Conclusie
Otisrespectievelijk
DGL.
1.Inleiding
Commissie) aan lift- en roltrapfabrikanten boetes opgelegd wegens overtreding van het Europees kartelverbod (art. 101 lid 1 VWEU) in diverse lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. DGL is een procedure gestart tegen de fabrikanten die volgens de Commissie in Nederland hebben deelgenomen aan het ‘liftenkartel’, waaronder Otis. Een veertigtal woningcorporaties heeft aan DGL schadevergoedingsvorderingen gecedeerd. DGL vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Otis jegens die woningcorporaties onrechtmatig heeft gehandeld en samen met liftfabrikant Kone hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
omvangvan de schade wordt vastgesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld met klachten over de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat.
SECC(zaak 24/01599). In die zaak zijn grotendeels dezelfde vragen aan de orde als in de onderhavige zaak
.Op haar beurt heeft SECC cassatieberoep ingesteld tegen Kone (zaak 24/01598). In die laatste zaak zijn vragen aan de orde over de maatstaf om te bepalen wanneer de verjaringstermijn is ingegaan en over het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’. Deze twee beroepen komen op tegen het arrest van het hof dat is gewezen in de door SECC aanhangig gemaakte gedingen.
2.Feiten en procesverloop
Beschikking [3] ) heeft de Commissie boetes opgelegd van in totaal € 992 miljoen aan (entiteiten behorende tot) vijf lift- en roltrapfabrikanten wegens overtreding van (thans [4] ) art. 101 VWEU in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland. In de door de Commissie gepubliceerde samenvatting van de Beschikking [5] wordt de werking van het liftenkartel als volgt beschreven:
karteldeelnemers.
rechtbank). Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft DGL een minnelijke regeling getroffen met ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi. Zij heeft de procedure tegen Otis en Kone voorgezet.
tussenvonnis) [12] heeft de rechtbank DGL in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat iedere woningcorporatie (direct of indirect, bijvoorbeeld via een aannemer) een lift of liften heeft gekocht van en/of laten installeren door een karteldeelnemer, en/of een onderhouds- of moderniseringsovereenkomst heeft gesloten met een karteldeelnemer, en/of dat bedragen bij de woningcorporatie in rekening zijn gebracht.
eindvonnis) [13] heeft de rechtbank, op basis van de door DGL overlegde stukken, geoordeeld dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden ten aanzien van 37 van de 40 woningcorporaties die hun vordering aan DGL hadden overgedragen. Van de drie overige woningcorporaties had DGL geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij in de inbreukperiode een transactie met een van de karteldeelnemers hadden afgesloten. Verder werd het zogeheten doorberekeningsverweer van Otis verworpen. [14] De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Otis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de woningcorporaties en dat Kone en Otis jegens elk van deze woningcorporaties op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
hof). De zaken werden bij incidenteel arrest van 26 april 2022 gevoegd. DGL heeft incidenteel appèl ingesteld.
bestreden arrest) [15] heeft het hof het tussenvonnis bekrachtigd, het eindvonnis gedeeltelijk vernietigd en de verklaring voor recht opnieuw uitgesproken met twee aanvullingen. Voor het overige werd het eindvonnis bekrachtigd.
single and continuous infringement) waren niet beperkt tot opdrachten waarbij toepassing werd gegeven aan het verdelingsmechanisme. Bovendien kon het marktgedrag van de karteldeelnemers worden beïnvloed door uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie ook buiten de context van de specifieke projecten waarover overleg plaatsvond. (rov. 6.5 - 6.8)
overall scheme to share and regulate the market”. Het is dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk op het mededingingsrecht en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. (rov. 6.29)
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1: klachten over het oordeel dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect had.
Onderdeel 2: klachten met de strekking dat het hof had moeten onderzoeken of de inbreuk specifieke gevolgen voor DGL heeft gehad.
Onderdeel 3: bezwaren tegen de door het hof geschetste verhouding tussen de hoofd- en schadestaatprocedure. [17]
onder 13van de procesinleiding is gericht tegen rov. 6.15-6.21 van het bestreden arrest. Deze overwegingen luiden als volgt (
mijn onderstrepingen, ook in de citaten hierna; A-G):
(ii) Het effect van de inbreuk
(660)In this case, the Commission did not attempt to demonstrate the precise effects of the infringement since it is impossible to determine with sufficient certainty the relevant competitive parameters (price, commercial terms, quality, innovation, and others) in the absence of the infringements. However it is obvious that the infringements did have an actual impact. The fact that the various anticompetitive arrangements were implemented by the cartel participants in itself suggests an impact on the market, even if the actual effect is difficult to measure, because it is, in particular, not known if and how many other projects were subject to bid-rigging, nor how many projects may have been subject to allocation between cartel members without there being a need for contacts between them. The high aggregate market shares of the cartel participants make anticompetitive effects appear likely and the relative stability of these market shares throughout the duration of the infringements would confirm these effects.
ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. De Commissie wijst daaropin randnummer 576 van de Beschikking:
(576) (…)Price being the main instrument of competition, the various collusive arrangements and mechanisms adopted by the suppliers were all ultimately aimed at inflating prices, to the benefit of the undertakings involved, and to a higher level than that which would have been determined by conditions of free competition.(…)”
daadwerkelijkonderdeel van het kartel. Zie onder meer randnummer 423 en 424 van de Beschikking:
(423) (…) The main allocation mechanism for new equipment as well as for service and modernization projects was to exchange bidding prices between the Big 5 with an understanding that the undertaking with the lowest bid price would secure the project andthat the other cartel members would not undercut such offers.
In fact, the circumstances of this case make it almost impossible to measure the extent of the obstacles to trade and, therefore, to take account of those obstacles in assessing the impact of the infringement on the market”) niet specifiek betrekking op Nederland, maar op het kartel in het algemeen. Eenzelfde constatering is immers te vinden in randnummer 664, dat betrekking heeft op Duitsland: “
The Commission will, however, take the fact into account that the entire elevator market may not have been directly affected by the cartel activities,while at the same time considering that it was impossible to demonstrate the precise effects of the infringement” (onderstreping van het hof). En in randnummer 588 van de Beschikking overweegt de Commissie in algemene zin: “
It is settled case law that where an undertaking enters into anticompetitive agreements relating to certain products or services on a given market, it is practically impossible to determine how it would have behaved on the market in question in absence of the anticompetitive agreement.”
preciezeprijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. In deze (hoofd)procedure hoeft slechts vast komen te staan dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid.
Furthermore, the fact that the results sought were on occasion not entirely achieved (…) or that the unlawful agreements were not always honoured (…) does not prove that the cartel had no effect on the market”.”
bid riggingbij aanbestedingen.
op de marktaan te tonen. [20] Eiser moet wel stellen en zo nodig bewijzen dat zij schade heeft geleden als gevolg van het kartel.
[…] that the other cartel members woud not undercut such offers.” En “
[…] that the undertaking that had issued the lowest formal bid was protected from subsequent lower bids […].” Dit vormt een afdoende en niet onbegrijpelijke grond voor het oordeel van het hof dat uit de overwegingen van de Beschikking is af te leiden dat een prijsopdrijvend effect aannemelijk is, althans dat
de mogelijkheidvan schade in de vorm van een meerprijs aannemelijk is. Deze precisering (‘mogelijkheid van schade’) is van belang in verband met de maatstaf is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. [22] Uit het slot van rov. 6.23 blijkt dat het hof dit ook bij de beoordeling van de grieven over het effect van de inbreuk heeft onderkend. Dat deze drempel (‘mogelijkheid van schade is aannemelijk’) wordt gehaald op basis van de door het hof geciteerde passages uit de Beschikking, wordt op zichzelf niet bestreden.
rov. 6.16. Het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken, is onjuist althans onbegrijpelijk, aldus Otis. Ten eerste blijkt uit wetenschappelijke studies dat een significant aantal kartels niet heeft geleid tot hogere prijzen. [23] De economische deskundigen van partijen zijn het hierover eens. Zonder nadere motivering kon het hof daaraan niet voorbij gaan. Ten tweede heeft het hof miskend dat de notie dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen geen feit van algemene bekendheid is.
ten derdedat het oordeel aan het slot van rov. 6.16, dat de Commissie ‘daarop’ wijst in randnummer 576 van de Beschikking, onbegrijpelijk is. De Commissie wijst daar niet op enig feit van algemene bekendheid en schrijft ook niet dat elke beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook niet als uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. Er staat slechts dat de gedragingen van de liftfabrikanten ten doel hadden de prijzen te verhogen.
ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’. Het bedoelde citaat gaat over de verschillende gedragingen en mechanismes van de liftfabrikanten (dus niet alleen over een uitdrukkelijke prijsafspraak). [30] Daarmee laat het hof zien dat de toevoeging achter de komma in deze zaak van belang is.
onder 15van de procesinleiding richt Otis haar pijlen op
rov. 6.22. Die overweging luidt als volgt:
aanvullend argumentstaat ter ondersteuning van de daarvoor getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid. Verder mist de klacht feitelijke grondslag voor zover Otis meent dat het hof overweegt dat het uitgangspunt van de Kartelschaderichtlijn is dat inbreuken op het mededingingsrecht
altijdtot een prijsverhoging leiden.
4.5. Schadebegroting (hoofdstuk V, artikel 16)
voorziet de voorgestelde richtlijn in een weerlegbaar vermoeden met betrekking tot het bestaan van schade die door een kartel wordt veroorzaakt. Op basis van de vaststelling dat meer dan negen op de tien kartels inderdaad een onrechtmatige prijsverhoging veroorzaken48, maakt dit het voor de benadeelde partij minder moeilijk en duur om te bewijzen dat door het kartel hogere prijzen werden aangerekend dan het geval was geweest indien het kartel niet had bestaan.
Quantifying antitrust damages – Towards non-binding guidance for courts, beschikbaar op
In 93% of the cases, the overcharge as a percentage of the cartel price is above zero […]. This supports the theory that in most cases the cartel overcharge may be expected to be positive, although it also indicates that there is a small but significant proportion of cartels where there is no overcharge […].”
onder 16is gericht tegen
rov. 6.15-6.22, en in het bijzonder rov. 6.16 en rov. 6.21, waarin het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat de onderhavige inbreuk tot hogere prijzen heeft geleid. Dat oordeel is onvoldoende gemotiveerd in het licht van het economische rapport waarop Otis zich heeft beroepen en waaruit blijkt dat de inbreuk
niettot hogere prijzen heeft geleid. Het oordeel van het hof in
rov. 6.23geeft daarop geen begrijpelijke respons, aldus Otis. Deze overweging luidt als volgt:
overcharge(de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). De economische deskundigen van partijen nemen daar tegengestelde standpunten over in. Het hof is zonder nader (deskundigen)onderzoek niet in staat de juistheid van deze analyses te beoordelen. Dat is in deze (hoofd)procedure ook niet nodig. De discussie over de omvang van de
overchargehoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. Daar stuiten de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk op af.”
mogelijkheidvan schade aannemelijk is, maar ook
datde inbreuk tot hogere prijzen heeft geleid, althans dat dit aannemelijk is. Tot dit laatste oordeel kon het hof niet komen zonder de economische rapporten in zijn beoordeling te betrekken. Dat het hof zonder nader onderzoek niet in staat is de juistheid van de economische rapporten te beoordelen, is geen reden om daar aan voorbij te gaan, aldus het middel.
omvangvan de meerprijs of prijsopslag (‘
overcharge’). De weerspreking van Otis wordt gelet hierop onvoldoende bevonden in het licht van het ingeroepen rechtsgevolg (verwijzing naar de schadestaatprocedure) en het partijdebat. [32] De maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure (zie hierna mijn bespreking van onderdeel 3), dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is, wordt daarom gehaald ondanks de met economische rapporten onderbouwde betwisting. In hetgeen het hof overweegt ligt een voldoende en begrijpelijke respons op de rapporten.
rov. 6.15-6.23(hiervoor geciteerd ) oordeelt het hof – kort gezegd – dat uit de Beschikking volgt dat het aannemelijk is dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het hof heeft vervolgens het volgende geoordeeld in
rov. 6.29-6.30:
de grondslag voor de aansprakelijkheid van Otis en Kone is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel.
Met betrekking tot de reikwijdte van het kartel heeft het hof reeds vastgestelddat de effecten van de “
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van deze opdrachten onderdeel was van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking).
Anders dan door Otis en Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld.Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus onrechtmatig worden geacht jegens woningcorporaties die in de inbreukperiode één of meer liften hebben gekocht en/of diensten hebben afgenomen van een karteldeelnemer, zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat bij die transactie(s) het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden.Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcoroporatie [sic] direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.”
per woningcorporatiewordt bekeken of de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. Dat is ook wat de rechtbank heeft onderzocht.
during and after’-analyse van de door Otis ingeschakelde deskundige. Het oordeel van het hof in rov. 6.15-6.23 en rov. 6.29-6.30 vormt hierop geen (voldoende) begrijpelijke respons. Het hof oordeelt slechts in algemene zin. Zonder nadere motivering kon het hof dus niet komen tot het oordeel dat de mogelijkheid dat een woningcorporatie schade heeft geleden al aannemelijk is als een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode.
