Conclusie
Wel wil ik dat je alvast een koper vind en mijn rente betaald van het huis. Ik wil begin het nieuwe jaar mijn geld terug kennen verwachten. Ik weet dat het vervelend is maar ik kan ook niet langer op mijn geld wachten.” Op dat moment was [verweerder] al een procedure tegen [de neef van eiser] gestart om betaling te krijgen van een deel van de koopprijs van het café.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1bestrijdt dat hier sprake is van een onverplichte rechtshandeling,
onderdeel 2richt klachten tegen het benadelingsoordeel en
onderdeel 3bestrijdt dat sprake zou zijn van wetenschap van benadeling bij [de neef van eiser] , [de partner van de neef] en [eiser] . Volgens
onderdeel 4is de toewijzing van een voorschot van € 750,- aan buitengerechtelijke kosten onjuist en
onderdeel 5richt zich tegen de toegelaten eisvermeerdering bij de mondelinge behandeling in appel, strekkende tot terugbetaling van inmiddels door [verweerder] betaalde proceskosten in eerste aanleg.
onverplichte rechtshandelingverricht;
benadelingvan de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden;
wist of behoorde de schuldenaar te wetendat deze zou leiden tot benadeling van zijn schuldeisers.
onverplichtals deze wordt verricht zonder dat daar een op de wet of overeenkomst berustende verplichting voor bestaat. Dat een schuldenaar feitelijk of praktisch niet anders kon dan de betreffende rechtshandeling verrichten, maakt niet dat zij
verplichtis gedaan [8] .
mogelijkerwijs allemaal had kunnen plaatsvinden. Het gaat om een
reële inschattingvan wat er waarschijnlijk concreet zou zijn gebeurd als de bestreden rechtshandeling er niet zou zijn geweest [16] . De benadeling moet aanwezig zijn op het moment dat de schuldeiser een beroep doet op art. 3:45 BW. Dat is het peilmoment voor de hiervoor genoemde feitelijke situatie.
wetenschaphad van die benadeling [17] . Bij een rechtshandeling anders dan om niet moet
ook de wederpartijwetenschap van de benadeling hebben gehad (art. 3:45 lid 2 BW). Het gaat hier om een
weten of behoren te wetendat de rechtshandeling zou leiden tot benadeling van schuldeisers op het moment dat de rechtshandeling werd verricht, een geobjectiveerde maatstaf [18] . Hierbij is
nietvereist dat partijen de bedoeling hadden om schuldeisers te benadelen, dat de exacte omvang van de benadeling bekend was [19] , of dat duidelijk was wie precies wordt of worden benadeeld. Het moet voor de schuldenaar en de wederpartij voorzienbaar zijn geweest dat schuldeisers door de bestreden rechtshandeling geen of een lagere uitkering zouden krijgen op hun vordering, dan het geval zou zijn geweest als de gewraakte rechtshandeling niet zou zijn verricht [20] .
verplichtis en dus niet paulianeus kan zijn [27] . Dat zou de pauliana enorm uithollen. Hier ketst deze klacht al op af.
Hanzebank/ [… 1] [28] . Die zaak ging over de benadelingsvraag en niet over het onverplichte karakter van de rechtshandeling [29] . Debiteur [… 2] verkocht goederen
tegen een reële prijsaan een derde ( [… 1] ), die
geen crediteurvan [… 2] was, om opeisbare schulden te voldoen. Een schuldeiser die niet was voldaan (Hanzebank), trachtte deze verkoop tevergeefs als paulianeus aan te tasten (o.g.v. art. 1377 BW (oud), nu is dat art. 3:45 BW). Volgens Hanzebank was sprake van benadeling nu [… 2] de opbrengst had gebruikt voor selectieve betaling van enkele schuldeisers, maar Hanzebank onbetaald liet. Het hof wees dat af op de grond dat
geensprake was van
benadeling,nu voor de goederen een
reële prijswas betaald. De cassatiepoging was niet succesvol. De Hoge Raad oordeelde onder meer dat in de gegeven omstandigheden art. 1377 BW (oud) niet kan worden aangewend om de handeling aan te tasten die de
benadeling niet onmiddellijk heeft veroorzaakten niet meer heeft gedaan dan betaling van opeisbare schulden mogelijk maken [30] . De gezochte parallel gaat dan ook in drieërlei opzicht mank: (i) de benadelingsstellingname van Hanzebank was dat met de opbrengst selectief crediteuren waren voldaan, terwijl volgens [verweerder] de benadeling zat in verkoop onder de marktwaarde, zodat hij verhaal op de overwaarde was misgelopen (inl dgv 20) – hij maakt er dus geen bezwaar tegen dat met de opbrengst een andere schuldeiser, [hypotheekhouder] , is voldaan en hij niet. Belangrijk verschil is verder (ii) dat [… 1] een reële prijs had betaald, terwijl in onze zaak vaststaat dat de woning ruim onder de marktprijs aan [eiser] is verkocht (rov. 4.13). Daar komt ook nog eens bij (iii) dat [… 1] zelf geen crediteur van [… 2] was, zodat er dus met de opbrengst ook geen vordering van [… 1] werd voldaan, een situatie die in onze zaak anders ligt: bij het sluiten van de koopovereenkomst was [eiser] al (via zijn holding Emrys) schuldeiser van [de neef van eiser] (zie hiervoor 1.4-1.5).
