2017 in Nederland en/of in Turkije en/of in Dubai, tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk
- een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, Opiumwet
- witwassen als, bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] ;
feit 2
hij op 6 november 2017 (op het adres [b-straat 1] ) te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een reiswieg) 15,1 gram heroïne en (in Mercedes A klasse met kenteken 4TRD47) bolletjes bevattende heroïne;
feit 3
hij op 6 november 2017 (op hef adres [b-straat 1] ) te [plaats] voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van 2143,30 euro en
- een geldbedrag van 69.700 euro en
- een auto (Mercedes A klasse met kenteken 4TRD47) en
- horloges,
heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist, dat deze voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Zaak B
feit 1
hij op 10 november 2016 (op het adres [c-staat 1] ) te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 25,986 kilo (betreft een nettogewicht) en 35,540 kilo (betreft een brutogewicht) cocaïne en
- 2,612 kilo (betreft een nettogewicht) en 12,650 kilo (betreft een brutogewicht) heroïne en
- 19,50 kilo (betreft een brutogewicht) en 6,998 kilo (betreft een nettogewicht) cocaïne;
feit 2
hij op 10 november 2016 (op het adres [c-staat 1] ) te [plaats] en in vereniging met (een) ander(en), voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van 215.450,00 euro en
- een geldbedrag van 585.000,00 euro
heeft voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wist(en), dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;
feit 3
hij op 10 november 2016 (op het adres [c-staat 1] ) te [plaats] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
a. (twee) vuurwapens van categorie III, te weten pistolen (merk Grand Power, kaliber 9mm x 19, model P1) en
b. (drie) vuurwapens van categorie III, te weten pistolen (merk Glock, kaliber 9mm x 19, model 26) en
c. een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Norinco of Colt, kaliber .45 AGP, model d. Colt een 1911) en
d. een vuurwapen en van categorie III, te weten een pistool (merk Im-Metal, kaliber 9mm X 19, model HS9 Compact) en
f. munitie van categorie III (kaliber 9 mm x 19)
voorhanden heeft gehad.”
3.Het eerste middel
3.1
Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van de in zaak A onder 1 bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie. In de toelichting op het middel wordt in de kern aangevoerd dat een “kritische blik” op de samengevatte punten in de bewijsoverwegingen van het hof laat zien “dat zij geen van allen - op zichzelf noch in samenhang bezien - redengevend kunnen zijn voor de beweerde deelname door requirant aan de criminele organisatie”.
3.2
Hieronder zal ik de voor dit middel relevante bewijsoverwegingen weergeven.
Bewijsoverwegingen zaak A, feit 1
3.3
Het hof heeft ten aanzien van verdachtes deelname aan de criminele organisatie het volgende overwogen:
“
5. Inleiding
5. Inleiding
Op 10 november 2016 meldde de medeverdachte [medeverdachte 1] zich op het politiebureau met de mededeling dat hij vreesde voor zijn leven. [medeverdachte 1] verklaarde dat hij ongeveer 3,5 jaar in de drugs (cocaïne) zat en deel uitmaakte van een organisatie, bestaande uit drie werkers en drie personen daarboven (in het relaas en hierna verder aangeduid als ‘bazen’). [medeverdachte 1] was volgens hemzelf een werker die drugs afleverde en in ontvangst nam. Hij wilde echter geen namen noemen van anderen. Hij vertrouwde het niet omdat de avond ervoor (het hof begrijpt: 9 november 2016) ‘de hele club’ (het hof begrijpt: de andere leden van de organisatie) bij hem thuis was gekomen, wat nooit gebeurde, en ook ‘nieuw spul’ (het hof begrijpt: verdovende middelen) had meegenomen. Ten slotte verklaarde [medeverdachte 1] dat hij een wapen (een .45) in zijn woning aan de [c-staat 1] had liggen en dat er in zijn woning nog 100 kilo drugs, € 600,000,00 en een zak met vuurwapens zouden liggen.
Naar aanleiding van deze verklaring is de woning van [medeverdachte 1] zowel op 10 november 2016 als - na een inbraakmelding - op 11 november 2016 doorzocht. In de woning zijn onder andere ruim 100 kilo (voornamelijk) cocaïne en heroïne, ruim € 800.000,00, acht vuurwapens, ongeveer 800 stuks munitie, twee geldtelmachines, een (cocaïne)blokpers en administratie aangetroffen.
Dit heeft geleid tot het onderzoek 13Biscoe. De medeverdachte [medeverdachte 1] is voor deze zaak op 21 juni 2017 door de rechtbank [plaats] veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. Die veroordeling is onherroepelijk.
Het onderzoek 13Quebec is gestart naar aanleiding van het onderzoek 13Biscoe en richtte zich op de leden van de door [medeverdachte 1] genoemde (criminele) organisatie. In het onderzoek zijn zes verdachten naar voren gekomen, te weten: [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] en [verdachte] . Zij zijn allen op 6 november 2017 aangehouden en op dezelfde dag hebben doorzoekingen in onder andere hun woningen plaatsgevonden. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot 80 maanden respectievelijk 63 maanden gevangenisstraf.
[verdachte] wordt (in zaak A, het onderzoek 13Quebec) verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van drugsdelicten, wapendelicten en witwassen. Daarnaast wordt hem het bezit van verdovende middelen, aangetroffen tijdens doorzoekingen op 6 november 2017, verweten. Ten slotte wordt [verdachte] beschuldigd van het witwassen van geld, een auto en horloges.
[verdachte] wordt verder (in zaak B, het onderzoek 13Biscoe) verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen de in de woning aan de [c-staat 1] aangetroffen cocaïne, heroïne en vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad. En dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van het daar aangetroffen geld.
[…]
8.Beoordeling van het bewijs
8.1
Criminele organisatie (Zaak A, feit 1)
De centrale vraag in het onderhavige onderzoek, en meer in het bijzonder van belang gelet op hetgeen [verdachte] wordt verweten, is wie deel uitmaakten van de door [medeverdachte 1] genoemde organisatie. En of deze organisatie kwalificeert als criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en in artikel 11b van de Opiumwet (Ow).
8.2
Toetsingskader
Onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 140 Sr en artikel 11b Ow wordt verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en, structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen (cumulatieve) vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor het bewijs van deelneming aan die organisatie moet komen vast te staan dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten (die op zichzelf niet strafbaar behoeven te zijn), zolang maar van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk kan worden gesproken. Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
8.3
Camerabeelden woning ( [c-staat 1] )
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat op 9 november 2016 alle leden van de criminele organisatie in diens woning aanwezig waren. Om te onderzoeken of er camerabeelden van de ‘grote bazen’ zijn opgenomen zijn in eerste instantie de camerabeelden van 9 november 2016 bekeken. Op deze beelden waren slechts twee personen te zien die later zijn herkend als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Afgezien van de nog te bespreken forensische sporen die de aanwezigheid van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de woning van [medeverdachte 1] bevestigen, geldt dat van [medeverdachte 2] in die woning een identiteitskaart en een rijbewijs zijn aangetroffen.
Vervolgens zijn ook de camerabeelden van 8 november 2016 bekeken. Uit de beelden van 8 november 2016 kan worden opgemaakt dat omstreeks 21.55 uur NN1 en NN2 bij de flat arriveren en dat uiteindelijk [medeverdachte 2] van binnenuit de centrale toegangsdeur voor hen opent. Ongeveer 10 minuten later verschijnt NN3. Ongeveer 45 minuten later verlaten NN1, NN2 en NN3 gezamenlijk de flat. Van deze beelden, hebben twee verbalisanten (T-748 en T-749), onafhankelijk van elkaar, de verdachte [medeverdachte 4] en medeverdachte [verdachte] herkend.
De raadsman heeft zich ten aanzien van deze herkenningen op het standpunt gesteld - zo begrijpt het hof - dat ze onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Dat verweer wordt verworpen. Hetgeen de raadsman aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd stuit af op de inhoud van het aanvullende proces-verbaal van T-749 van 22 juni 2020 en het proces-verbaal van de officieren van justitie van 26 juni 2020, inhoudende hetgeen zij van T-748 hebben gehoord over de herkenning. Hierin is naar het oordeel van het hof voldoende beschreven op grond waarvan beide verbalisanten [verdachte] hebben herkend. Overigens kent het hof aan de processen-verbaal van herkenning niet, een grote zelfstandige betekenis toe en worden deze slechts als ondersteunend bewijsmiddel gebruikt voor het oordeel dat [verdachte] deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Aan de processen-verbaal van herkenning kan immers slechts worden ontleend dat [verdachte] kort voor de doorzoeking bij de woning van [medeverdachte 1] is geweest. Dat [verdachte] daadwerkelijk in de woning is geweest volgt uit het nader te bespreken forensisch onderzoek.
8.4
Doorzoeking woning [medeverdachte 1] ( [c-staat 1] )
Op 10 november 2016 is de woning van [medeverdachte 1] aan de [c-staat 1] doorzocht. De woning is onderdeel van een appartementencomplex en gelegen op de eerste verdieping recht tegenover de toegang tot de kleine lift. In beslag genomen zijn onder andere (ongeveer) 80 kilo verdovende middelen, acht vuurwapens en munitie en € 215.450,00. Eén van de vuurwapens (een .45) is aangetroffen in de kast in de slaapkamer van [medeverdachte 1] . De overige zeven vuurwapens zaten in een plastic tas van de Albert Heijn (AH) die is gevonden in de logeer-/rommelkamer.
Op 11 november 2016 werd omstreeks 00.30 uur melding gemaakt van een inbraak in de woning van [medeverdachte 1] . Na onderzoek bleek dat door de inbrekers in de badkamer van de woning een verborgen ruimte was geopend. Deze ruimte is tijdens de eerdere doorzoeking niet opgemerkt. In die verborgen ruimte is ongeveer 25 kilo cocaïne aangetroffen. Deze was samengeperst in blokken. Een aantal blokken was voorzien van stempels, waaronder ‘F12’. In de verborgen ruimte bleek ook nog een bedrag van in totaal € 585.500,00 te liggen.
8.5
Forensische sporen woning [c-staat 1]
Van een aantal van de bovengenoemde verdachten zijn in de woning van [medeverdachte 1] forensische sporen aangetroffen. Hieronder wordt per verdachte, met uitzondering van [medeverdachte 1] van wie ook verschillende sporen zijn aangetroffen, kort aangegeven om wat voor sporen het gaat en waarop ze zijn aangetroffen.
[medeverdachte 2]
Een deel van bovengenoemde verdovende middelen is aangetroffen in een aantal tassen van de Lidl en de AH en in een rolkoffer (roltas) die alle zijn gevonden in de logeer/rommelkamer. Eerder is al beschreven dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op 9 november 2016 bij het appartementencomplex arriveerden. Zij namen de kleine lift vanuit de kelder en stapten uit en liepen in de richting van nummer […] . [medeverdachte 3] had op dat moment een kleine rolkoffer bij zich en een tas van de Lidl. [medeverdachte 2] had ook een tas van de Lidl bij zich en een tas van de AH. Deze tassen en rolkoffer vertonen gelijkenis met de tassen en rolkoffer waarin een grote hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. Op de bekeken camerabeelden is kennelijk niet waargenomen dat personen met soortgelijke tassen het appartementencomplex (tussen de komst van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en de doorzoeking een dag later) weer hebben verlaten. Op zes van de handvatten van de tassen waarin de verdovende middelen werden aangetroffen is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met DNA-profiel van [medeverdachte 2] . In samenhang met de verklaring van [medeverdachte 1] leidt dit tot de conclusie dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 9 november 2016 verdovende middelen naar de woning van [medeverdachte 1] hebben gebracht. Het is daarmee aannemelijk dat ze als 'werkers' moeten worden aangemerkt, aangezien ze een groot risico hebben genomen door een waarschijnlijk grote hoeveelheid verdovende middelen te vervoeren.