(i) De reikwijdte van de inbreuk
The cartels that are subject of this Decision covered the whole territories of Belgium, Germany, Luxembourg or the Netherlands.") Voor zover Otis en Kone hebben bedoeld dat uit de Beschikking niet volgt dat de reikwijdte van de inbreuk niet geheel Nederland omvatte, is die stelling dus ongegrond.
rov. 6.29 t/m 6.30(zojuist geciteerd in 3.26). Het onderdeel bevat verschillende klachten met de strekking dat het hof een onjuist en onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de enkele deelname aan het kartel de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis is en dat het causaal verband tussen die deelname en schade aanwezig moet worden geacht als de partij die stelt te zijn benadeeld in de relevante periode ten minste één transactie is aangegaan. Volgens Otis kan een verbintenis tot schadevergoeding alleen per transactie ontstaan. Slechts indien aan die voorwaarde is voldaan, is er een grondslag voor aansprakelijkheid. Als bovendien de mogelijkheid van schade aannemelijk is, kan pas verwijzing naar de schadestaatprocedure plaatsvinden. Verwijzing naar de schadestaatprocedure kan pas plaatsvinden indien daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
eerste vereistehoudt in dat de rechter in de hoofdprocedure moet vaststellen dat en waarom (en dus op grond waarvan) gedaagde aansprakelijk is. [39] De rechter in de schadestaatprocedure is aan dat oordeel gebonden. [40] Voor verweren die de grondslag van de vergoedingsverplichting ter discussie stellen is in de schadestaatprocedure dan ook geen plaats. [41] In die procedure kunnen slechts schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde normschending. [42] Wel kunnen nieuwe
schadepostenin de schadestaat worden opgenomen, mits die het gevolg zijn van die zelfde normschending.
tweede vereistevoor verwijzing naar de schadestaat is dat de
mogelijkheidvan geleden of nog te lijden schade
aannemelijkis, welke schade is of wordt veroorzaakt door een aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis. Dit houdt niet in dat aannemelijk moet zijn dat (enige) schade
isgeleden. [43] De eiser moet in de hoofdprocedure een toereikende onderbouwing geven waaruit naar ervaringsregels volgt dat waarschijnlijk (enige) schade zal zijn of worden geleden. [44] Daarmee geldt voor de stelplicht dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is een relatief lage lat. [45] Een vordering tot verwijzing naar de schadestaat moet worden afgewezen als de rechter in de hoofdprocedure oordeelt dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is.
derde vereistevoor verwijzing naar de schadestaat houdt in dat de rechter, op basis van de vaststaande feiten en het partijdebat, de schade niet kan begroten. Dit is dus een vereiste om te
kunnenverwijzen, maar als aan die voorwaarde is voldaan wil dat niet zeggen dat de rechter ook
moetverwijzen. De rechter kan er voor kiezen om in de hoofdprocedure verder te gaan en, conform het wettelijk uitgangspunt, in die procedure de schade te begroten. De rechter kan daarbij eiser opdragen om informatie over te leggen ten aanzien van de gestelde schade en eiser daarmee in de gelegenheid stellen aan zijn stelplicht te voldoen. [46] Indien de rechter daar niet voor kiest en ook niet in staat is de schade direct te begroten, is hij
verplichthet geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
kande rechter toch het geding naar die procedure verwijzen als dat hem doelmatig voorkomt en aan de drie genoemde vereisten is voldaan.
Air Cargoen
Trucks, waarin de Hoge Raad recent een tussenarrest heeft gewezen [47] , gaat het in de onderhavige zaak om zogenoemde
follow-onvorderingen. Dat is een vordering tot vergoeding van de schade die eisende partijen stellen te hebben geleden als gevolg van een inbreuk op het Europese kartelverbod die door de Commissie [48] bij besluit formeel is vastgesteld. Partijen die menen schade te lijden of te zullen lijden als gevolg van een kartel (hierna:
benadeelden [49] ) kunnen naar de feitelijke vaststellingen in dat besluit verwijzen en hoeven dus niet zelf het bewijs bij te brengen dat de gedaagden verboden kartelafspraken hebben gemaakt. Een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van een inbreuk op het mededingingsrecht kan ook worden ingesteld zonder dat er al een besluit van de Commissie ligt. Zo’n vordering wordt aangeduid als een
stand-aloneactie. Anders dan bij een
follow-onvordering moet de eiser dan bewijzen dat de door hem aangesproken ondernemingen inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. Dat bewijs is doorgaans moeilijk te leveren. Veruit de meeste kartelschadezaken bij de nationale rechter zijn dan ook
follow-onvorderingen.