Hanzebank/ [… 1]kan [eiser] hier dan ook niet helpen.
Hanzebank/ [… 1]in deze passages bespreekt, gebeurt dat in deze context:
enerzijdshet geval waarbij de met betaling samenhangende onverplichte handeling verricht wordt tussen de debiteur en een van de crediteuren die langs deze omweg zijn vordering alsnog voldaan ziet, en
anderzijdshet geval waarbij de debiteur de betaling mogelijk makende handeling verricht met een derde (niet-crediteur).’ (Onderstrepingen A-G)
Hanzebank/ [… 1]als voorbeeld van deze ‘
anderzijds’-variant. Dus ook dit helpt [eiser] hier niet.
Subonderdeel 1bfaalt.
subonderdeel 1czou de regel waar subonderdeel 1b een beroep op doet anders zijn, wanneer - nu de opbrengst juist toereikend was om [hypotheekhouder] te voldoen - de verkoop tegen een niet marktconforme prijs heeft plaatsgevonden [31] . Omdat het hof de vordering niet heeft beoordeeld in het licht van de in subonderdeel 1b bedoelde regel, is het hof ook niet nagegaan of dit het geval was. Daarbij had het hof moeten beoordelen of de verkoop van de woning op de datum van de koopovereenkomst, te weten 12 maart 2021 [32] , marktconform was. Daar voegt
subonderdeel 1eaan toe dat uit verschillende omstandigheden zou volgen dat de woning op het moment van het aangaan van de koopovereenkomst wel voor een marktconforme prijs zou zijn verkocht: (i) de woning was op 31 december 2019 (dus iets meer dan een jaar daarvoor, zo geeft subonderdeel 1e aan [33] ) voor € 320.000,- kk
geleverdaan [de partner van de neef] en [de neef van eiser] en een prijsstijging van € 10.000,- sluit aan bij een normale prijsontwikkeling (3% inflatie), (ii) de laatst bekende WOZ waarde op 12 maart 2021 was € 317.000,- [34] , dus € 13.000,- lager dan de koopprijs en een prijsstijging van € 13.000,- sluit a fortiori aan bij een normale prijsstijging, (iii) een makelaarstaxatie van anderhalve maand later (26 april 2021) kwam uit op € 344.000,-, een verschil dat niet zodanig is dat meteen duidelijk is dat de verkoopprijs niet marktconform was, te meer nu (iv) uit CBS-gegevens blijkt dat de woningmarkt juist na maart 2021 is geëxplodeerd, iets wat niet kon worden voorzien toen. Aan rov 4.10-4.12 kan niet worden ontleend dat de verkoop niet marktconform was, omdat deze betrekking hebben op
benadelingin de zin van art. 3:45 BW (rov. 4.9). Die vraag moet worden beantwoord naar het moment waarop over de vordering moet worden beslist [35] . Het hof betrekt dus gegevens in de beoordeling die niet betrekking hebben op de situatie op 12 maart 2021, de datum van de verkoop, aldus
subonderdeel 1d.
subonderdeel 2aheeft het hof terecht overwogen in rov. 4.9 dat benadeling in de zin van art. 3:45 BW moet worden beoordeeld naar het moment waarop over de vordering moet worden beslist en hiertoe moet de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling worden vergeleken met de situatie waarin de schuldeiser feitelijk zou verkeren als die handeling onaangetast blijft [36] . Het hof heeft deze regel vervolgens of verkeerd verstaan, of er is sprake van een motiveringsgebrek, aldus subonderdeel 2a, dat nader wordt uitgewerkt in de daarop volgende klachten. Volgens
subonderdeel 2bpast het hof deze regel in rov. 4.10-4.12 toe, maar wordt volstaan met overwegingen over de waarde van de woning, die volgens het hof hoger is dan de verkoopprijs van € 330.000,-, zodat sprake is van benadeling. Een vergelijking tussen hypothetische en werkelijke situatie vindt niet plaats. Het hof gaat ook niet dieper in op de hypothetische situatie dan dat volgens het hof met huur geen rekening hoeft te worden gehouden, waarbij het hof dan ook nog eens zichzelf tegenspreekt door te overwegen dat ‘de waarde ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst hier bepalend is’, waar het immers hoort te gaan om de waarde ten tijde van de beslissing. Hiermee gaat het hof voorbij aan het merendeel van de argumenten van [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] met betrekking tot die hypothetische situatie en wordt het huurargument ten onrechte buiten beschouwing gelaten [37] .