Het in de verborgen ruimte aangetroffen geld bestond uit biljetten van 500 euro. Op één van deze biljetten is een handpalmafdruk aangetroffen die geïndividualiseerd is met het dactyloscopisch spoor van [medeverdachte 2] . Het hof gaat er daarom vanuit dat de aangetroffen handpalmafdruk van [medeverdachte 2] afkomstig is.
In de woning werden in de woonkamer meerdere schriften, een schrijfblok en losse notities aangetroffen. Hieronder is nader uiteengezet dat deze administratie kennelijk ziet op de handel in verdovende middelen. Op een van de schriften, te weten het schrift met daarop vermeld "Batman", werden in totaal twee vingerafdrukken gevonden die eveneens geïndividualiseerd zijn op [medeverdachte 2] . Ook van deze vingerafdrukken neemt het hof aan dat ze van [medeverdachte 2] afkomstig zijn.
[medeverdachte 3]
In de woning zijn een peuk en een flesje frisdrank aangetroffen. Op beide zat DNA-materiaal dat matcht met een DNA-profiel van [medeverdachte 3] .
Op verschillende schriften werden in totaal vijf vingerafdrukken gevonden die eveneens geïndividualiseerd zijn op [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 4]
In de woning werden drie peuken aangetroffen met daarop DNA-materiaal dat matcht met het DNA profiel van [medeverdachte 4] . De kans dat het DNA-spoor afkomstig is van een willekeurig andere persoon is kleiner dan 1 op 1 miljard, zodat het hof er vanuit gaat dat het van [medeverdachte 4] is.
[verdachte]
In de woning is een peuk, aangetroffen met daarop DNA-materiaal dat matcht met het DNA-profiel van [verdachte] . De kans dat het DNA-spoor afkomstig is van een willekeurig ander persoon is kleiner dan 1 op 1 miljard, zodat het hof er vanuit gaat dat het van [verdachte] is.
Aan de buitenzijde van de plastic tas van AH waarin de zeven vuurwapens en diverse munitie is aangetroffen is een bloedspoor aangetroffen. Het DNA-profiel daarvan matcht met het DNA-profiel van [verdachte] , De kans dat het DNA-spoor afkomstig is van een willekeurig ander persoon is kleiner dan 1 op 1 miljard, zodat het hof er vanuit gaat dat het van [verdachte] is.
8.6
Administratie
De administratie die is aangetroffen op de [c-staat 1] is door de politie nader onderzocht. Uit dat onderzoek blijkt het volgende.
In de woning lag een schrijfblok, een paars schrift met daarop ‘X’ genoteerd, een blauw schrift met daarop ‘seizoen 16/17’ geschreven en een blauw schrift met daarop (afgezien van de doorgekraste tekst ‘Batman’) ‘SP’ genoteerd en daarnaast enkele losse aantekeningen.
In de aantekeningen staan veel getallen. Vaak staat daar achter ‘K’ genoteerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat deze letter het internationale symbool voor duizend is en dat daarmee dus duizendtallen worden aangeduid. ‘K‘ kan ook een afkorting zijn van ‘kop’ dat straattaal is voor 1000 euro. In de aantekeningen staat ook een aantal keren letterlijk het woord ‘kop’ achter een getal. Verder valt op dat getallen die niet zijn af te korten in duizendtallen voluit worden geschreven en is soms ook het woord ‘euro’ letterlijk genoteerd, bijvoorbeeld:
[medeverdachte 5] -> 209160 (9) 90 euro tekort
(…)
[medeverdachte 5] -> [medeverdachte 5] ,-
Alles tezamen leidt tot de conclusie dat de aangetroffen administratie een financiële administratie betreft. Dat deze financiële administratie betrekking heeft op de handel in verdovende middelen volgt niet enkel uit de verklaring van [medeverdachte 1] , maar ook uit de aantekeningen zelf in relatie tot de aangetroffen verdovende middelen. In de aantekeningen komt namelijk de tekst ‘F12’ regelmatig voor, terwijl - zoals hierboven beschreven - er in de woning verschillende blokken cocaïne met het op schrift en/of stempel F12 zijn aangetroffen. Daarnaast is in de woning een blok cocaïne aangetroffen met het stempel ‘AMS’. En de tekst ‘AMS’ komt ook in de administratie voor, bijvoorbeeld:
AMS 13 x 23750 = 308750. Het bedrag € 23.750,00 past ook zeer goed bij de kiloprijs van cocaïne.
AMS 13 x 23750 = 308750. Het bedrag € 23.750,00 past ook zeer goed bij de kiloprijs van cocaïne.
Dat het hier gaat om de miljoenenhandel kan bijvoorbeeld blijken uit de balans (waarboven letterlijk "+" en "-" staan genoteerd) in het schrift met opschrift ‘seizoen 16/17’. Het totaal van de bedragen aan de linkerkant (+) betreft € 3.864.815,00. Het totaal van de bedragen aan de rechterkant betreft € 3.835.800,00. En in het ‘proces-verbaal onderzoek aangetroffen drugsadministratie [naam 1] ’ is een (excel)overzicht gemaakt van (slechts) twee losse pagina’s (vermoedelijk afkomstig uit het genoemde kladblok) en daaruit blijkt van een handelswaarde van ruim 11 miljoen euro.
De financiële administratie heeft kennelijk, in elk geval gedeeltelijk, betrekking op de drugshandel in de jaren 2016 en 2017, gelet op de tekst ’seizoen 16/17’ op de omslag van één van de geschriften. In dat schrift staat ook een rijtje met de maanden mei 2016 tot en met december 2016 uitgeschreven. De aantekening ‘seizoen 16/17' is overigens op meerdere plekken in de administratie teruggevonden. Het feit dat onderscheid wordt gemaakt in ‘seizoenen' ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij al meerdere jaren voor de organisatie in de drugs handelt.
8.7
Telefoonnummers en (bij)namen
Na de aanhouding van [medeverdachte 1] werden twee mobiele telefoons in beslag genomen: een Samsung en een LG. [medeverdachte 1] had een aantal verdachten met een bijnaam in zijn telefoon(s) opgeslagen:
- [medeverdachte 2] als
[medeverdachte 2]met nummer [telefoonnummer 4] ;
[medeverdachte 2]met nummer [telefoonnummer 4] ;
- [medeverdachte 3] als
[medeverdachte 3]met nummer [telefoonnummer 5] ;
[medeverdachte 3]met nummer [telefoonnummer 5] ;
- [medeverdachte 5] als
[medeverdachte 5]met nummer [telefoonnummer 6] en
[medeverdachte 5]met nummer [telefoonnummer 6] en
- [medeverdachte 7] als
[medeverdachte 7]met nummer [telefoonnummer 7]
[medeverdachte 7]met nummer [telefoonnummer 7]
In zijn telefoon(s) stond ook [betrokkene 1] opgeslagen als
[betrokkene 1]. Zij is geïdentificeerd als de (toenmalige) vriendin van [medeverdachte 4] .
[betrokkene 1]. Zij is geïdentificeerd als de (toenmalige) vriendin van [medeverdachte 4] .
Gebleken is dat [medeverdachte 1] zelf de bijnaam
[medeverdachte 1]had.
[medeverdachte 1]had.
Verder blijkt uit het onderzoek dat [medeverdachte 3] , behalve de bijnamen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 3] , ook de bijnaam
[medeverdachte 3]had. En ook [medeverdachte 5] had een andere bijnaam, namelijk
[medeverdachte 5].
[medeverdachte 3]had. En ook [medeverdachte 5] had een andere bijnaam, namelijk
[medeverdachte 5].
Na de doorzoeking op 10 november 2016 hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] allen op 11 november 2016 slechts één nummer gebeld, te weten [telefoonnummer 1] . Dat nummer behoort volgens het CIOT toe aan [verdachte] . Tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 6 november 2017 is een iPhone in beslag genomen met daarin een simkaart met nummer [telefoonnummer 1] . Tijdens de aanhouding van [verdachte] is nog een iPhone in beslag genomen. In die telefoon stond zijn eigen nummer [telefoonnummer 2] opgeslagen als
[verdachte]. Deze bijnaam gebruikte [verdachte] ook als profielnaam voor WhatsApp en in het e-mailadres [verdachte] @gmail.com.
[verdachte]. Deze bijnaam gebruikte [verdachte] ook als profielnaam voor WhatsApp en in het e-mailadres [verdachte] @gmail.com.
Ten slotte leidt het hof uit het onderzoek van de nog nader te bespreken telefoon van [medeverdachte 7] , de BQ Aquaris met EncroChat-software, af dat hij telefoonnummers van [medeverdachte 4] had opgeslagen als
[medeverdachte 4]of
[medeverdachte 4]. In de iPhone van [medeverdachte 7] stonden immers telefoonnummers van [medeverdachte 4] opgeslagen als
[medeverdachte 4]en
[medeverdachte 4].
[medeverdachte 4]of
[medeverdachte 4]. In de iPhone van [medeverdachte 7] stonden immers telefoonnummers van [medeverdachte 4] opgeslagen als
[medeverdachte 4]en
[medeverdachte 4].
8.8
Relatie bijnamen en financiële administraties
In de administratie die is aangetroffen in de woning van [medeverdachte 1] komt veelvuldig de bijnaam [medeverdachte 5] voor. En ook de bijnamen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] komen terug. In samenhang met de overige bewijsmiddelen, waaronder onderlinge communicatie en de financiële administraties die bij [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] zijn aangetroffen, kan worden geconcludeerd dat hiermee respectievelijk [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn bedoeld.
In de woning van [verdachte] is administratie aangetroffen die gelijkenis vertoont met de financiële administratie die in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen, vanwege de vergelijkbare registratie van duizendtallen of voluit geschreven bedragen en een kiloprijs voor cocaïne tussen de € 22.000,00 en € 24.000,00. Bijvoorbeeld staat op het blaadje net een opschrift ‘ [naam 2] ’ onder andere genoteerd ‘45 x 22250 = 1001250'. En op een blaadje met het opschrift ‘ [medeverdachte 5] ’ staat genoteerd:
43 x 22 = 946
4 x 21,5 = 86
3 x 2/250 =62.75
1095750
Onder andere deze namen [naam 2] en [medeverdachte 5] komen terug in administratie uit de [naam 1] .
In de woning van [medeverdachte 4] is een notitieblaadje aangetroffen met verschillende berekeningen en waarop bovenaan (handgeschreven) de aantekening ‘pokertoernooi’ is gemaakt. Die laatste aantekening is kennelijk bedoeld als misleiding, want de berekeningen hebben geen enkele (logische) relatie met (de inleg bij) een pokertoernooi. Overigens heeft [medeverdachte 4] hierover ook geen verklaring afgelegd die dit op enige wijze onderbouwt. Het hof gaat er, mede gelet op de hoogte van de verschillende bedragen, vanuit dat ook deze berekeningen betrekking hebben op de handel in verdovende middelen. Verder is van belang dat op de achterkant van de notitie ook de bijnaam [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ) voorkomt. En ook is de (bij)naam [medeverdachte 4] vermeld. In zoverre bestaat er ook een verband met de, nog nader te bespreken, gegevens die afkomstig zijn van de PGP-telefoon van [medeverdachte 7] . Hij stuurt namelijk op 5 juni 2017 een overzicht naar [medeverdachte 4] (op diens vraag: "
Hoeveel papier had je ven ons liggen?"), waarvan een deel luidt:
Hoeveel papier had je ven ons liggen?"), waarvan een deel luidt:
Voor [medeverdachte 4]
97190
195450
317380
= 610020 balance
Ook bij [medeverdachte 3] zijn enkele financiële aantekeningen aangetroffen waarin onder andere getallen staan bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 5] , bijnamen van [medeverdachte 5] . Ook staat genoteerd ‘Blok > 18500 €’. Het hof gaat er vanuit dat ook deze aantekeningen betrekking hebben op de handel in verdovende middelen.