uitoefeningvan het recht op schadevergoeding wordt daarentegen geregeld in het toepasselijke nationale (proces)recht. Het nationale procesrecht moet verenigbaar zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Strijd met het doeltreffendheidsbeginsel doet zich voor als een nationale rechtsregel het uitoefenen van een door het Unierecht toegekend recht (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De lat ligt dus hoog, maar deze inkadering geldt voor een groot scala aan nationale rechtsregels, met inbegrip van de feitenvaststellingen om te onderzoeken of aan de voorwaarde van causaliteit is voldaan. [51]
Schienenkartell IIvan het Duitse Bundesgerichtshof (2020): [52]
Skanska) [53] ; een Oostenrijkse rechtsregel op grond waarvan ‘parapluschade’ [54] wegens ontbreken van causaliteit categorisch van vergoeding is uitgesloten (
Kone) [55] ; een andere Oostenrijkse zaak waarin werd uitgemaakt dat een partij die niet zelf afnemer is van de onder het kartel vallende goederen of diensten maar indirect daardoor toch schade heeft geleden, vergoeding van die schade moet kunnen vorderen (
Otis) [56] ; en strikte verjaringsregels voor vorderingen tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht (
Cogecoen
Heureka). [57] Ik noem in dit verband ook een recente uitspraak waarin een Duitse rechtsregel, die aan bundeling van vorderingen tot schadevergoeding in de weg staat want de overdracht van schuldvorderingen aan rechtsbijstandverleners verbiedt, in strijd werd verklaard met art. 101 VWEU en enkele bepalingen van de Kartelschaderichtlijn (
ASG 2). [58]
a single and continuous infringement)
.Dit begrip maakt het mogelijk dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 lid 1 VWEU kan worden aangemerkt. [60] Het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is ingegeven door het doeltreffendheidsbeginsel vanuit de rechtspolitieke keuze dat het wenselijk en noodzakelijk is dan de mededingingsregels strikt te handhaven. De vraag is nu of de vaststelling van een enkele en voortdurende inbreuk door de Commissie de rechter de aansprakelijkheidsgrondslag aanreikt die nodig is om naar de schadestaatprocedure te kunnen verwijzen.
follow-onschadevergoedingsvordering, gelet op de voorrang van het Unierecht en de noodzaak dit recht uniform uit te leggen. Concreet betekent dit dat de rechter de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden naar nationaal recht moet uitleggen in overeenstemming met het Commissie-besluit waarin de kartelinbreuk is vastgesteld en gekwalificeerd (hier: in de Beschikking). De nationale rechter is gebonden aan de vaststellingen in het besluit van de Commissie waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd, met inbegrip van de gebezigde kwalificatie ‘enkele en voortdurende inbreuk’. Ik baseer dit standpunt dus op de algemene institutionele kenmerken van het supranationale Unierecht. Aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt niet toegekomen. Op dat punt is er een essentieel verschil met zaken waarin in geschil is wat het toepasselijk recht is op
follow-onvorderingen, zoals de zaken
Air Cargoen
Trucks. In een Commissie-besluit waarin een kartel wordt vastgesteld, wordt namelijk niets bepaald aangaande het toepasselijke recht op eventuele latere
follow-onvorderingen, ook niet als in dat besluit het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is toegepast.
causaal verbandis tussen de aldus gemunte onrechtmatigheid en de schade die eiser stelt als gevolg daarvan te lijden. [61] Indien het causaal verband wordt ingevuld op basis van het concept dat er tijdens de kartelperiode bij ieder schadeveroorzakend handelen een nieuwe verbintenis en daarmee een afzonderlijke vordering ontstaat, wordt mogelijk afbreuk gedaan aan de uniforme uitleg van het Unierecht. De noodzaak het Unierecht uniform uit te leggen laat zich juist bij kartelschadevorderingen goed verstaan, omdat het regelmatig voorkomt dat een zelfde Commissiebesluit waarbij een kartel is vastgesteld en beboet in verschillende lidstaten tot
follow-onacties leidt. [62] Om die reden moet de voorwaarde van causaal verband tussen schade en inbreuk mijns inziens eveneens worden ingevuld aan de hand van het in het Commissie-besluit toegepaste concept van de enkele en voortdurende inbreuk.