Subonderdeel 2cvervolgt dan met aan te geven welke argumenten van [eiser] , [de partner van de neef] en [de neef van eiser] over de hypothetische situatie niet zijn geadieerd en allemaal de strekking hebben dat er in die hypothetische situatie ook geen verhaal zou zijn geweest voor [verweerder] :
executieverkoopvan de woning zou zijn gekomen bij gebreke van de verkoop en levering aan [eiser] , teneinde de hypotheeklening aan [hypotheekhouder] af te lossen. Zoals hiervoor besproken, moet bij het bepalen van die hypothetische situatie worden onderzocht
wat zich redelijkerwijs feitelijkzou hebben voorgedaan zonder de gewraakte rechtshandeling. [verweerder] heeft aangevoerd dat het, gelet de opeisbaarheid van de vordering van [hypotheekhouder] die versterkt was met een hypotheekrecht op de woning, voor de hand had gelegen dat [de neef van eiser] en [de partner van de neef] een makelaar hadden ingeschakeld om een actuele woningtaxatie te doen en de woning vervolgens op de vrije markt zouden hebben verkocht (en wel te verstaan als: in afstemming met de hypotheekhouder, dus de hiervoor beschreven derde route van vrijwillige onderhandse verkoop die doorgaans het meeste oplevert). Een inschatting van de marktwaarde makend (mede gerelateerd aan de oplopende WOZ-waardes), zou er na het afbetalen van de hypothecair verbonden lening van [hypotheekhouder] naar verwachting een overwaarde hebben geresteerd voor [de neef van eiser] en De [eiser] , waarop [verweerder] zich (voor zover het [de neef van eiser] ’s aandeel daarin betreft) had kunnen verhalen [50] . Uit rov. 4.8-4.13 volgt dat het hof dit ook zo ziet en naar ik meen is dat redelijkerwijs ook het meest voor de hand liggende hypothetische scenario hier. Uit de stukken in feitelijke instanties volgt niet dat [hypotheekhouder] al executiemaatregelen had getroffen of überhaupt had gedreigd daartoe over te gaan. [hypotheekhouder] heeft [de neef van eiser] in november 2020 alleen te verstaan gegeven dat hij zijn lening met rente terugbetaald wilde hebben en dat hij, [de neef van eiser] , een koper voor de woning moest gaan zoeken. Pas eind april 2021, ruim 10 maanden nadat de hypothecaire lening opeisbaar was geworden, is [hypotheekhouder] uiteindelijk betaald. Schuldeisers hebben bij zo’n derde route praktisch gesproken in een stijgende huizenprijzenmarkt ook alle belang natuurlijk, omdat dat doorgaans meer oplevert dan een ‘officiële’ executieverkoop (onderhands of niet), vanwege de daarmee gemoeide kosten [51] .
subonderdeel 3ais onjuist dat voor de vraag of de vereiste wetenschap van benadeling aanwezig was een geobjectiveerd criterium geldt op basis waarvan volstaat dat de partijen bij de koopovereenkomst ( [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] ) behoorden te weten of met redelijke mate van waarschijnlijkheid konden voorzien dat door deze transactie schuldeisers van [de neef van eiser] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden. Een dergelijk criterium volgt niet uit
Intercom/UPC [53] , waar het hof naar verwijst. Volgens dat arrest gaat het bij benadeling om daadwerkelijke benadeling en dat levert alleen onrechtmatig handelen (in de zin van art. 6:162 BW) op als met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien dat de schuldeisers benadeeld zouden worden. Het hof heeft beide criteria in elkaar geschoven en daarmee aangenomen dat wetenschap van een kans op benadeling (in de vorm van een redelijke mate van waarschijnlijkheid) voldoende is om van benadeling in de zin van art. 3:45 te spreken. Het moet gaan om daadwerkelijke benadeling, een kans daarop volstaat niet. Dat tast volgens
subonderdeel 3book het slot van 4.16 aan met het oordeel dat het uitsluitend om de voorzienbare gevolgen voor schuldeisers gaat en niet om de daadwerkelijke gevolgen die bestaan op het moment dat de rechter een oordeel moet geven over de benadeling.