Ten slotte is ook bij [medeverdachte 7] administratie aangetroffen. Hierin staan financiële aantekeningen (het woord 'balance' komt meerdere keren voor) die mede gelet op de inhoud betrekking hebben op de handel in verdovende middelen. Verder komen hierin ook bijnamen voor die gelijk zijn aan de bij [medeverdachte 1] aangetroffen financiële administratie, te weten (onder andere): [medeverdachte 5] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] . Er is ook een aantal data in mei 2017 genoteerd. Ten slotte komen in de administratie ook tokens voor die terugkomen in de berichten van de hieronder te bespreken telefoon, van [medeverdachte 7] , Kennelijk is er alleen al op basis van de aangetroffen tokens een bedrag van € 1.275.010,00 uitgegaan en € 100.000,00 ingekomen.
8.9
EncroChat-telefoon [medeverdachte 7]
Bovengenoemde telefoon betreft een BQ Aquaris X5 (hierna: BQ) met EncroChat-software en is bij [medeverdachte 7] thuis aangetroffen. In de BQ staat verder een: contactenlijst met daarin onder andere, gelet op hetgeen onder 8.7 is overwogen, [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Deze komen ook voor in de financiële administratie die bij [medeverdachte 1] in de woning is aangetroffen.
Er staat een groot aantal chat- en e-mailberichten in de telefoon. Het oudste bericht dateert van 16 mei 2017, het laatste van 5 november 2017. Om deze zo goed mogelijk weer te geven heeft de politie een chronologisch overzicht gemaakt van in totaal 58 ‘gebeurtenissen’. Van het merendeel van deze gebeurtenissen kan naar het oordeel van het hof zonder twijfel gezegd worden dat het betrekking heeft op de handel in verdovende middelen. Dat is, afgezien van genoemde onderlinge relaties en nog nader te bespreken tap- en OVC-gesprekken, vanwege de eerder genoemde tokens en daarmee samenhangende, forse geldbedragen. Uit gebeurtenis 1 blijkt bijvoorbeeld dat er iemand naar de [a-straat 1] in [plaats] (de woning van [medeverdachte 7] ) komt om daar, blijkens de papieren administratie, € 93.000,00 op te halen. De link met de handel in verdovende middelen blijkt verder bijvoorbeeld uit het gebruik van termen als ‘blok’, ‘stempel’, ‘keta’ (het hof begrijpt: ketamine), ‘Peru dingen’, ‘voor 23,5’ (het hof begrijpt: € 23.500,00 hetgeen past bij de kiloprijs van cocaïne), ‘broenoe’ (het hof begrijpt: bruin/heroïne) en ‘blokken die droog genoeg zijn om te roken’.
[medeverdachte 7] heeft in hoger beroep als getuige bevestigd dat hij is, benaderd om ‘klusjes’ uit te voeren. Die bestonden volgens hem uit het in ontvangst nemen, bewaren en weer afgeven van geld. Dat de geschatte omvang van de transacties op basis van bovengenoemde tokens boven één miljoen euro uitkomt, klopt volgens de getuige. Hij heeft daarnaast ook bevestigd dat de berichten (gebeurtenissen) in de BQ betrekking hebben op de handel in verdovende middelen.
Uit sommige van die gebeurtenissen blijkt ten slotte ook van de relatie tussen [medeverdachte 7] en een aantal medeverdachten, te weten [medeverdachte 3] ) , [verdachte] en [medeverdachte 4] , in verband met de handel in verdovende middelen. Bijvoorbeeld uit de volgende gebeurtenissen, zoals die door de politie zijn beschreven:
Gebeurtenis éénendertig (31)
Gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] , 28 september 2017
In het gesprek gaat het over blokken met stempel ‘K26’. Hier gaat het zeer waarschijnlijk over blokken verdovende middelen met opdruk K26. Uit het gesprek blijkt dat deze uit Bolivia komen. [medeverdachte 7] kan deze voor 24, zeer waarschijnlijk wordt hier 24.000 euro bedoeld, krijgen. [medeverdachte 3] kent de stempel K26 niet en raad [medeverdachte 7] aan om het aan [medeverdachte 5] te vragen. (...)'
Gebeurtenis achtendertig (38)
Gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] , 3/4/5 oktober 2017
In het gesprek wordt er gesproken over Colo’s. Vermoedelijk gaat het hier om Colombianen. De "Colo’s" hebben oren naar de drie' deuren die [medeverdachte 4] heeft. Zeer waarschijnlijk wordt hiermee verwezen naar België (Antje ambtshalve bekend als Antwerpen). Le Havre in Frankrijk en Algeciras in Spanje, genoemd in gebeurtenis drieëndertig (33). In het bericht van [medeverdachte 7] worden verschillende plaatsen genoemd, die samen met het woord "Colo" zeer waarschijnlijk de plaatsen: Buenaventura, Barranquilla, Santa Marta en Cartagena te Colombia zijn. Uit het bericht blijk dat de "Colo" vanaf daar kan vullen. Het gaat hier waarschijnlijk om het vullen van verdovende middelen. Het is voor het onderzoeksteam niet bekend waarin gevuld wordt. Het gaat zeer waarschijnlijk om grote partijen verdovende middelen omdat er door [medeverdachte 4] wordt gezegd "300 test." Met "300 test" wordt vermoedelijk bedoeld 300 blokken verdovende middelen.’
Gebeurtenis negenendertig (39)
Gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] , 3/4 oktober 2017
In het gesprek tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] geeft [medeverdachte 7] aan dat de Fransen er zijn [medeverdachte 3] moet 'die' blok vragen en kijken wat er ligt. [medeverdachte 7] wil ze morgen laten zien. [medeverdachte 3] geeft aan dat er een blok bij [medeverdachte 5] 'osso' (thuis) ligt en dat ze die eerst kunnen kijken. [medeverdachte 7] vraagt of het ‘real’ betreft en zegt dat [medeverdachte 3] ervoor moet zorgen dat hij er bij kan. [medeverdachte 3] geeft aan dat het geen 'real' is en hij weet niet of die er nog zijn. [medeverdachte 3] moet vragen van [medeverdachte 7] of real er nog is en vraagt welke er wel is en wat de prijs daarvan is. Uit het gesprek blijkt dat het om een stempel 'Kat’ gaat. De stempel krijgt 'hij' voor 26. Gezien het gesprek wordt er met 'hij' zeer waarschijnlijk [medeverdachte 5] bedoeld en met 26, €26.000. [medeverdachte 7] vraagt of 'wij' er dan in zitten. Kennelijk is dit niet, het geval omdat [medeverdachte 3] zegt 'was maar waar'. [medeverdachte 3] geeft aan dat ‘hij’ ( [medeverdachte 5] ) ook nog een stempel per 1 kan krijgen voor hetzelfde bedrag. 'Hij' ( [medeverdachte 5] ) gaat een foto sturen naar [medeverdachte 7] . [medeverdachte 7] geeft aan dat hij 26,5 heeft gezegd dus ze zitten nog goed. Hier wordt zeer waarschijnlijk bedoeld dat [medeverdachte 7] €26.500 heeft gezegd tegen de Fransen.
Gebeurtenis tweeënveertig (42)
Gesprek tussen [medeverdachte 7] en [verdachte] , 6 tot en met 16 oktober 2017
[verdachte] vraagt of [medeverdachte 7] kan uitzoeken of er een directe lijn is vanuit Costa Rica, Limon naar Algeciras. [medeverdachte 7] gaat het uitzoeken voor [verdachte] .
Uit de in beslag genomen Dell Laptop, in beslag genomen onder [medeverdachte 7] tijdens de doorzoeking van de [a-straat 1] te [plaats] , met goednummer 5579373, bleek dat er tussen 6 oktober 2017 en 16 oktober 2017 verschillende zoekslagen op Google naar onder andere:
- Costa rica limo to spain shipment.
- Ship routes costa rica limon
- Shipping companies limon costa rica’
Het hof wijst ten slotte op de berichtenwisseling van 29 september 2017 tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] . Daar komt de relatie met en betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in verdovende middelen expliciet naar voren, [medeverdachte 4] zegt namelijk letterlijk tegen [medeverdachte 7] : “
Jawel en Ondertussen Gaan we die systeem van [verdachte] bouwen in belgie of duitsland en Gaan we blokken sturen naar australie".
Jawel en Ondertussen Gaan we die systeem van [verdachte] bouwen in belgie of duitsland en Gaan we blokken sturen naar australie".
8.1
Tap- en OVC-gesprekken en sms-berichten over handel in verdovende middelen
Niet alleen [medeverdachte 7] heeft over de telefoon gesprekken gevoerd over de handel in verdovende middelen. Datzelfde geldt namelijk ook voor [medeverdachte 5] . Hij heeft gesprekken gevoerd die (vanwege de gebruikte termen als ‘24 half mooie prijs’, ‘fijne poeder’, ‘gemixt’ en ‘neustest’) onmiskenbaar over de handel in verdovende middelen, meer in het bijzonder cocaïne, gaan. De meeste van die gesprekken of berichten zijn gevoerd of uitgewisseld met onbekend gebleven personen. Daarnaast is vastgesteld dat [medeverdachte 5] meermalen met [medeverdachte 3] - drugsgerelateerde - gesprekken heeft gevoerd. Verder is van belang dat [medeverdachte 5] op 1 april 2017 een gesprek heeft gevoerd, met een onbekend gebleven persoon, dat kennelijk over PGP-toestellen gaat waarbij ‘ [verdachte] ’ (het hof begrijpt: [verdachte] ) moet kijken of die verlopen zijn.
8.11
Salarissen/betalingen
Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op de loonlijst hebben gestaan, en ook daadwerkelijk salaris hebben ontvangen, van het bedrijf [A] B.V. (hierna: [A] ) alsook van de voorgangers [B] B.V. en [C] .nl in de periode van ongeveer 2015 tot en met 2017. [A] was een uitzendbureau voor horecabedrijven en hotels. In het onderzoek naar de bedrijven die personeel van [A] hebben ingehuurd is vastgesteld dat geen enkele werkgever daadwerkelijk [verdachte] , [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3] aan het werk heeft gehad. De meeste werkgevers gaven te kennen dat het contact met [A] verliep via [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft verklaard dat - voor zover hij weet - [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geen werkzaamheden voor [A] hebben verricht. Uit het onderzoek is verder gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 4] salaris ontvingen gedurende de tijd dat zij van eind 2016 tot eind 2017 in het buitenland verbleven.
Naar het oordeel van het hof hebben deze salarisbetalingen geen legale achtergrond. Dat wordt bevestigd door de gegevens in de BQ van [medeverdachte 7] en in de administratie die bij [medeverdachte 7] is aangetroffen. In de BQ van [medeverdachte 7] staan namelijk een aantal berichten waaruit - samengevat - kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 7] (in elk geval twee maal van [medeverdachte 3] ) de opdracht krijgt geld voor [verdachte] en/of [medeverdachte 4] in de administratie te noteren.
Op 26 mei 2017 (gebeurtenis 7) krijgt [medeverdachte 7] van ‘ [verdachte] ’ de opdracht om € 6.400,00 te pakken en op te schrijven: ‘ [verdachte] salaris + vakantiegeld werkgever’. Dit bedrag komt ook terug in de aantekeningen van [medeverdachte 7] (met dagtekening 25 mei 2017), als ook in de balans die [medeverdachte 7] op 5 juni 2017 met de BQ naar [medeverdachte 4] . die vraagt: "
Hoeveel papier had je van ons liggen?") heeft verstuurd (gebeurtenis 14).