Common Market Law Reviewbehandelt de betekenis van de
single infringement(afgekort SI) in kartelschadevorderingen bij de nationale rechter. In het inleidende gedeelte van dat artikel wordt deze problematiek als volgt samengevat: [63]
The EU has not provided comprehensive rules on causal relationships or on harmful events that are relevant to them, but substantive EU competition law can affect the manner in which Member States may interpret their domestic causality rules in damages litigation. Accordingly, the notion of SI may be at least as relevant as national law. This proposition accords with the recent damages liability case law of the ECJ, in which the Court has underlined the need to guarantee the full effectiveness of the EU provisions and applied EU competition […] law concepts to private enforcement, regulating national tort law rules to a complementary role.” [64]
From the standpoint of Member State courts, this approach can be disruptive because competition law-based civil claims become a unique type of damages action whose exact rules are revealed by the ECJ one ruling at the time. The ECJ is clearly aware that the choice between EU competition law and national tort law is a balancing act. Accordingly, the Court has also limited the impact of substantive EU competition law on private enforcement. The ECJ has, for example, mostly left causal links to national law. […].”
follow-onvorderingen de gehele enkele (en voortdurende) inbreuk moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis voor juist (en wenselijk) moet worden gehouden:
in een latere fase: niet vooraf bij de vaststelling van de grondslag voor aansprakelijkheid in de hoofdprocedure (zo lang er voldoende bewijs is van ten minste één transactie), maar achteraf bij het onderzoek naar de omvang van de schade in het kader van de schadestaatprocedure.
Hof van Beroep Brusselin een andere liftenzaak. [68] Daarin trad de Commissie op in een privaatrechtelijke hoedanigheid namens de Europese Unie. [69] Zij vorderde vergoeding van schade als gevolg van het liftenkartel in België en Luxemburg, namelijk schade die zou zijn geleden bij het sluiten van overeenkomsten van onderhoud en modernisering van liften in kantoorgebouwen van de Europese Unie.
voor het bewijs in mededingingsrecht niet een andere standaard geldt dan voor het gewone aansprakelijkheidsrecht”. [70] Voor elk van de (twintig) door de Europese Unie in de inbreukperiode gesloten overeenkomsten met liftfabrikanten moet zij aantonen dat de kartelinbreuk schade heeft veroorzaakt. Verder overweegt het Hof van Beroep dat met het bestaan van de kartelgedragingen wel een verstoring van de mededinging is bewezen, maar niet een concreet nadeel van een welbepaalde marktdeelnemer. Voor een raming naar billijkheid is geen ruimte, want daaraan vooraf “
gaat het bewijs dat er schade is, en dit is er niet”. [71] De conclusie luidt dat de Europese Unie niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door concrete ‘fouten’ van de liftfabrikanten schade heeft geleden.
Bundesgerichtshof(hierna:
BGH) heeft meermaals geoordeeld dat wanneer een kartel is vastgesteld er een feitelijk vermoeden (
tatsächliche Vermutung) geldt dat het kartel een opwaarts effect op de prijsvorming heeft gehad. Dat vermoeden wordt gebaseerd op een economisch ervaringsfeit.
Schienenkartell V(2020), waar het BGH overweegt: [73]
70. “1. Die hinreichende Wahrscheinlichkeit eines Schadens muss für jeden einzelnen Schadenersatzanspruch vorliegen, dessen Bestehen festgestellt werden soll. […] Nach der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs bildendie aus den einzelnen Beschaffungsvorgängen abgeleiteten Schäden, die die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche[…].“
Kartellbetroffenheiten
Kartellbefangenheit.
Kartellbetroffenheitziet op de vraag of het verboden kartel een grond
kanvormen voor schade. De door het BGH gehanteerde maatstaf is namelijk of het vastgestelde mededingingsbeperkende gedrag de eiser direct of indirect schade
kanberokkenen, hetzij door het sluiten van verkooptransacties voor producten die voorwerp van het kartel zijn, hetzij op andere wijze. Dit duidt het BGH aan als de
‘haftungsbegründende Kausalität’. De effecten van het verboden gedrag op door de eiser afgesloten transacties staan hier buiten.
Kartellbefangenheitdaarentegen ziet juist wel op de concrete effecten van de verboden kartelafspraak op de individuele eiser. Als die effecten aannemelijk zijn gemaakt, dan is de concrete transactie ‘
kartellbefangen’en is daarmee vastgesteld dat aannemelijk is dat de transactie een schadepost tot gevolg heeft gehad. Het effect van het kartel op verrichte aankooptransacties zorgt voor de ‘
haftungsausfüllende Kausalität’. Daarmee staat dan naast het onrechtmatig handelen ook het causaal verband vast en is voldaan aan de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden.