Intercom/UPCalleen is geoordeeld dat het (i) bij benadeling in de zin van art. 3:45 BW moet gaan om daadwerkelijke benadeling en (ii) dat paulianeus handelen onrechtmatig is als met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien dat de schuldeisers benadeeld zouden worden [54] . Dit staat er evenwel los van dat naar geldend recht wetenschap van benadeling een objectief criterium is – weten en behoren te weten. Zoals in de inleiding besproken, gaat het erom het voor schuldenaar en wederpartij voorzienbaar was dat schuldeisers door de bestreden rechtshandeling geen of een lagere uitkering zouden krijgen, dan bij gebreke van de gewraakte rechtshandeling [55] . Het hof heeft dit niet miskend. Het heeft in rov. 4.16 overwogen dat voor wetenschap van benadeling voldoende is dat [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] behoorden te weten dat door de verkoop van de woning de schuldeisers van [de neef van eiser] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden. Dit is vervolgens getoetst met in rov. 4.19 als uitkomst dat zij inderdaad behoorden te weten dat door de verkoop aan [eiser] de schuldeisers van [de neef van eiser] benadeeld zouden worden in de mogelijkheid zich op de woning te verhalen. Daar ketsen de subonderdelen 3a en 3b op af.
sinds 2019op de hoogte hadden moeten zijn dat de woning veel meer waard was geworden en dat de WOZ-waarde in april 2021 ruim boven de koopprijs van € 330.000,- uitsteeg.
vanaf2019 [58] . [de neef van eiser] , [de partner van de neef] en [eiser] konden wel op de hoogte zijn van de WOZ-waardes van 2019 en 2020 en ook daarin is al een sterk stijgende lijn zichtbaar: op 1 januari 2019 was de WOZ-waarde € 281.000,- en op 1 januari 2020 € 317.000,-. Dat is een stijging van € 36.000,- in een jaar. Daar komt bij dat hoewel op het moment van de verkoop (maart 2021) alleen nog maar de WOZ-waarde per 1 januari 2020 bekend was, dit niet automatisch betekent dat [de neef van eiser] , [de partner van de neef] en [eiser]
op dat momentuit konden gaan van de (markt)waarde van de woning voor
datbedrag, of daaromtrent. De kennelijke strekking van het hier bestreden hofoordeel is dat men, gelet op de schuldenpositie van [de neef van eiser] en gegeven de een stijgende trend van de huizenprijzen op de markt, bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid van benadeling, zodat geen voldoende tegenbewijs is verschaft tegen het vermoeden van wetenschap van benadeling. Tussen die laatste WOZ-waarde en het moment van verkoop ligt immers meer dan een jaar verschil. Bij de bespreking van subonderdeel 1e zijn we al tegen gekomen dat [eiser] zelf uitging van een ‘normale prijsontwikkeling’ van 3% inflatie per jaar en dan kom je ook al bijna € 10.000,- hoger uit dan de met [eiser] overeengekomen verkoopprijs. Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel goed te volgen en zie ik subonderdeel 3c geen doel treffen.
Dexia-uitspraak [59] volgt dat het voeren van een intakegesprek, beoordeling van de haalbaarheid van de aanspraken van de eisende partij en advisering daarover, alsmede het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van eisende partij te kunnen bepalen, niet voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten in aanmerking komen. Tegen deze achtergrond had het hof moeten constateren dat de urenspecificatie van [verweerder] te onduidelijk was om te kunnen vaststellen of aan de vereiste maatstaf was voldaan [60] , dat [verweerder] een en ander niet verder had toegelicht en dat de vordering derhalve volledig moest worden afgewezen.
ofeen eiswijziging/vermeerdering wegens onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Wenckebach Property/NOPvolgt dat deze vordering tot ongedaanmaking in hoger beroep nog bij pleidooi kan worden gedaan, mits zij niet in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Dit betekent dat de wederpartij de gelegenheid moet hebben gekregen zich hierover uit te laten [69] .
niet met zo veel woorden” heeft benoemd, maar dat [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] hem, onder dreiging van een faillissementsaanvraag, na het uitbrengen van de appeldagvaarding hebben gedwongen om aan de kostenveroordeling in eerste aanleg te voldoen. [verweerder] heeft daarom verzocht om [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] , ieder voor zich, te veroordelen om deze bedragen aan hem terug te betalen [70] . Zoals besproken, is daarmee geen eiswijziging ex art. 130 Rv gedaan, maar is alleen de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis
aangevuldmet een aanspraak tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis al verrichte prestatie (betaling van de proceskosten). Dit wordt door de klacht miskend en daarop ketst deze dan ook af.
Wenckebach Property/NOPheeft miskend. Dat lijkt mij terecht, nu de bestreden rechtsoverweging naar dit arrest verwijst onder de vaststelling dat [eiser] , [de neef van eiser] en [de partner van de neef] gelegenheid hebben gehad zich over de ‘eisaanvulling’ van [verweerder] uit te laten, welke gelegenheid ook is benut [71] .