Hoeveel papier had je van ons liggen?") heeft verstuurd (gebeurtenis 14).
Op 24 juni 2017 (gebeurtenis 20) is er een vergelijkbaar bericht. [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) zegt tegen [medeverdachte 7] : ‘pak weer 3200 salaris [verdachte] maand juni’. In de administratie van [medeverdachte 7] staat een vergelijkbare minpost.
Op 29 september 2017 (gebeurtenis 32) bericht [medeverdachte 3] ) aan [medeverdachte 7] dat hij 6400 moet geven aan de werkgever voor hem (het hof begrijpt: [verdachte] ) en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 7] bericht dat hij vanavond zijn (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) buurman is en zegt: ‘breng meteen ook mijn salaris’. [medeverdachte 3] antwoordt ‘een doezoe’ (het hof begrijpt: € 1.000,00) te hebben voor hem. In het gesprek vraagt [medeverdachte 3] ook of [medeverdachte 7] ‘de werkgever’ even kan bellen en stuurt het nummer [telefoonnummer 3] door. In het onderzoek is vastgesteld dat dit nummer toebehoorde aan [betrokkene 2] . Uit een later bericht blijkt dat [medeverdachte 7] daadwerkelijk contact heeft gehad met [betrokkene 2] . In de balans die op 13 oktober 2017 door [medeverdachte 7] wordt verstuurd aan [medeverdachte 4] en [verdachte] is te lezen dat er € 6.400,00 is afgeschreven met als notitie ‘salaris [verdachte] ’.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] gefingeerde (legale) salarissen ontvingen. Het geld daarvoor werd kennelijk, afgegeven aan [betrokkene 2] en als minposten opgenomen in de administratie die [medeverdachte 7] bijhield. Hij berichtte dit vervolgens aan [medeverdachte 4] .
Van [medeverdachte 4] kan daarnaast worden vastgesteld dat hij ook op andere wijze betrokken is bij salarisbetalingen’. Uit berichten tussen [medeverdachte 4] en zijn toenmalige vriendin [betrokkene 1] volgt namelijk dat hij [medeverdachte 1] , die in een depressie zit '"zakgeld en snipperdagen" heeft gegeven. Ook anderszins werd [medeverdachte 4] [2] kennelijk beschouwd als kostenpost, aangezien [betrokkene 1] een afspraak met [medeverdachte 1] moest maken en zich moest voordoen als psycholoog “want "dat bespaart kosten".
8.12
Doorzoekingen
In het onderzoek 13Quebec hebben verschillende doorzoekingen plaatsgevonden. Per verdachte zal worden aangegeven wat er is gevonden, voor zover van belang voor de beoordeling van feit 1.
Woning [verdachte] — [b-straat 1] te [plaats]
In de woning van [verdachte] is de reeds hierboven besproken administratie aangetroffen. Daarnaast werd in totaal € 69.700,00 in beslag genomen, alsook drie horloges met een geschatte waarde van € 18.800,00. Verder is een Mercedes met en waarde van € 13.000.00 in beslag genomen
Woning [medeverdachte 4] - [b-straat 1] te [plaats]
In de woning van [medeverdachte 4] is de reeds hierboven besproken administratie aangetroffen. Daarnaast werd in totaal € 95.545,41 in beslag genomen. Verder is een (gepantserde) Mercedes ter waarde van € 18.000,00 en een Audi Q7 ter waarde van € 60.000.00 in beslag genomen en 3 horloges ter waarde van € 14.800.00.
Woning [naam 3] – [d-straat 1] te [plaats]
In de woning van [medeverdachte 3] is de reeds hierboven besproken administratie aangetroffen. Daarnaast werd in totaal € 23.820,00 in beslag genomen en een horloge ter waarde van ongeveer € 3.800,00. Verder zijn in de woning verdovende middelen aangetroffen die kennelijk bedoeld waren voor de handel, te weten: (ongeveer) 1.100 gram cocaïne en (ongeveer) 350 gram heroïne.
Woning [medeverdachte 7] - [a-straat 1] te [plaats]
In de woning van [medeverdachte 7] is de reeds hierboven besproken administratie aangetroffen als ook de BQ EncroChat-telefoon. Daarnaast werd in totaal € 38.700,00 aangetroffen, waarvan € 20.000,00 volgens [medeverdachte 7] toebehoorde aan - de eveneens in het onderzoek naar voren gekomen - [betrokkene 3] . De rest was van [medeverdachte 7] en had hij verdiend met de eerder beschreven geldtransacties, zo heeft hij als getuige in hoger beroep verklaard.
Woning [medeverdachte 5] — [e-straat 1] te [plaats]
In de woning van [medeverdachte 5] werd ongeveer 2,3 kilo cocaïne aangetroffen en ruim 10 kilo ketamine. Ketamine is weliswaar niet verboden op grond van de Opiumwet, maar het is algemeen bekend dat ketamine in het uitgaansleven/drugscene wordt gebruikt als drugs (tripmiddel) en (geestelijk) zeer verslavend is. In onderling berichtenverkeer (zie paragraaf 8.9) komt de term ‘keta’ ook voor
8.13
Verblijf in het buitenland
Uit het onderzoek is gebleken dat de dag na de doorzoeking op 10 november 2016 in de woning van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 4] naar het buitenland zijn vertrokken. Zij hebben ongeveer een jaar verbleven in Dubai en Turkije. En gedurende die tijd hebben zij, ondanks een gebrek aan legale inkomsten, kennelijk heel veel geld uitgegeven.
8.14
Conclusie
Het voorgaande houdt samengevat het volgende in:
(i) [medeverdachte 1] werkte voor een organisatie waarvan de leden in drugs, met name cocaïne, handelden. Bij hem thuis zijn ook grote hoeveelheden drugs en geld van de organisatie aangetroffen, alsook de financiële administratie betreffende deze drugshandel.
(ii) Leden van de organisatie kwamen ook bij [medeverdachte 1] thuis, onder wie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] die op 9 november 2016 een flinke hoeveelheid verdovende middelen hebben gebracht.
(iii) [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kunnen gelet op hun betrokkenheid aangemerkt worden als de, door [medeverdachte 1] zo omschreven, ‘werkers’ van de organisatie.
(iv) Ook [verdachte] en [medeverdachte 4] zijn bij [medeverdachte 1] thuis geweest, waarbij in het bijzonder van belang is dat op een plastic tas met zeven vuurwapens bloed is, aangetroffen, waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [verdachte] .
(v) In de bij [medeverdachte 1] aangetroffen administratie komen verschillende bijnamen voor, waaronder [medeverdachte 4] en [verdachte] . Dit zijn de bijnamen van [medeverdachte 4] en [verdachte] . Er is tevens een schrift aangetroffen met financiële administratie waarop de initialen SP zijn geschreven, hetgeen past bij de initialen van [medeverdachte 4] .
(vi) Bij [medeverdachte 4] en [verdachte] thuis is eveneens administratie aangetroffen die te herleiden is tot de handel in verdovende middelen. Bovendien komen daarin gedeeltelijk dezelfde bijnamen voor als in de bij [medeverdachte 1] aangetroffen administratie.
(vii) Bij [medeverdachte 7] thuis is eveneens administratie gevonden die te herleiden is tot de handel in verdovende middelen en waarin bijnamen voorkomen die ook voorkomen in de administratie die bij [medeverdachte 1] is aangetroffen. Het betreft hier, mede blijkens de verklaring van [medeverdachte 7] , de registratie van criminele inkomsten en uitgaven. [medeverdachte 7] fungeerde in dat opzicht als een soort kassier van de organisatie. Daarnaast heeft [medeverdachte 7] niet een EncroChat-telefoon berichten ontvangen en verstuurd die verband hielden met de handel in verdovende middelen.
(viii) Een deel van die berichten is van en aan [medeverdachte 4] en [verdachte] , waarbij opvalt dat [medeverdachte 7] degene is die dingen moet uitzoeken. En hij houdt [medeverdachte 4] en [verdachte] op de hoogte van de financiële positie van de organisatie door balansen van inkomsten en uitgaven te sturen.
(ix) [medeverdachte 4] en [verdachte] zitten dan in het buitenland, hebben geen legaal inkomen maar beschikken kennelijk wel over veel geld. Een (gering) deel van hun illegale inkomen bestaat uit een gefingeerd dienstverband. Deze salarisbetalingen’ verwerkt [medeverdachte 7] ook in zijn administratie, terwijl [medeverdachte 3] hem voorafgaand instrueert.
(x) [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 1] ‘zakgeld en snipperdagen’ gegeven,
(xi) Bij [verdachte] , [medeverdachte 4] , en [medeverdachte 7] zijn grote contante geldbedragen aangetroffen, die geen aannemelijke legale herkomst hebben.
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in 8.2 die tot oogmerk had de - samengevat - (voorbereiding) van handel in verdovende middelen en het witwassen van geld. Dit samenwerkingsverband bestond uit [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] . Niet ieders rol is even duidelijk geworden, maar in elk geval blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 4] een leidende positie hadden. Dat volgt niet enkel uit de vaststelling dat zij over het meeste geld beschikten, en zodoende een jaar op de vlucht konden blijven, maar ook uit het feit dat voor hen een zogenaamd legaal salaris werd geregeld, [medeverdachte 4] een ‘eigen’ administratie had bij [medeverdachte 1] thuis, door [medeverdachte 7] aan hen beiden verantwoording werd afgelegd over de financiële positie, [verdachte] aan [medeverdachte 7] opdrachten gaf en [medeverdachte 4] zich ten opzichte van [medeverdachte 1] letterlijk gedroeg als ‘werkgever’ door hem ‘snipperdagen en zakgeld’ te geven. De rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kan als meer ondersteunend worden gezien door het bewaren en vervoeren van drugs en/of geld. Ook [medeverdachte 3] hield zich, daarmee bezig, maar zijn rol was groter, aangezien hij ook veelvuldig, met bijvoorbeeld [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] , communiceerde over de drugshandel en aan [medeverdachte 7] opdrachten gaf ‘salarisbetalingen’ voor [verdachte] en [medeverdachte 4] in de boekhouding te verwerken. Behalve dat [medeverdachte 7] dus ook een rol speelde in de drugshandel zelf, was hij de ‘kassier’ van de organisatie. Bij hem gingen enorme bedragen geld in en uit de kas. De rol van [medeverdachte 5] komt minder prominent naar voren, maar duidelijk is dat hij betrokken was bij de feitelijke drugshandel ten behoeve van de organisatie en ook voorraad bij hem thuis was opgeslagen. Hij komt dan ook veelvuldig terug in de administratie van de organisatie.
Bovengenoemde gedragingen van de verdachten hielden verband met of strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie: de handel in verdovende middelen en witwassen. Ook gelet op de omvang van de illegale handel die miljoenen euro’s bedroeg kan het niet anders zijn dan dat men al langere tijd georganiseerd te werk ging. Er is dan ook sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
Dat brengt het hof bij de vraag gedurende welke periode de organisatie heeft geopereerd. [medeverdachte 1] heeft in dat verband verklaard dat hij al 3,5 jaar voor de organisatie werkte. Voor de periode vanaf 2016 is hiervoor ook steun te vinden in het feit dat in de administratie wordt gesproken over ‘seizoen 16/17’. Naar het oordeel van het hof is dit echter te weinig om met de vereiste mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat de organisatie ook al in de periode daarvoor, volgens de tenlastelegging vanaf 1 januari 2013, heeft bestaan. Laat staan dat ieders rol in deze eerdere periode kan worden vastgesteld. Met in achtneming van hetgeen hiervoor uiteen is gezet komt het hof op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel dat de organisatie heeft bestaan, en dat de verdachte daaraan heeft deelgenomen, vanaf 1 januari 2016 tot en met 6 november 2017. Dat is dus bijna twee jaar.