25. Vor diesem Hintergrund kommt demMerkmal der Betroffenheitim Sinne des § 33 Abs. 1 Satz 1 GWB 2005 bei der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs - ähnlich wie bei sonstigen Schadenersatzansprüchen, die eine Rechtsgutsverletzung nicht voraussetzen […] - Bedeutung nur für die Frage zu, ob dem Anspruchsgegner ein wettbewerbsbeschränkendesVerhaltenanzulasten ist, das - vermittelt durch den Abschluss von Umsatzgeschäften oder in anderer Weise -geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers mittelbar oder unmittelbar zu begründen[…]. Für die Feststellung dieser Voraussetzungen gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Im Streitfall sind sie ohne weiteres erfüllt, weil die Klägerin […] von der am Kartell beteiligten Beklagten Waren erworben hat, welche Gegenstand der Kartellabsprache waren.
Die Kartellbetroffenheit, die Voraussetzung des haftungsbegründenden Tatbestandes eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs ist, setzt lediglich voraus, dass das wettbewerbsbeschränkende Verhalten geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers unmittelbar oder mittelbar zu begründen. Für die Feststellung dieser Voraussetzung gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Auf die weitergehende Frage, ob sich der Kartellrechts Verstoß auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn "kartellbefangen" oder "kartellbetroffen" war,kommt es bei der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität hingegen nicht an. Es bedarf daher nicht der Feststellung einer konkret-individuellen Betroffenheit […].”
kanleiden tot aansprakelijkheid en er (een of meer) transacties hebben plaatsgevonden waarop het aansprakelijkheidsvestigende causaal verband kan worden gebaseerd, zonder dat evenwel vereist is dat het aantal transacties en het effect van het kartelgedrag op de transacties vaststaat. Er is een tweedeling in de procedure die sterk vergelijkbaar lijkt te zijn met de procedure in Nederland: voor het in behandeling nemen van de vraag wat de concrete schade is, volstaat dat de schade zoals die wordt gevorderd geleden
kanzijn; daarna wordt de concrete schade en de omvang daarvan onderzocht.
onder 20-21klaagt Otis dat het hof heeft miskend dat het vereiste dat de grondslag van de aansprakelijkheid moet worden vastgesteld in de hoofdprocedure met zich brengt dat moet worden vastgesteld voor welke specifieke afnames van producten en/of diensten van de karteldeelnemers (transacties) Otis aansprakelijk is. Per individuele transactie ontstaat een zelfstandige vordering tot schadevergoeding. Bij het aangaan van een transactie ontstaat dus een zelfstandige vordering tot schadevergoeding. Uit de transacties volgen dus de feiten op basis waarvan kan worden vastgesteld dat en waarom (op grond waarvan) Otis aansprakelijk is. Transacties zijn dus geen schadeposten waarvan het bestaan in de schadestaatprocedure kan worden beoordeeld. Er kan dus niet worden volstaan met de beoordeling of een woningcorporatie ten minste één transactie is aangegaan. Ook kon het hof niet verwijzen naar de schadestaatprocedure zonder vast te stellen voor welke transacties Otis aansprakelijk is.
volledigmoet worden vergoed (zie 3.47).
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
6.30 en 6.31. Ik citeer beide overwegingen (rov. 6.30 is ook reeds geciteerd in 3.26). Deze overwegingen luiden als volgt:
umbrella pricing’), heeft DGL niet of althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Ook uit de rapporten van Schinkel valt dat niet af te leiden.”
mogelijkheidvan schade aannemelijk is geworden (zie 3.40). Dit is een lage drempel. [83] In essentie is vereist dat eiser een toereikende onderbouwing moet geven waaruit naar ervaringsregels volgt dat niet onwaarschijnlijk is dat schade is geleden. [84] Dit kan ook betekenen dat in de schadestaatprocedure blijkt dat
geenschade is geleden. In gevallen waarin in de hoofdzaak al duidelijk is dat geen schade is geleden, kan niet worden verwezen naar de schadestaatprocedure. De drempel voor verwijzing wordt dan niet gehaald. De rechtsopvatting waar DGL van uitgaat is op zich dus niet onjuist, maar ik zie niet in op welk punt het hof dit heeft miskend. Het heeft in rov. 6.30 en 6.31 de juiste maatstaf toegepast.
kaninderdaad voldoende zijn om feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden. Als deze stelling echter voldoende wordt betwist door de gedaagde, zal de eiser die stelling nader moeten onderbouwen. [85] In de schadestaatprocedure gelden immers de gewone regels inzake de stelplicht. [86] Welnu, Otis heeft uitgebreid verweer gevoerd [87] tegen de incidentele grief van DGL over de volgens haar te hoge drempel die door de rechtbank is gehanteerd voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. [88] Dat het hof in die situatie meer heeft verlangd van DGL dan een algemene stelling over eigendom of gebruik van een lift, acht ik niet onjuist. Het feit dat de rechter de
mogelijkheidheeft algemene ervaringsregels toe te passen doet daar niet aan af.
subonderdeel I.1.3betoogt DGL dat het hof eraan voorbij ziet dat de kernactiviteit van woningcorporaties meebrengt dat zij een groot aantal liften in eigendom althans in beheer hebben waarvoor zij servicecontracten zijn aangegaan. De karteldeelnemers hadden vrijwel de gehele markt in handen, waardoor de woningcorporaties voor het onderhoud van de liften aangewezen waren op de karteldeelnemers. Iedere woningcorporatie zal daarom in de kartelperiode een standaard servicecontract zijn aangegaan met één van de karteldeelnemers, aldus DGL. De mogelijkheid van schade is in het licht hiervan aannemelijk, althans de mogelijkheid bestaat dat de liften zijn gekocht of onderhouden door de woningcorporaties.
Die lift kan […] door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd.” Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de stelling van DGL dat woningcorporaties vaak liften hebben die zullen moeten worden onderhouden. Het hof verbindt hieraan echter niet de conclusie die DGL in haar belang acht. Het hof oordeelt dat DGL onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de mogelijkheid van schade bestaat, wat niet onbegrijpelijk is mede gelet op de specifiek hierop gerichte betwisting van Kone. [89] Met deze klacht stuurt DGL aan op een herbeoordeling van haar argumentatie waarvoor in cassatie geen plaats is.
als gevolg vanhet gestelde onrechtmatig handelen. [90] Waar causaal verband ontbreekt, heeft de onrechtmatige gedraging geen nadeel tot gevolg gehad en is er geen schade geleden. [91] De omstandigheden die het hof in rov. 6.31 opsomt, brengen mee dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade – volgens het hof – niet aannemelijk is gemaakt met de enkele stelling dat liften in eigendom of gebruik waren bij de woningcorporaties. Mede in het licht van de uitgebreide betwisting van Otis op dit punt van de causaliteit, [92] is dit oordeel niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
rov. 6.30-6.31gegeven oordeel is bovendien onjuist, zo betoogt DGL in
subonderdeel I.1.5. Bij schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuk op het Unierechtelijke kartelverbod – al dan niet op grond van het doeltreffendheidsbeginsel – zal het bewijsvermoeden moeten worden gehanteerd dat schade is geleden door de benadeelde. Dit vermoeden is ingegeven door de structurele informatie-asymmetrie tussen kartellisten en benadeelden.
reikwijdtevan de aansprakelijkheid van inbreukmakers verder op te rekken op de door DGL voorgestane wijze, niet in materieel en ook niet in temporeel opzicht.
overchargepleegt sowieso een ingewikkelde exercitie te zijn die meestal wordt overgelaten aan gespecialiseerde economische consultants. Dat ligt anders voor de puur feitelijke vraag of een benadeelde in de relevante periode zaken heeft gedaan met een van de inbreukmakers. De informatie daarover is een voorbeeld van informatie die bij uitstek in het domein van de benadeelden zelf ligt. DGL is niet in staat gebleken die informatie te produceren voor alle woningcorporaties in haar achterban.
niette verwijzen maakt het voor benadeelden immers niet (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk om hun recht op schadevergoeding uit te oefenen. In veel gevallen kan de schade ook in de hoofdzaak worden vastgesteld, wat in beginsel tot dezelfde andere financiële uitkomst zou moeten leiden. Men zou zich nog eerder kunnen voorstellen dat het
welverwijzen naar de schadestaat als belastend kan worden gezien voor de eiser omdat hij een nieuwe procedure aanhangig moet maken. Dat eisende partijen niettemin juist verwijzing naar de schadestaat vorderen zou ermee te maken kunnen hebben dat zij de inspanningen om bewijs van de schade te leveren voor zich uit kunnen schuiven en/of dat zij mogelijk verwachten dat een veroordelend vonnis gedaagden ertoe kan bewegen om over een schikking te onderhandelen. Zulke strategische en financiële overwegingen, wat daar verder ook van zij, kunnen geen reden zijn om te beslissen het geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.