Ten slotte overweegt het hof dat, hoewel in de woning van [medeverdachte 1] ook een grote hoeveelheid wapens is aangetroffen die - gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] en het aantal wapens - van de organisatie was, daaruit niet zonder meer volgt dat het oogmerk van de organisatie ook gericht was op handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en munitie. Aanvullende bewijs daarvoor ontbreekt, zodat de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.”
Bespreking van het eerste middel
3.4
Bij bespreking van het middel is het volgende juridische kader van belang. Op 5 juli 2022 [3] heeft de Hoge Raad eerdere jurisprudentie inzake art. 140 Sr op hoofdlijnen weergegeven. Ik zal hieronder de relevante passages uit het arrest weergeven:
“2.4.3
Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
2.4.4
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140 Sr niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking — zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het [medeverdachte 3] op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie — en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het [medeverdachte 3] op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.”
3.5
In het licht van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten zijn de omstandigheden die het hof aan zijn oordeel, dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, ten grondslag heeft gelegd, zoals hiervoor zijn geciteerd, voldoende om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. Ik ga deze hier niet meer herhalen.
3.6
Hetgeen de steller van het middel hiertegen inbrengt, is zeer feitelijk van aard en heeft het karakter van napleiten. Het argument dat termen in de administratie ook een andere betekenis zouden kunnen hebben, kan nergens toe leiden, omdat voor toetsing van gevolgtrekkingen van feitelijke aard in cassatie geen plaats is. [4] Dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 7] de verdachte omtrent de financiële positie van de organisatie op de hoogte moest houden, houdt ook geen stand, omdat uit bewijsmiddel 48 naar voren komt dat naar aanleiding van de opdracht die [medeverdachte 7] ontvangt om € 6400 aan ‘de werkgever’ te geven voor het salaris van (zeer waarschijnlijk) de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] een bericht aan de verdachte en [medeverdachte 4] heeft verstuurd waarin is te zien dat er € 6400 wordt afgeschreven met als opmerking daarachter dat dit het salaris van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] betreft. [5]
3.7
Het middel faalt
4.Het tweede en derde middel
4.1
Het tweede en het derde middel klagen respectievelijk over de afwijzing door het hof van het bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting herhaalde verzoek tot het horen van een tweetal getuigen. Daartoe is aangevoerd dat deze getuigen verdachtes verklaring dat hij legale inkomsten heeft genoten waaruit het bij hem thuis aangetroffen geld afkomstig is, hadden kunnen onderbouwen. Nu de verdachte voor het voorhanden hebben van deze geldbedragen is veroordeeld voor witwassen, is hij in zijn verdedigingsbelang geschaad.
4.2
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.3
Het bij appelmemorie gedane verzoek tot het horen van de twee getuigen is als volgt gemotiveerd:
“Deze getuigen kunnen verklaren omtrent de rol van cliënt als bemiddelaar bij onder meer diverse bouw- en vastgoedprojecten en de door cliënt daarbij verdiende commissies hierbij, waarmede cliënt een reguliere inkomstenbron heeft gehad. Beide heren houden zich bezig met de aan en verkoop van onder meer vastgoed. Getuige [betrokkene 4] houdt zich ook bezig met diverse bouwprojecten. Ten behoeve van de verkoop van, deze projecten maken zij gebruiken van "bemiddelaars" welke op commissie basis betaald krijgen.”
4.4
Op de regiezitting van 28 januari 2022 is dit verzoek als volgt aangevuld:
“Het horen van deze getuigen is van belang voor het tenlastegelegde witwassen. Deze getuigen kunnen bevestigen dat [verdachte] legaal geld heeft verdiend. U, voorzitter, merkt op dat [verdachte] dat zelf in dit onderzoek nooit heeft verklaard. Dat klopt, maar als hij gehoord gaat worden kan hij daar over verklaren.”
4.5
Het hof heeft het verzoek als volgt gemotiveerd verworpen:
“Het hof wijst af het verzoek tot horen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . De verdediging heeft niet onderbouwd wat deze getuigen kunnen verklaren over reguliere inkomsten van de verdachte. De verdachte heeft daar zelf niets over verklaard en ook zijn er geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen volgen, dat de getuigen hierover iets kunnen verklaren. De verdediging wordt door de afwijzing niet in zijn belang geschaad.”
4.6
In het geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen van een getuige moet de rechter behoudens de in art. 418 lid 2 Sv genoemde uitzondering, dit getuigenverzoek ingevolge art. 418 lid 1 Sv beoordelen naar de maatstaf van art. 288 lid 1 Sv. Dit betekent dat het moet beoordelen of bij afwijzing van het verzoek het verdedigingsbelang niet wordt geschaad. [6]
4.7
Deze maatstaf heeft het hof juist toegepast en ik acht de afwijzing niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft niets verklaard over de mogelijke legale inkomsten die hij heeft ontvangen en de verdediging heeft ook niet onderbouwd wat de getuigen precies zouden kunnen verklaren over deze vermeende inkomsten. Daarom faalt het tweede middel. [7]
4.8
De steller van het middel meent voorts dat het hof heeft verzuimd om te responderen op het ter terechtzitting herhaalde verzoek het tweetal getuigen te horen. Om deze klacht van context te voorzien, merk ik het volgende op. Uit het proces-verbaal van de zitting op 15 maart 2023 blijkt dat de raadsman van de verdachte verweer heeft gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde pleitnota die ter zitting is overgelegd. In deze pleitnota staat onder 2 het volgende:
“De verdediging verzoekt u de inhoud van de pleitnota in eerste aanleg (welke als bijlage aan de pleitnota is gehecht) hierbij als herhaald en ingelast te beschouwen en deze mutatis mutandis te lezen, met uitzondering van het hieronder genoemde.”
4.9
In de als bijlage aangehechte pleitnota van de zitting in eerste aanleg staat het volgende:
“45. De verdediging heeft eerder verzocht om [betrokkene 5] en [betrokkene 4] als getuigen te mogen horen. Deze verzoeken zijn niet toegewezen. De verdediging persisteert vandaag bij het horen van deze getuigen als het gaat om de vermeende witwas verdenking. Hoe kan cliënt anders een verifieerbare lezing naar voren brengen als de personen die kunnen verklaren over de herkomst van het geld niet door uw rechtbank gehoord worden.
46. Deze getuigen kunnen verklaren omtrent de rol van cliënt als bemiddelaar bij onder meer diverse bouw- en vastgoedprojecten en de door cliënt daarbij verdiende commissies hierbij, waarmede cliënt een reguliere inkomstenbron heeft gehad.”
4.1
Voorts is van belang dat de raadsman van de verdachte een aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 maart 2023 gehechte schriftelijk verklaring van de verdachte heeft overgelegd. Deze verklaring luidt als volgt:
“ [betrokkene 4] is een goeie kennis van mijn vriend in Istanbul. Ik heb met die man paar aannemersklusjes gedaan sloop en bouw van nieuwe appartementen en hebben daar mee gied verdiend. Daarna hebben we een klus van 40 appartementjes binnengehaald via een kennis van mij en die samenwerking heeft ze vruchten afgeworpen. Mijn raadsman heeft meerdere malen hem als getuige willen oproepen maar dat werd niet gehonoreerd ook [betrokkene 5] heeft mijn raadsman als getuige willen oproepen maar dat werd ook niet gehonoreerd.”
4.11
De vraag is nu of onder deze omstandigheden kan worden gezegd dat het verzoek tot het horen van het tweetal getuigen op de terechtzitting is herhaald. Zoals uit de hiervoor aangehaalde stukken blijkt, is aan de in hoger beroep overgelegde pleitnota, de pleitnota uit eerste aanleg gehecht, met het verzoek deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat het hof er expliciet mee heeft ingestemd de pleitnota uit eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen [8] en het getuigenverzoek enkel in de pleitnota uit eerste aanleg is geformuleerd, meen ik dat van een herhaald verzoek tot het horen van de getuigen geen sprake is en het middel daarmee feitelijke grondslag mist.
4.12
Daarbij merk ik op dat, zelfs als de Hoge Raad van oordeel is dat de pleitnota in eerste aanleg onder deze omstandigheden wel als ingelast en herhaald dient te worden beschouwd, het hof nog niet gehouden was om op het getuigenverzoek te responderen. Hoewel het de verdediging vrijstaat om een verweer te verkorten door te verwijzen naar de inhoud van de stukken van het geding, waaronder de pleitnota uit eerste aanleg, moet zij in zo’n geval wel met voldoende duidelijkheid aangeven om welke verweren en standpunten het gaat. [9] Het lijkt mij dat hetzelfde geldt voor getuigenverzoeken die door de verdediging worden gedaan. Nu de in hoger beroep overgelegde pleitnota ten aanzien van het ten laste gelegde witwassen geen getuigenverzoek bevat en ook geen verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg meen ik dat van een duidelijk verzoek geen sprake is.
4.13
Het derde middel faalt.
5.Het vierde middel
5.1
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde witwassen. De overwegingen van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de bij hem aangetroffen horloges en contante geldbedragen wordt onbegrijpelijk geacht op grond waarvan de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Hierbij wordt ook verwezen naar de afwijzing van het in middel 2 en 3 genoemde verzoek het tweetal getuigen te horen, nu deze getuigen over de herkomst van de geldbedragen hadden kunnen verklaren. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof door te overwegen dat de verdachte zijn verklaring over de herkomst van de voorwerpen niet heeft onderbouwd, heeft miskend dat de verdachte alleen hoeft te stellen dat deze een legale herkomst hebben en dat het OM vervolgens nader onderzoek moet doen. Het is niet aan de verdachte om deze stelling te onderbouwen of aannemelijk te maken. Het hof heeft dit miskend en is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Bewijsvoering van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde
5.2
Ik citeer hieronder de bewijsvoering van het hof met betrekking tot het onder 3 bewezen verklaarde witwassen, voor zover dat voor de bespreking van het middel relevant is:
“
8.17 Witwassen geldbedragen, een voertuig en horloges (feit 3 van zaak A)
8.17 Witwassen geldbedragen, een voertuig en horloges (feit 3 van zaak A)
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis / 420ter Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat deze een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
(Vermoeden van) witwassen
Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte zijn op verschillende plaatsen geldbedragen aangetroffen tot een totaal van € 69.700,00 en bij diens fouillering werd een bedrag van € 2.143,30 aangetroffen. Verder is onder de verdachte een auto van het merk Mercedes in beslag genomen, met een geschatte waarde (eind 2017) van € 13.000,00. Tot slot zijn, zoals op de tenlastelegging is vermeld, horloges aangetroffen. Uit het dossier blijkt, en voor de verdediging was blijkbaar ook duidelijk, dat het hierbij gaat om drie horloges: een bij de fouillering aangetroffen horloge (met een waarde van € 8.500,00) en twee in de woning van de verdachte aangetroffen horloges van het merk Rolex (met waardes van respectievelijk € 3.800,00 en € 6.500,00).
De discussie tussen partijen in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de verdachte zich door het voorhanden hebben van deze goederen schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
In aanmerking genomen dat (i) sprake is van contante geldbedragen met een omvang die in het legale betalingsverkeer niet gebruikelijk is, (ii) uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte beschikte over een legaal inkomen dat het bezit van dergelijke geldbedragen en een auto en horloges met de genoemde waardes kan verklaren en (iii) de verdachte - zoals hiervoor overwogen - deelnam aan een criminele organisatie, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat deze goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit is door de verdediging ook niet betwist.
Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze goederen.
Beoordeling verklaring verdachte
De verdediging heeft toegelicht, samengevat, dat de verdachte over inkomsten heeft beschikt waarmee de legale herkomst van de genoemde goederen kan worden verklaard en waarmee het witwasvermoeden dus wordt weerlegd.
Bij de beoordeling van dit standpunt stelt het hof voorop dat de toelichting van de verdediging zich heeft beperkt tot de opmerking dat de verdachte samen met een kennis uit Istanboel, [betrokkene 4] , ‘diverse aannemersklussen heeft uitgevoerd waarmee hij goed geld heeft verdiend' en dat hij samen met [betrokkene 5] ‘in horloges heeft gehandeld’. De verdachte zelf heeft tijdens de verschillende verhoren bij de politie desgevraagd geen inhoudelijke verklaring willen afleggen over zijn inkomsten. Bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is hij niet aanwezig geweest. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 28 januari 2022 heeft het hof aan de raadsman van de verdachte voorgehouden dat de verdachte nooit heeft verklaard over voornoemde werkzaamheden. De raadsman heeft vervolgens opgemerkt dat de verdachte daarover kan verklaren als hij gehoord gaat worden. De verdachte is vervolgens echter ook bij de inhoudelijke behandeling van de zaak niet ter zitting verschenen. Hij heeft enkel via zijn raadsman een e-mail overgelegd, waarin hij heeft verklaard dat hij met [betrokkene 4] ‘een paar aannemersklusjes heeft gedaan’ en dat hij ‘een klus van 40 appartementjes heeft binnengehaald via een kennis’. Het hof stelt vast dat de verdachte deze stelling niet, laat staan op een verifieerbare wijze, nader heeft onderbouwd, terwijl het eenvoudig moet zijn geweest om de gestelde werkzaamheden met documenten -stukken met betrekking tot de opdrachten en werkzaamheden, correspondentie die in dat kader met partijen of anderen is gevoerd, bewijs van betalingen, etc. - te concretiseren en onderbouwen, aan de hand waarvan het Openbaar Ministerie vervolgens nader onderzoek had kunnen verrichten. Evenmin heeft de verdachte toegelicht - niet eens bij benadering - waar en wanneer de gestelde werkzaamheden hebben plaatsgehad, wie zijn opdrachtgevers/klanten zijn geweest en welke bedragen hiermee gemoeid zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de gestelde ‘handel in horloges’, waarvan enige onderbouwing ontbreekt. Onder deze omstandigheden is de enkele stelling dat [betrokkene 4] als getuige in Turkije en [betrokkene 5] als getuige in Dubai kunnen verklaren over de werkzaamheden, volstrekt ontoereikend om te kunnen dienen als onderbouwing.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven over de herkomst van de genoemde geldbedragen, auto en horloges. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat deze goederen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit wist.
Dit betekent dat het ten laste gelegde kan worden bewezen op de hierna te melden wijze.”
5.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juli 2022 [10] zijn eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ als volgt samengevat:
“2.3.2 Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 (NJ 2019/298, m.nt. N. Rozemond; red.).)”
5.4
In de zinsnede dat “[d]e omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, niet in[houdt] dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is”, wordt tot uitdrukking gebracht dat ingeval er een vermoeden van witwassen bestaat van de verdachte slechts wordt gevergd dat hij voldoende twijfel zaait omtrent dit vermoeden, “zodat de rechter niet tot de overtuiging kan komen dat het voorwerp in kwestie daadwerkelijk van misdrijf afkomstig is”. [11]
5.5
De steller van het middel betwist niet dat de omstandigheden waaronder het geld en de horloges zijn aangetroffen het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Ik acht het oordeel van het hof dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven omtrent de herkomst van de voorwerpen niet concreet en niet verifieerbaar is, niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft immers niet meer verklaard dan dat hij “een paar aannemersklusjes heeft gedaan” en dat hij “een klus van 40 appartementjes heeft binnengehaald via een kennis”. Zonder enige verdere onderbouwing is dit onvoldoende om van het openbaar ministerie te vergen nader onderzoek in te stellen. Daarbij heeft de verdachte pas in hoger beroep een schriftelijke verklaring gegeven waarover het hof hem niet persoonlijk heeft kunnen ondervragen. Dat het hof ook enige betekenis lijkt te hebben toegekend aan het zeer late tijdstip van deze verklaring, acht ik niet onbegrijpelijk. [12]
5.6
Daar doet niet aan af dat het hof het verzoek tot het horen van het tweetal getuigen heeft afgewezen, nu het hof dit, zoals hiervoor is uiteengezet, op goede gronden heeft gedaan. Ook de vergelijking die de steller van het middel maakt met het arrest van 12 december 2018 [13] gaat niet op. In die betreffende zaak had de verdachte immers met een
concreteverwijzing naar zijn inkomen uit arbeid gesteld dat de contante bedragen waarmee hij betalingen had gedaan een legale herkomst hadden en had hij een salarisstrook overgelegd. In de onderhavige zaak is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte enig legaal inkomen had. Sterker nog, in het kader van zijn deelname aan een criminele organisatie werd hem uit hoofde van een fictief dienstverband ‘loon’ uitgekeerd. Tegen deze achtergrond kon en mocht het hof oordelen dat de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet bij voorbaat hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de bij hem aangetroffen gelden.
concreteverwijzing naar zijn inkomen uit arbeid gesteld dat de contante bedragen waarmee hij betalingen had gedaan een legale herkomst hadden en had hij een salarisstrook overgelegd. In de onderhavige zaak is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte enig legaal inkomen had. Sterker nog, in het kader van zijn deelname aan een criminele organisatie werd hem uit hoofde van een fictief dienstverband ‘loon’ uitgekeerd. Tegen deze achtergrond kon en mocht het hof oordelen dat de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet bij voorbaat hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de bij hem aangetroffen gelden.
5.7
Het middel faalt
6.Het vijfde en zesde middel
6.1
Het vijfde en het zesde middel klagen over het medeplegen van het voorhanden hebben van respectievelijk vuurwapens (middel vijf) en verdovende middelen (middel zes) die in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn aangetroffen.
6.2
Ten aanzien van het voorhanden hebben van de vuurwapens wordt in de toelichting op het vijfde middel aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] aanwezige vuurwapens. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen geen nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van de wapens. Ten aanzien van het voorhanden hebben van de verdovende middelen wordt in de toelichting op het zesde middel aangevoerd dat het medeplegen hiervan niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Dat het hof het zeer onwaarschijnlijk heeft geacht dat de verdachte als ‘leider’ van de organisatie niet zou weten waar de verdovende middelen, die het bezit zijn van deze organisatie, zich bevinden, is niet voldoende om aan te nemen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben hiervan. De punten waarop, blijkens de bewijsmiddelen, de verdachte met de andere leden van de organisatie heeft samengewerkt, hebben geen betrekking op het voorhanden hebben van de verdovende middelen.
6.3
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6.4
Ten aanzien van het voorhanden/aanwezig hebben van onder meer de vuurwapens en de verdovende middelen heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“
8.15 Goederen aan de [c-staat 1] (feiten 1, 2 en 3 van zaak B)
8.15 Goederen aan de [c-staat 1] (feiten 1, 2 en 3 van zaak B)
[verdachte] wordt ook verweten dat hij, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, de in de woning van [medeverdachte 1] aangetroffen cocaïne en heroïne (feit 1), alsmede de vuurwapens en munitie (feit 3) voorhanden heeft gehad. Ook wordt [verdachte] verweten dat hij zich, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de geldbedragen die zijn aangetroffen in de woning van [medeverdachte 1] (feit 2). Het gaat om de volgende bedragen:
(i) € 215.450,00 aangetroffen in een kluis;
(ii) € 5,790,00 aangetroffen in een doos in de slaapkamer van [medeverdachte 1] ;
(iii) € 585.500.00 aangetroffen in een verborgen ruimte in de badkamer.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, en gelet op de omvang van de geldbedragen onder (i) en (iii), volgt dat deze geldbedragen, de cocaïne en heroïne en de vuurwapens niet van [medeverdachte 1] zelf waren, maar aan de criminele organisatie toebehoorden. [medeverdachte 1] had kennelijk de risicovolle rol van beheerder van deze spullen. Gelet op de enorme waarde van de aangetroffen drugs (conservatief geschat moet die meer dan 1,5 miljoen euro hebben bedragen gelet op de gemiddelde prijs van een kilo cocaïne) en de aangetroffen € 800.000,00 is het hoogst onwaarschijnlijk dat de leiders van de organisatie - [verdachte] en [medeverdachte 4] - geen weet hadden waar dit zich bevond. En evenzeer hoogst onwaarschijnlijk is dat zij daar niet te allen tijde zeggenschap over konden uitoefenen. In dat verband is tekenend dat [medeverdachte 4] zich ook feitelijk als baas gedroeg ten opzichte van [medeverdachte 1] door hem ‘zakgeld en snipperdagen’ te geven. Ook anderszins is gebleken dat in de organisatie financiële verantwoording werd afgelegd, zoals blijkt uit de ‘balansen’ die [medeverdachte 7] aan [verdachte] en [medeverdachte 4] stuurde. En uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 4] ook daadwerkelijk zelf in de woning van [medeverdachte 1] zijn geweest. Voor [verdachte] geldt nog dat op de tas met de vuurwapens zijn DNA is aangetroffen. Deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs dat [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen de verdovende middelen, de vuurwapens en het geld - dat van misdrijf afkomstig was - voorhanden heeft gehad, terwijl [verdachte] geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.
Het hof is dan ook van oordeel dat het medeplegen van de feiten 1,2 en 3 op de hierna vermelde wijze bewezen kan worden verklaard met dien verstande dat [verdachte] zal worden vrijgesproken van het witwassen van het onder (ii) genoemde geldbedrag. Gelet op de veel geringere omvang van dit geldbedrag en de vindplaats gaat het hof er vanuit dat dit geld van [medeverdachte 1] zelf was, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat [verdachte] wetenschap had van dit geld en daarover een zekere beschikkingsmacht had.”
6.5
Voor de beoordeling van de middelen is het volgende van belang. De maatstaven die worden gehanteerd bij het respectievelijk voorhanden hebben in de zin van de Wet wapens en munitie en het aanwezig hebben in de zin van de Opiumwet zijn vrijwel gelijkluidend.
6.6
Inzake de beantwoording van de vraag wanneer kan worden gezegd dat een persoon een wapen voorhanden heeft gehad in de zin van art. 26 lid 1 WWM heeft de Hoge Raad in een arrest van 31 maart 2020 [14] het volgende overwogen:
“2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992). Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
6.7
Ten aanzien van het ‘aanwezig hebben’ als bedoeld in art. 2 en 3 Opiumwet wijs ik op het arrest van 21 december 2021 [15] :
“3.3.2 Van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren (vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985).”
6.8
Voorhanden hebben en aanwezig hebben, lijkt dus op hetzelfde neer te komen, namelijk feitelijke macht kunnen uitoefenen over respectievelijk het vuurwapen en de verdovende middelen. Het enige mogelijke verschil zit hem in de subjectieve component, nu in het kader van het voorhanden hebben in de zin van de WWM enige discussie bestaat over de vraag of bewuste schuld of voorwaardelijk opzet ten aanzien van de aanwezigheid van het wapen de ondergrens vormt [16] , terwijl bij het opzettelijk aanwezig hebben in de zin van de Opiumwet duidelijk is dat minimaal voorwaardelijk opzet is vereist. Toch lijkt mij dit onderscheid – als dit al bestaansrecht heeft – van weinig praktisch belang. Aanwezig hebben en voorhanden hebben, zijn wat mij betreft inwisselbare termen. [17]
6.9
Ten aanzien van het medeplegen van het voorhanden of aanwezig hebben, refereer ik aan de conclusie van mijn ambtgenoot AG Hofstee voor het arrest van 12 juli 2022 [18] waarin hij schrijft dat van het medeplegen van het aanwezig hebben van verdovende middelen (in casu hennep) sprake is als “één of meer anderen i) over de aanwezige hennep feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar de drugs aanwezig was, ii) zij wetenschap droegen van de aanwezigheid van de hennep op die plaats en iii) de verdachte ook de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van de hennep op die plaats”. Dit derde criterium onderscheid een situatie van meerplegerschap en medeplegerschap. Het bewijs van deze samenwerkingsopzet kan bij het nogal passieve aanwezig hebben van hennep niet altijd direct uit de bewijsmiddelen volgen, maar dit is volgens Hofstee ook niet vereist voor een bewezenverklaring, aangezien naar zijn inzicht voldoende is “dat de uit de bewijsmiddelen direct blijkende feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van hennep op een bepaalde plek, zodat het benodigde samenwerkingsopzet middels een bewijsredenering kan worden vastgesteld. In een dergelijke bewijsredenering kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Het op basis van een bewijsredenering door de rechter vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen”. Ook hier zie ik geen reden om aan het medeplegen van het voorhanden hebben in de zin van de WWM andere eisen te stellen dan aan het medeplegen van het aanwezig hebben in de zin van de Opiumwet.
6.1
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de middelen. Wat mij betreft falen deze. Uit de door het hof gebezigde bewijsmotivering blijkt dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van zowel de wapens als de verdovende middelen en ook feitelijke beschikkingsmacht over deze voorwerpen had. Dit kon het hof baseren op verdachtes eerder besproken rol als leider van de criminele organisatie, zijn aanwezigheid in de woning, het aangetroffen DNA op de zak waar de wapens in zaten en het uitblijven van een aannemelijke, de redengevendheid van de hiervoor genoemde punten ontzenuwende verklaring. [19] Ook ligt in de bewijsvoering besloten dat sprake was van een stilzwijgende afspraak ten aanzien van het beheer van deze goederen in de woning door medeverdachte [medeverdachte 1] , zodat het hof tevens kon oordelen dat sprake was van medeplegen van het voorhanden hebben van de voorwerpen.
6.11
Het vijfde en zesde middel falen.
7.Het zevende middel
7.1
Het zevende middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het in zaak A onder 3 en in zaak B onder 2 bewezen verklaarde verwerven en voorhanden hebben van een aantal geldbedragen kan worden gekwalificeerd als witwassen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat de aangetroffen geldbedragen onmiddellijk uit verdachtes eigen misdrijf afkomstig zijn, namelijk uit de drugshandel van de criminele organisatie waaraan de hij deelnam. Het kennelijke oordeel van het hof dat deze deelname aan een criminele organisatie niet als (grond)misdrijf kan worden aangemerkt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het verwerven en voorhanden hebben van een aantal geldbedragen en overwegingen van het hof omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde
7.2
Voor de overwegingen van het hof omtrent het verwerven en voorhanden hebben van de in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen en horloges verwijs ik naar randnummer 5.2 van deze conclusie. Voor de overwegingen van het hof omtrent het voorhanden hebben van de in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen geldbedragen verwijs ik naar randnummer 6.4 van deze conclusie.
7.3
Het middel richt zich op het oordeel van het hof naar aanleiding van het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt dat ten aanzien van zaak A, feit 3 de rechtbank heeft geoordeeld dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Het requisitoir op dit punt luidt als volgt:
“In de zaken [medeverdachte 4] (feit2), [verdachte] (zaak A,feit 3) en [medeverdachte 7] (feit 3) is tenlastegelegd overtreding van artikel 420bis Sr (witwassen) en/of artikel 420quater Sr (schuldwitwassen). Deze feiten zijn in deze zaken gepleegd op 6 november 2017, de actiedag.
De rechtbank heeft in deze zaken in de bewezenverklaring onderscheid gemaakt ten aanzien van welke voorwerp sprake is van witwassen door het voorhanden hebben van dit voorwerp dat afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf.
Op grond van de in de vonnissen aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is en ten aanzien van dit onderdeel van de bewezenverklaring verdachten ontslagen van alle rechtsvervolging.
De wetgever heeft gereageerd naar aanleiding van deze jurisprudentie en op 1 januari 2017 is in werking getreden artikel 420bisl Sr
In dit artikel is strafbaar gesteld eenvoudig witwassen (“Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van
de vierde categorie.”)
Ik heb overwogen een vordering wijziging tenlastelegging in te dienen in de zaken [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 7] .
Bij afwezigheid van een of meer verdachten ter terechtzitting zou de toegewezen vordering moeten worden betekend aan verdachten. Dit zou leiden tot aanhouding.
Daarom heb ik om proceseconomische redenen afgezien van het indienen van een vordering wijziging tenlastelegging.
De feiten zijn van enige tijd geleden, de strafprocedure loopt al lange tijd, en de rechtbank heeft de geldbedragen verbeurd verklaard.
Het afdoen van de strafzaken is belangrijker.
Met betrekking tot deze feiten verzoek ik u om deze feiten bewezen te verklaren, en verdachten te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
7.4
Ik heb uit het requisitoir van de advocaat-generaal niet kunnen opmaken dat hij een gelijksoortig standpunt heeft ingenomen ten aanzien van zaak B, feit 2. Mogelijk berust dit op een omissie. De rechtbank oordeelde namelijk ten aanzien van zaak B onder 2 in haar vonnis in eerste aanleg als volgt (p. 13):
“De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van feit 1 van zaak A bewezenverklaard dat . verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke zich richtte op het plegen van (hard)drugsdelicten en witwassen. De rechtbank acht gelet daarop en op grond van de beschikbare bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de op het adres [c-staat 1] aangetroffen geldbedragen, zoals onder 2 in zaak B is tenlastegelegd, van misdrijf afkomstig zijn.
Nu verdachte een deelnemer van bovengenoemde criminele organisatie was, oordeelt de . rechtbank dat het aangetroffen geld afkomstig was uit zijn eigen misdrijf. Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen kan dus een rechtstreeks verband gelegd worden met een bepaald misdrijf van verdachte waaruit de geldbedragen afkomstig zijn. De rechtbank volgt de officieren van justitie daarom niet in hun visie, dat het aangetroffen geld afkomstig was uit enig misdrijf (van een derde).”
Eenzelfde redenering heeft de rechtbank gevolgd ten aanzien van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde voorzover dit de geldbedragen betreft (p. 19 van het vonnis). De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van beide bewezenverklaarde feiten partiëel ontslagen van rechtsvervolging.
7.5
Het hof overweegt met betrekking tot het standpunt van de advocaat-generaal over de kwalificatie-uitsluitingsgrond als volgt:
“
10.1 Overweging met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond
10.1 Overweging met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond
De advocaat-generaal heeft in het kader van het ten laste gelegde witwassen betoogd dat de zogenoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Hierover merkt het hof het volgende op.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond strekt ertoe dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door een verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. De achtergrond van deze uitsluitingsgrond is dat dient te worden voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich
automatischook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Met deze uitsluitingsgrond wordt bevorderd dat in zo’n geval het door de verdachte begane grondmisdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
automatischook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Met deze uitsluitingsgrond wordt bevorderd dat in zo’n geval het door de verdachte begane grondmisdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Uit het voorgaande volgt dat enkel degene die een concreet gronddelict heeft begaan, terwijl dat gronddelict onmiddellijk tot gevolg heeft dat een voorwerp voorhanden is gekomen, een geslaagd beroep kan doen op de kwalificatie-uitsluitingsgrond. De deelname aan een criminele (drugs)organisatie kan niet als een concreet gronddelict worden beschouwd in vorenbedoelde zin. Deze deelname, en het strafrechtelijk verwijt dat daarbij aan de deelnemers kan worden gemaakt, dient te worden onderscheiden van het voorhanden hebben door een of meer van die deelnemers van de criminele gelden die door de drugsorganisatie zijn verkregen. Dit voorhanden hebben is een aparte, strafrechtelijk separaat te sanctioneren, gedraging die niet het automatische gevolg is van de deelname aan de criminele (drugs)organisatie. Kort gezegd: de deelname aan een drugsorganisatie is strafrechtelijk te onderscheiden van het witwassen dat door deelnemers aan die organisatie
kan wordenmaar niet automatisch
wordtgepleegd.
kan wordenmaar niet automatisch
wordtgepleegd.
Voor de conclusie dat een voorwerp onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is zal met name in de volgende gevallen aanleiding bestaan:
(i) er is sprake van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf);
(ii) uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf; of
(iii) de verdachte heeft met voldoende concretisering een toelichting gegeven op dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
Gesteld noch anderszins gebleken is dat het geld dat de verdachte in zijn woning voorhanden had (feit 3 van zaak A) en het geld dat hij als medepleger in de woning van [medeverdachte 1] voorhanden had (feit 2 van zaak B) onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan gronddelict. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat uit het dossier niet kan worden afgeleid, en aan de verdachte ook niet ten laste is gelegd, dat hij zelf zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van verdovende middelen. Dit betekent dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is.”
Bespreking van het zevende middel
7.6
Bij de bespreking van het middel is het volgende van belang. Ten aanzien van het witwassen van een uit misdrijf afkomstig voorwerp volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat een gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd ingeval het gaat om het verwerven of voorhanden hebben [20] van een voorwerp dat (i) onmiddellijk afkomstig is (ii) uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. [21] De daaraan ten grondslag liggende gedachte is dat hiermee wordt beoogd, te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan (medeplegen daarbij inbegrepen [22] ) en die het door dat misdrijf verkregen voorwerp verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch schuldig maakt aan witwassen en wordt ook bevorderd dat in zo’n geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf in de vervolging centraal staat. [23] In het overzichtsarrest [24] worden de volgende drie factoren genoemd die van belang zijn bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de vraag of het voorwerp dat de verdachte voorhanden had dan wel heeft verworven onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf:
“(i)
naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii)
rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van — kort gezegd — het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii)
de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.”
7.7
Het middel steunt, in navolging van het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg, waarbij de advocaat-generaal zich bij zijn requisitoir om proces-economische redenen heeft neergelegd, in de kern op de opvatting dat de bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie een eigenstandig gronddelict is waaruit witwasvoorwerpen direct kunnen zijn verkregen.
7.8
Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat – kort samengevat – deelname aan een criminele (drugs)organisatie niet als een gronddelict kan worden beschouwd en dat het voorhanden hebben van gelden die afkomstig zijn uit de delicten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht (in casu de handel in verdovende middelen en witwassen) door een of meer van de deelnemers aan de organisatie dient te worden onderscheiden van de deelname zelf.
7.9
Ik meen, anders dan de steller van het middel, dat het hof hierbij is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
7.1
De ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond is – zoals hiervoor al aangegeven – het voorkomen van
automatischedubbele strafbaarheid. Die situatie doet zich voor als het verwerven en voorhanden hebben van het voorwerp het
vanzelfsprekendegevolg is van het begane misdrijf. Het aanwezig hebben van voorwerpen die een criminele herkomst hebben kan niet als een handeling worden beschouwd die in de deelname aan een criminele organisatie automatisch besloten ligt en vloeit daaruit ook niet noodzakelijkerwijs voort. [25]
automatischedubbele strafbaarheid. Die situatie doet zich voor als het verwerven en voorhanden hebben van het voorwerp het
vanzelfsprekendegevolg is van het begane misdrijf. Het aanwezig hebben van voorwerpen die een criminele herkomst hebben kan niet als een handeling worden beschouwd die in de deelname aan een criminele organisatie automatisch besloten ligt en vloeit daaruit ook niet noodzakelijkerwijs voort. [25]
7.11
Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat aan de ‘onmiddellijkheid’ van het uit eigen misdrijf afkomstige voorwerp hoge eisen worden gesteld. Bij wijze van voorbeeld kan verwezen worden naar een arrest uit 2022 waarin het ging om fraude met kinderopvangtoeslag. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van de Belastingdienst en gewoontewitwassen van de daarmee verdiende gelden. In deze zaak ging het om een verdachte die voor haarzelf en in naam van anderen frauduleuze aanvragen voor kinderopvangtoeslag deed. De toeslag die zij voor zichzelf had aangevraagd, werd uitgekeerd op haar eigen rekening. De toeslag die zij voor anderen had aangevraagd, werd uitgekeerd op de rekening van de ‘aanvragers’, die deze deels moesten afstaan aan de verdachte. Dit gebeurde soms contant en soms giraal. De girale betalingen werden soms eerst gestort op de rekening van een betrokkene die dit geld overmaakte aan de dochter van de verdachte en soms direct overgemaakt aan de dochter van de verdachte alvorens bij de verdachte terecht te komen. De Hoge Raad oordeelde dat het hierop gebaseerde oordeel van het hof “dat de verdachte in totaal € 46.800 heeft ontvangen en dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de betreffende aanvragers zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte, waardoor de verdachte deze aldus ‘middellijk’ uit misdrijf afkomstige gelden heeft verworven en voorhanden heeft gehad” niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. [26]
Lindenberg merkt in zijn noot bij dit arrest op dat elke verdachte die niet op
ground zerovan het voltooide grondmisdrijf staat (in dit geval de oplichting) geen beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond toekomt.
ground zerovan het voltooide grondmisdrijf staat (in dit geval de oplichting) geen beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond toekomt.
7.12
In onderhavige zaak heeft het hof, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat gesteld noch anderszins gebleken is dat het geld dat de verdachte in zijn woning voorhanden had (feit 3 van zaak A) en het geld dat hij als medepleger in de woning van [medeverdachte 1] voorhanden had (feit 2 van zaak B) onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan gronddelict en dat uit het dossier niet kan worden afgeleid, en aan de verdachte ook niet ten laste is gelegd, dat hij zelf zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van verdovende middelen.
Het daaraan verbonden oordeel dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
7.13
Het middel faalt.
8.Het achtste middel
8.1
Het achtste middel klaagt dat de oplegging een geldboete van € 100.000 omdat kort gezegd de verdachte tot dit bedrag voordeel heeft genoten, onbegrijpelijk is. De steller van het middel voert in de toelichting op het middel aan dat nu het hier gaat om een afroomboete het hof, net als bij een ontnemingsvordering het geval is, concreter had moeten onderzoeken hoeveel de verdachte werkelijk heeft verdiend aan zijn deelname aan de organisatie. Hierbij hadden ook de kosten die de verdachte heeft gemaakt in aanmerking moeten worden genomen, alsmede de waarde van de door het hof verbeurd verklaarde goederen.
Overwegingen hof ten aanzien van oplegging van de geldboete
8.2
Ten aanzien van de oplegging van de geldboete en de verbeurdverklaring heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van verwijzingen naar dossierpagina’s):
“
12. Oplegging van straffen
12. Oplegging van straffen
[…]
Het hof is alles afwegende van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar passend en geboden is. Ook acht het hof de oplegging van een forse geldboete aangewezen. De drijfveer voor verdachtes handelen zal zijn geweest om veel geld te verdienen. Dat dit ook is gelukt blijkt niet alleen uit de grote omzet van de drugsorganisatie, maar ook uit het feit dat de verdachte, zonder over een legaal inkomen te beschikken, in staat was om ruim een jaar op de vlucht te blijven. Het hof acht het daarom passend dat de verdachte ook een straf zal worden opgelegd die hem financieel raakt, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat - zoals ter terechtzitting is gebleken - er uiteindelijk geen ontnemingsprocedure tegen de verdachte aanhangig is gemaakt. Het hof zal de verdachte een geldboete van € 100.000,00 opleggen, die bij niet-betaling zal worden vervangen door een hechtenis voor de duur van 360 dagen. Het hof merkt hierbij op dat in dit geval op basis van artikel 12 Van de Ow - in aanmerking genomen dat de waarde van het geld dat de drugsorganisatie heeft verkregen, zoals uit het voorgaande volgt, hoger is dan een vierde gedeelte van het bedrag van de vijfde geldboetecategorie (€ 82.000,00) - een geldboete van de zesde categorie (maximaal € 820.000,00) kan worden opgelegd.
[…]”
Bespreking van het achtste middel
8.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de hoogte van een geldboete mede kan worden bepaald door de omvang van het uit de bewezen verklaarde feiten behaalde voordeel. [27] Bij de oplegging van zo’n boete dient echter rekening te worden gehouden met de hoogte van het daadwerkelijk genoten voordeel. Zo casseerde de Hoge Raad een arrest waarin het hof zijn oordeel kennelijk had gebaseerd op de opvatting dat het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag dat door de verdachte was witgewassen, ook het daadwerkelijk verkregen voordeel vormde. Dat die witgewassen geldbedragen vermogensbestanddelen zijn die de verdachte tot voordeel (kunnen) strekken, vormt nog niet een toereikende motivering. [28] In een andere zaak had het hof overwogen dat een geldboete een passende bestraffing vormde en had het zich mede gebaseerd op het grote bedrag (enkele tonnen) dat de verdachte ten onrechte van de fiscus had ontvangen. De Hoge Raad achtte dit oordeel onvoldoende met redenen omkleed, gelet op hetgeen de verdediging had aangevoerd over de financiële positie van de verdachte, in het bijzonder inzake het executoriale beslag dat de fiscus in verband met de naheffingsaanslagen met betrekking tot de ten onrechte aan de verdachte betaalde bedragen had gelegd op het enige vermogensbestanddeel van de verdachte, op grond waarvan de verdachte niet in staat zou zijn een opgelegde geldboete te betalen. [29]
8.4
Wat betekent dit nu voor de onderhavige zaak? De eerste vraag die bij beantwoording van het middel van belang is, is of de opgelegde geldboete inderdaad kan worden aangemerkt als ‘afroomboete’. Ik meen van wel. Hoewel de enkele overweging dat de geldboete is opgelegd met het doel de verdachte financieel te raken onvoldoende is om te concluderen dat de opgelegde geldboete ook een reparatoir karakter heeft, duidt de overweging van het hof dat het hierbij mede in aanmerking heeft genomen dat “geen ontnemingsprocedure tegen de verdachte aanhangig is gemaakt” erop dat het doel van de geldboete mede is gelegen in het ontnemen van het voordeel dat de verdachte door zijn criminele handelen heeft genoten. Ik wijs ter vergelijking op een arrest uit 2019 [30] waarin het hof had overwogen dat het de door het openbaar ministerie geëiste straf onvoldoende afschrikwekkend achtte “om recidive te voorkomen”. Volgens het hof kon het besef dat uit financieel gewin gepleegde criminaliteit niet lonend is, bij de verdachte of anderen de prikkel wegnemen om zich (opnieuw) schuldig te maken aan strafbare feiten. Bij de keuze om een geldboete op te leggen, was verder in aanmerking genomen dat niet was aangekondigd dat tegen de verdachte een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De Hoge Raad oordeelde “[d]at het daarin besloten liggende oordeel dat de hoogte van de op te leggen boete mede kan worden bepaald door de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel, zodat die boete mede dient tot 'afroming' van het door deze feiten verkregen voordeel, […] niet blijk [geeft] van een onjuiste rechtsopvatting”.
8.5
Gelet op het voorgaande is het de vraag of het hof, zoals de steller van het middel aanvoert, was gehouden om nader te motiveren hoeveel voordeel de verdachte heeft genoten door zijn deelname aan de criminele organisatie.
Ik kan mij op zichzelf vinden in zijn betoog dat ingeval een geldboete is opgelegd die mede strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de feitenrechter moet motiveren hoe hoog hij dit voordeel schat, tenzij uit het vonnis of arrest volgt dat de hoogte van het voordeel aanzienlijk hoger is dan de opgelegde geldboete. Ik wil niet zover gaan dat – net als bij een ontnemingsvordering het geval is – het voordeel moet kunnen worden vastgesteld aan de hand van bewijsmiddelen (zie art. 511f Sv), maar dit voordeel zal wel – net zoals bij alle omstandigheden die de feitenrechter bij de oplegging van de straf in zijn oordeel betrekt – uit het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gebleken. [31]
Verder ben ik het ook met de steller van het middel eens dat bij oplegging van een afroomboete rekening dient te worden gehouden met voordeel dat wordt ontnomen door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengsten van door de verdachte begane strafbare feiten. [32]
Daarbij speelt voor mij een rol, dat het niet zo moet zijn dat de waarborgen voor de verdediging waarmee de ontnemingsprocedure is omkleed, omzeild kunnen worden door het door de verdachte genoten voordeel over de band van een geldboete te ontnemen. Hiermee samenhangend lijkt mij ook dat de redelijkheid gebiedt dat de rechter zijn voornemen om een dergelijke boete op te leggen kenbaar maakt, zodat de verdediging verweer kan voeren op dit vlak. [33]
8.6
Op alle drie de punten schuurt het wat mij betreft in de onderhavige zaak. Ten eerste heeft het hof geen overwegingen gewijd aan de geschatte hoogte van het genoten voordeel. Ten tweede blijkt ook nergens uit dat het rekening heeft gehouden met de verbeurd verklaarde geldbedragen, auto’s en horloges. Daarbij plaats ik wel de kanttekening dat deze voorwerpen verbeurd zijn verklaard op grond van art. 33a lid 1 onder b Sr (corpora delicti) en de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit blijkt dat bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook rekening moet worden gehouden met verbeurdverklaring ziet op voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als
batenvan het strafbare feit (art. 33a lid 1 sub a Sr). [34]
batenvan het strafbare feit (art. 33a lid 1 sub a Sr). [34]
Tot slot wijs ik ten aanzien van het derde punt op het feit dat in eerste aanleg geen geldboete is opgelegd en ook de AG bij het hof niet heeft gerekwireerd tot oplegging van een geldboete. Onder deze omstandigheden heeft de verdediging niet kunnen zien aankomen dat een afroomboete aan de verdachte zou worden opgelegd en is haar de kans ontnomen verweer te voeren over de hoogte van het door de verdachte genoten voordeel. [35]
8.7
Ik vraag me echter af of dit in het onderhavige geval meebrengt dat – zoals de steller van het middel meent – de oplegging van de geldboete ontoereikend is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. Uit het arrest blijkt namelijk dat de verdachte een leidende positie had in een criminele organisatie die zich bezighield met grootschalige drugshandel, waarvan de inkomsten in het ‘seizoen 16/17’ bijna 4 miljoen euro betroffen. In combinatie met het feit dat de verdachte een jaar op de vlucht kon blijven, lijkt mij dat de hoogte van de opgelegde geldboete niet onbegrijpelijk is en ook zonder nadere toelichting toereikend is gemotiveerd.
8.8
Het middel faalt
9.Het negende middel
9.1
In het negende middel wordt geklaagd dat de motivering van de verbeurdverklaring van de auto, drie Rolex horloges en geldbedragen tekortschiet, omdat het hof de waarde van deze voorwerpen niet in mindering heeft gebracht op de betalingsverplichting die voortvloeit uit de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 100.000. Nu de geldboete strekt ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel had het hof het bedrag dat verbeurd is verklaard, moeten aftrekken van de op te leggen geldboete.
9.2
Over deze klacht kan ik kort zijn. Strikt genomen gaat het hier om een klacht die eigenlijk betrekking heeft op de hoogte van de (gestelde) afroomboete waarover in het achtste middel wordt geklaagd. Het niet in aftrek brengen van de verbeurd verklaarde goederen tast immers alleen de begrijpelijkheid van de oplegging van de geldboete aan en niet de begrijpelijkheid van de verbeurdverklaring zelf.
9.3
Dat betekent dat het negende middel faalt.
10.Slotsom
10.1
De middelen falen en kunnen, met uitzondering van het achtste middel worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG