Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
Het hof heeft, evenals de rechtbank, de overeenkomst wegens dwaling vernietigd en de vordering van [verweerster] afgewezen. Er is volgens het hof sprake van dwaling, omdat [eiser] door zijn advocaat onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijkheid van een toevoeging.
Het hof heeft het evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat [verweerster] gehouden is tot terugbetaling van de door [eiser] wel betaalde declaraties en heeft in zoverre het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daaraan heeft het hof, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat een aan [eiser] verleende toevoeging zou zijn ingetrokken en dat [verweerster] in dat geval alsnog € 91.289,60 had mogen declareren.
2.Feiten
(i) De zogenaamde ledenobligaties zijn door de rechtbank ten onrechte aan de man toegedeeld. Die obligaties behoorden namelijk niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, maar behoorden hem in privé toe. [eiser] moet op dit onderdeel aan zijn toenmalige echtgenote de helft van de waarde op de peildatum van de ledenobligaties, zijnde € 6.920,50, voldoen.
(ii) Als tussen partijen te verdelen is aangemerkt de over het belastingjaar 2015 ontvangen teruggave van € 11.234,-.
3.Procesverloop
In haar eindvonnis van 20 april 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] is geslaagd in zijn bewijsopdracht (rov. 2.6-2.19). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van [eiser] op dwaling slaagt. In conventie heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerster] afgewezen, in reconventie heeft zij de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerster] vernietigd en [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] en het bedrag van € 32.955,60 vermeerderd met rente terug te betalen, en [verweerster] in de proceskosten in conventie en reconventie veroordeeld.
Hiertoe overwoog het hof, samengevat, als volgt. Indien [advocaat 1] een toevoeging zou hebben aangevraagd, zou deze later zijn ingetrokken (rov. 4.4-4.38). Deze intrekking neemt echter niet weg dat sprake was van dwaling, omdat die intrekking daarvoor niet van belang was (rov. 4.40). De overeenkomst is vernietigbaar op de grond dat [eiser] onvoldoende is geïnformeerd door [advocaat 1] over de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand (rov. 4.41). De rechtbank heeft terecht de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht vernietigd (rov. 4.42). Het is in de omstandigheden van dit geval echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [verweerster] gehouden zou zijn tot terugbetaling van de door [eiser] betaalde declaraties (rov. 4.44-4.47).
4.Bespreking van het middel in het incidentele cassatieberoep
onderdeel1), dat het hof ambtshalve moest nagaan of de vordering van [verweerster] tot betaling toewijsbaar was op grond van art. 6:210 lid 2 BW (
onderdeel 2), en over het oordeel dat [verweerster] slechts heeft gesteld dat zij het onredelijk zou vinden dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen (
onderdeel 3).
De dwaling
Subonderdeel 1.1klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.41 miskent dat het ambtshalve had moeten onderzoeken of de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (art. 6:228 lid 2 BW). De rechter dient tenslotte (immers) ambtshalve na te gaan of de aan een eis ten gronde gelegde feiten, het geëiste kunnen dragen, aldus het subonderdeel.
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, want het is plausibel dat in dit geval de dwaling op grond van voornoemd artikellid voor rekening van [eiser] behoort te blijven, omdat een verleende toevoeging achteraf weer zou zijn ingetrokken en [eiser] daarom geen nadeel geleden als gevolg van zijn dwaling. Dit ontbreken van nadeel speelt een rol bij art. 6:228 lid 2 BW, aldus nog steeds het subonderdeel.
Hierop voortbouwend klaagt
subonderdeel 1.2dat het hof in rov. 4.50 miskent dat voor het beroep op dwaling wel relevant zou zijn of de toevoeging zou zijn ingetrokken.
Volgens art. 6:228 lid 2 BW kan de vernietiging niet worden gegrond op (onder meer) een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Een mogelijke toepassing hiervan is het geval dat de dwalende een onderzoeksplicht heeft geschonden. Daarvan zal in beginsel echter niet gesproken kunnen worden wanneer is geoordeeld dat de wederpartij haar spreekplicht heeft geschonden. [3] Verder kan bij het tweede lid bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin de dwalingskans als verdisconteerd moet worden beschouwd, [4] aan gevallen van verkopersdwaling [5] of wederzijdse (zuivere) waardedwaling. [6]
nietvolgens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening behoort te blijven (anders dan het subonderdeel lijkt te betogen met het beroep op de regel dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of de aan een eis ten gronde gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen). [8] Art. 6:228 lid 2 BW is weliswaar te beschouwen als een uitwerking van het bepaalde in het eerste lid, zoals [verweerster] (repliek nr. 1) opmerkt, maar dan toch in die zin dat het gaat om een uitzondering. [9]
subonderdeel 1.1. Bovendien berust het subonderdeel op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. In rov. 4.50 (en in rov. 4.40, waarnaar het hof in rov. 4.50 verwijst) heeft het hof immers geoordeeld dat op [eiser] in het kader van art. 6:228 lid 1 onder b BW niet de stelplicht en bewijslast rusten van de stelling dat de toevoeging niet zou zijn ingetrokken. Daarmee heeft het hof dus niet, anders dan het subonderdeel veronderstelt, geoordeeld dat de intrekking van de toevoeging geen rol speelt of zou kunnen spelen bij de beoordeling van het beroep op dwaling in het kader van art. 6:228 lid 2 BW.
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de oordelen van het hof dat [1] in november 2017 tussen [verweerster] en [eiser] een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen is, [2] de door [eiser] van [verweerster] op grond van deze overeenkomst ontvangen prestatie (rechtsbijstand) niet ongedaan gemaakt kan worden, [3] [eiser] door deze prestatie gebaat is, [4] [eiser] hoe dan ook voor de rechtsbijstand moet betalen, [5] tussen partijen in confesso is dat deze prestatie een waarde heeft van € 91.289,60,10 en [6] [eiser] van dit bedrag slechts € 32.955,60 aan [verweerster] betaald heeft, aldus het onderdeel.
het onredelijk vindt dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen” – voor het geval dit aldus opgevat moet worden dat de betreffende feitelijke stellingen van [verweerster] alleen maar zouden inhouden dat [verweerster] het onredelijk vindt dat zij het door [eiser] betaalde deel van de declaraties (in hoofdsom: € 32.955,60) zou moeten terugbetalen. Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk in het licht van (a) de eis van [verweerster] tot veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 58.334,- en de stellingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, die geen andere conclusie toelaten dan dat [verweerster] het onredelijk zou vinden als [eiser] het onbetaalde deel van de declaraties niet alsnog zou moeten betalen, en (b) ’s hofs oordeel in rov. 4.45-4.47 dat tussen partijen in confesso is dat de door [verweerster] verrichte prestatie een waarde heeft van € 91.289,60.
onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel(zie hierna in 5.9).
Bovendien bevat het onderdeel onder a een in cassatie niet toelaatbaar novum, omdat [verweerster] haar betalingsvordering in conventie heeft gegrond op nakoming en daaraan niet ten grondslag heeft gelegd dat het onredelijk zou zijn als [eiser] niet alsnog zou moeten betalen (zie ook de bespreking van
onderdeel 2van het incidentele cassatiemiddel).
5.Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
onderdelen 1A, 1B, 1C en 2 tot en met 7.
onderdelen 1A, 1B, 1C). Een klacht daarover is relevant in zoverre dat het hof deze omstandigheid in rov. 44 e.v. mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] gehouden zou zijn tot terugbetaling van de door [eiser] betaalde declaraties. Het middel klaagt tevens over andere overwegingen van het hof in dit verband, namelijk in rov. 4.46 dat de dwaling [eiser] niet in een slechtere positie heeft gebracht (
onderdeel 4) en in rov. 4.45 dat de hoogte van de declaraties niet ter discussie staat (
onderdeel 5 in nr. 16).
nrs. 13 en 17van de procesinleiding). Voor het geval het hof een dergelijk beroep wel in de stukken mocht lezen, klaagt
onderdeel 3dat het hof ten onrechte art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW heeft toegepast in plaats van art. 6:210 lid 2 BW. Indien het hof art. 6:210 lid 2 BW had toegepast, had het hof mede gezien het Europese consumentenrecht ambtshalve moeten beoordelen of er gronden waren tot bijstelling van het aan [verweerster] te betalen bedrag (aldus
onderdeel 5 in nr. 17).
Onderdeel 6klaagt dat het hof op grond van Europees consumentenrecht – dat wil zeggen de Richtlijn oneerlijke bedingen – ambtshalve de toewijsbaarheid en/of de redelijkheid van de declaraties had moeten beoordelen en dat dit ertoe zou (moeten of kunnen) leiden dat [eiser] niets hoeft te betalen.
onderdeel 7een louter voortbouwende klacht.
nr. 6van de procesinleiding dat het hof buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door de vordering van [eiser] tot terugbetaling inhoudelijk te beoordelen, omdat [verweerster] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] de hoogte van het in reconventie door [eiser] wegens onverschuldigde betaling gevorderde bedrag niet heeft betwist, zodat dat bedrag zal worden toegewezen.
De klacht ziet er echter aan voorbij dat ook indien de hoogte van het door [verweerster] gedeclareerde en door [eiser] betaalde bedrag als zodanig niet is betwist, dit niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat [eiser] zich beroept op het bestaan van een vordering uit onverschuldigde betaling ter hoogte van dit bedrag. Gezien het slot van rov. 4.47 is ook het hof hiervan uitgegaan.
nr. 7van de procesinleiding onder meer dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat in de processtukken in redelijkheid geen voldoende kenbare stelling valt te lezen waarin [verweerster] betoogt dat het onredelijk is dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen, laat staan stellingen die een beroep insluiten op de door het hof genoemde art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW. Het onderdeel klaagt in
nr. 9van de procesinleiding dat het hof de regel uit HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357, dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd, heeft miskend en daarmee art. 24 Rv heeft geschonden. Het onderdeel bevat in
nr. 11een voortbouwklacht tegen rov. 4.44 t/m 4.47, 5 en 6, voor zover daarin de terugbetalingsvordering van [eiser] met wettelijke rente is afgewezen, [eiser] is veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerster] aan hem heeft voldaan ter uitvoering van onderdeel 3.3 van het dictum van het eindvonnis en de proceskosten zijn gecompenseerd.
Het hof heeft geoordeeld dat de essentie van de stellingen van [verweerster] in haar hoger beroep tegen de veroordeling tot terugbetaling is dat de eventueel verleende toevoeging zou zijn ingetrokken (rov. 4.43). Het hof heeft in rov. 4.44, slot, geoordeeld dat de feitelijke stellingen van [verweerster] samengevat inhouden dat zij het onredelijk vindt dat zij ook nog eens zou moeten terugbetalen, en het hof heeft daarin kennelijk de feitelijke grondslag gevonden voor een toepassing van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW.
Niet valt in te zien waar in de stukken het hof heeft kunnen lezen dat [verweerster] zich ook op het standpunt heeft gesteld dat,
indienhet beroep op dwaling zou slagen en zij na vernietiging van de overeenkomst gehouden zou zijn het door haar ontvangen bedrag als onverschuldigd betaald terug te betalen, dit onredelijk zou zijn. Daarvoor is naar mijn mening onvoldoende dat [verweerster] heeft geëist dat [eiser] (ten titel van nakoming) wordt veroordeeld tot betaling van het gedeelte van de declaraties dat hij onbetaald heeft gelaten (zoals [verweerster] in cassatie aanvoert) [21] of dat [verweerster] heeft betoogd dat een verleende toevoeging zou zijn ingetrokken (zoals het hof in rov. 4.43 overweegt). Het hof heeft daarom in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] aangevuld. De daarop voortbouwende oordelen van het hof kunnen daarom niet in stand blijven.
onderdeel 2slagen niet.
Nr. 7van de procesinleiding klaagt ook dat het oordeel in rov. 4.44 onbegrijpelijk is in het licht van rov. 4.41, waarin het hof heeft overwogen dat een grondslag voor betaling van wat [verweerster] van [eiser] vordert niet kan worden vastgesteld. Deze klacht faalt, omdat rov. 4.41 ziet op de grondslag van de vorderingen van [verweerster] in conventie en niet op diens bestrijding van de vorderingen van [eiser] in reconventie.
Nr. 8van de procesinleiding klaagt dat indien het hof een beroep op art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW heeft gelezen in na de memorie van grieven ingenomen stellingen van [verweerster] , het hof dan de tweeconclusieregel heeft geschonden. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof dat beroep in dergelijke stellingen heeft gelezen.
Nr. 10van de procesinleiding klaagt dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Nu aan de voorwaarde waaronder deze klacht is ingesteld niet is voldaan, behoeft zij geen bespreking.
onderdeel 2brengt mee dat belang ontvalt aan de bespreking van de overige onderdelen van het principale middel. Ik merk daar ten overvloede het volgende over op.
op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.”
Het hof heeft geoordeeld dat het resultaat van echtscheidingsprocedure voor [eiser] bestond uit zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de echtelijke woning ad € 26.454,65, vermeerderd met zijn aandeel in het recht op belastingteruggave over 2015 ad € 5.617,- en verminderd met een bedrag ad € 6.920,50 dat [eiser] aan zijn voormalige echtgenote verschuldigd is ter zake van ledenobligaties. Het resultaat ad € 25.151,15 is hoger dan het voor 2021 geldende normbedrag ad € 15.670,-, zodat een verleende toevoeging zou zijn ingetrokken (rov. 4.8 en 4.37-4.38).
onderdeel 1Agaat het hof in rov. 4.28 e.v. uit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat niet beslissend is of sprake is van een directe relatie tussen de verleende rechtsbijstand en de meerwaarde. [26] En aangezien die meerwaarde door partijen in onderling overleg is vastgesteld en de rechtbank en het hof daarover niet hebben geoordeeld en de zaak op dat punt dus niet heeft geresulteerd in een geldvordering, is onjuist of zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat sprake is van een resultaat in de zin van voornoemd artikelonderdeel.
Het gaat hier om de bijstand in de echtscheidingsprocedure. [27] Onderdeel daarvan was de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen en de verkoop van de voormalige echtelijke woning (rov. 4.8). Anders dan het onderdeel betoogt, behoeft aan het oordeel van het hof niet in de weg te staan dat [eiser] en diens echtgenote een afspraak hebben gemaakt over de onderlinge verdeling van de verkoopopbrengst van de woning zodat de rechter daarover in het kader van de echtsscheidingsprocedure geen uitspraak heeft hoeven doen. In de memorie van toelichting bij art. 34g Wrb wordt immers opgemerkt (zoals het onderdeel onderkent) dat de hoogte van het bedrag
meestalkenbaar zal zijn uit de uitspraak van de rechter. In de toelichting op art. 31 (oud) Wrb, een voorloper van art. 34g Wrb, is opgemerkt: “
[b]ehalve de afhandeling van de zaak in rechte kan een zaak ook zijn afgehandeld ten gevolge van een schikking.” [28] Ook de Werkinstructie Resultaatsbeoordeling gaat hiervan uit. [29] Het bestreden oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk te noemen.
onderdelen 1B en 1Cklagen over het oordeel van het hof in rov. 4.31-4.33 dat om drie redenen niet van belang is dat de RvR de, latere, toevoeging van [advocaat 2] in stand heeft gelaten:
Onderdeel 1C onder (i)bevat dezelfde klacht.
onderdeel 1C onder (ii)is onjuist of onbegrijpelijk dat het hof ervan uitgaat dat de RvR een hypothetisch aan [advocaat 1] verleende toevoeging zou hebben ingetrokken wegens resultaat als bedoeld in art. 34g lid 1 onderdeel b Wrb, omdat uit de beschikking van het hof in de echtscheidingsprocedure van 22 juli 2021 volgt dat [eiser] uit hoofde van overbedeling ook nog een bedrag van € 13.247,50 schuldig was aan zijn toenmalige echtgenote.
onderdeel 5).
Deze klacht faalt, omdat het hof niet tot een dergelijke motivering gehouden was.
onderdelen 1A, 1B en 1Cniet slagen.
onderdeel 2 van het incidentele middel).
Met dit oordeel onderschreef het hof expliciet de hiervoor in 5.31.1 onder (i) en (ii) bedoelde stellingen van [eiser] (zie ook rov. 4.50).
bij intrekkingvan een verleende toevoeging € 91.289,60 in rekening zou worden gebracht. Het hof overweegt ook niet dat [eiser] dit zou hebben gesteld. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
heeft in verband met dit bedrag slechts gesteld dat hij niet kon bevroeden dat hij heeft aangeklopt bij een advocaat die hem bij een uurtarief van € 200,- exclusief btw maar liefst € 91.289,60 in rekening zou brengen (memorie van antwoord nr. 23 (aanvang)).
Daaraan heeft [eiser] toegevoegd dat hij in aanmerking kwam voor een toevoeging, dat dit betekent dat door [verweerster] meer dan € 91.000,- te veel in rekening is gebracht, en dat hij de overeenkomst niet, althans niet op de onderhavige voorwaarden, was aangegaan als hij juist was geïnformeerd (memorie van antwoord nrs. 23 (slot) en 24).
De beoordeling in rov. 4.40 staat immers los van de vraag of de onjuiste voorstelling van zaken voor [eiser] tot een nadeel heeft geleid. De afwezigheid van nadeel wordt door het hof in rov. 4.44 e.v. beoordeeld in het kader van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid voor zover het betreft de gevolgen van het geslaagde beroep op dwaling.
Bovendien heeft [eiser] gesteld dat hij van de mogelijkheid van een toevoeging gebruik zou hebben gemaakt, wat impliceert dat hij ook zonder de dwaling een overeenkomst met [verweerster] zou hebben gesloten. Het hof overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat de declaratie in geval van intrekking anders zou (mogen) zijn geweest (rov. 4.46).
enig debat over de (op het oog nogal opvallende) hoogte van de declaraties van [verweerster] (…) in deze procedure niet [is] gevoerd”. [32] Het onderdeel leest hierin dat het hof moeite lijkt te hebben met de hoogte van de declaraties van [verweerster] , maar geen ruimte lijkt te zien om deze te matigen, omdat in de procedure geen expliciet bezwaar is gemaakt tegen de redelijkheid daarvan. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van [eiser] , omdat daarin een voldoende kenbaar beroep op de [naar ik begrijp] onredelijkheid van het volledig gedeclareerde bedrag besloten lag.
onderdeel 4over deze stellingen is opgemerkt.
nrs. 13 en 17van de procesinleiding) terecht van uit dat [verweerster] geen beroep heeft gedaan op art. 6:210 lid 2 BW. Zie hiervoor (in nr. 4.8 e.v.) bij de bespreking van
onderdeel 2 van het incidentele middel.
onderdelen 3, 5 en 6missen in zoverre feitelijke grondslag.
Het hof heeft in rov. 4.44 e.v. echter het oog op de vordering van [eiser] op [verweerster] uit hoofde van onverschuldigde betaling die strekt tot terugbetaling van hetgeen [eiser] aan [verweerster] heeft betaald (art. 6:203 BW). Het hof heeft geoordeeld dat die vordering afstuit op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Daarbij kon het hof niet art. 6:210 lid 2 BW toepassen in plaats van de art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW. Art. 6:210 lid 2 BW is geschreven voor ongedaanmaking, maar in de rov. 4.44 e.v. gaat het om een andere vraag, namelijk of het beroep op ongedaanmaking uit hoofde van onverschuldigde betaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [36] Van een samenloopkwestie is daarom geen sprake. [37]
onderdelen 5 (in nr. 17) en 6stellen nog de invloed van de Richtlijn oneerlijke bedingen [38] op een vordering van [verweerster] uit hoofde van art. 6:210 lid 2 BW aan de orde. [39] Onderdeel 5betoogt dat, indien het hof art. 6:210 lid 2 BW had toegepast, het hof gezien het Europese consumentenrecht ambtshalve had moeten beoordelen of er gronden waren tot bijstelling van het aan [verweerster] te betalen bedrag.
Onderdeel 6klaagt dat het hof op grond van Europees consumentenrecht ambtshalve de toewijsbaarheid en/of de redelijkheid van de declaraties had moeten beoordelen, wat ertoe zou (moeten of kunnen) leiden dat [eiser] niets hoeft te betalen. Het onderdeel doet (alleen) [40] een beroep op de Richtlijn oneerlijke bedingen en in het bijzonder een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 12 januari 2023 (
Uurtarief advocaat). [41]
Voorts overwoog het HvJEU dat in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, de artikelen 6 lid 1 en 7 lid 1 Richtlijn er niet aan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt (punten 58-59 en 68). Ingeval de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat de nationale rechter de nietigheid van dat beding verhelpt door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Daarentegen staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de nationale rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangt door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten (punt 68).
(i) Kan algehele nietigheid worden voorkómen door de overeenkomst te voorzien van een alternatieve bepaling over de hoogte van de aan de advocaat te betalen vergoeding door terug te vallen op aanvullend nationaal recht?
(ii) Indien de overeenkomst geheel nietig is, heeft de dienstverlener dan een vordering uit onverschuldigde betaling?
Uurtarief advocaat(punt 56 e.v.) naar zijn vaste rechtspraak over de uitzondering op het verbod om terug te vallen op aanvullend nationaal recht. [43]
Van dergelijke nadelige gevolgen kan blijkens het arrest
Uurtarief advocaatsprake zijn indien de nietigverklaring van een overeenkomst die betrekking heeft op reeds verrichte juridische diensten de consument in een situatie van rechtsonzekerheid brengt, met name wanneer het nationale recht de advocaat de mogelijkheid biedt om op basis van een andere rechtsgrond dan de nietig verklaarde overeenkomst vergoeding voor zijn diensten te eisen (punt 62). Dan is de consument niet in de gelegenheid om (zelf) de uiteindelijke kosten van de verrichte juridische diensten te beoordelen (zie punten 74-75 van de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G Spuznar).
In het Nederlandse recht kan worden gedacht aan een bepaling als art. 6:210 lid 2 BW, die de ontvanger van een onverschuldigd verrichte prestatie die naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden, verplicht tot vergoeding van de waarde van die prestatie. [44]
Daarvoor is dan wel vereist dat het nationale recht voorziet in een voldoende concrete bepaling om de rechter in staat te stellen de door de consument te betalen vergoeding te bepalen. Er is discussie over de vraag of art. 7:405 een dergelijk concrete bepaling is. [45] Dit punt kan thans in het midden blijven.
Uurtarief advocaat(dit lijkt te worden miskend in
onderdeel 6).
Bank M). Volgens dit arrest staat het aan de lidstaten om te bepalen welke gevolgen de nietigheid van de overeenkomst heeft, met dien verstande dat de regels die zij dienaangaande vaststellen verenigbaar moeten zijn met het Unierecht en in het bijzonder met de doelstellingen van de Richtlijn oneerlijke bedingen (punt 64). [46] Deze nationale regels moeten het mogelijk maken om de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder de overeenkomst zou hebben verkeerd, te herstellen en zij mogen geen afbreuk doen aan de door de Richtlijn oneerlijke bedingen beoogde afschrikkende werking (punt 68). Daarom staat de Richtlijn in de weg aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke een kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling (punt 84).
Bank Mwerd de mogelijke toepassing van de bepalingen over onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking wel gebaseerd op de overweging in het arrest
Kanyeba [47] dat de Richtlijn oneerlijke bedingen niet ziet op buitencontractuele aansprakelijkheid. [48] Dat is nog steeds mogelijk. Het arrest
Kanyebabetrof een geval van mogelijke samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid bij het zonder vervoersbewijs gebruik maken van het openbaar vervoer. In een dergelijk geval kunnen de buitencontractuele grondslagen naar mijn mening zonder meer worden toegepast.
Bank M, waarin buitencontractuele aansprakelijkheidsgronden worden geactiveerd door de algehele nietigheid van een overeenkomst wegens de aanwezigheid van een oneerlijk (kern)beding. [49] In die context ligt voor de hand dat de doelstellingen van de Richtlijn oneerlijke bedingen uitstralen naar de toepassing van rechtsfiguren als onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking (vgl. het arrest
Bank M, punt 84). [50]
Bank Mging over een kredietovereenkomst. Daarom biedt deze zaak volgens haar geen houvast voor de beoordeling van de evenredigheid van de gevolgen bij dienstenovereenkomsten waarbij het onmogelijk is de hoofdprestatie terug te leveren. [51] Ik meen dat de rechtspraak van het HvJEU dit houvast wel biedt. Dit volgt niet alleen uit het arrest
Bank M(punt 64), maar ook uit het arrest
Uurtarief advocaat(punt 62) waarin een erkenning ligt besloten van de mogelijkheid dat het nationale recht bepalingen als art. 6:210 lid 2 BW hanteert (zie hiervoor in 5.42.2). [52] Iets anders is dat, zoals gezegd, bij de toepassing van deze bepaling in een geval als bedoeld in het arrest
Bank Mrekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de Richtlijn oneerlijke bedingen.
Bank Muit de rechtspraak van het HvJEU afgeleid dat na vernietiging van de overeenkomst de bepalingen over onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking van toepassing zijn: [53]
onderdeel 6op de onjuiste rechtsopvatting, kort gezegd, dat een eventuele algehele vernietiging van de overeenkomst tussen [eiser] en [verweerster] op de in de Richtlijn oneerlijke bedingen bedoelde grond, niet zou kunnen leiden tot enige vordering van [verweerster] uit hoofde van art. 6:210 lid 2 BW.
onderdeel 2en in het verlengde daarvan ook de voortbouwklacht van
onderdeel 7voor zover deze is gericht tegen de rov. 5 (slotsom) en 6 (dictum) van het bestreden arrest. Rov. 2.4 bevat slechts een samenvatting van het arrest.
nr. 11van de procesinleiding) suggereert, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door rov. 2 tot en met 4 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen, rov. 3.3 van het dictum van het eindvonnis van de rechtbank van 20 april 2022 te bekrachtigen en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten van het principale hoger beroep. [55] In verband met de kosten merk ik ter voorkoming van eventuele dubbeltellingen op dat [verweerster] reeds in de kosten van het incidentele hoger beroep is veroordeeld. Ik veronderstel dat [eiser] in hoger beroep het griffierecht voor onvermogenden in 2022 van € 343,00 [56] heeft voldaan, nu hij in eerste aanleg [57] en in dit cassatieberoep op basis van een toevoeging procedeert. Voor zover deze veronderstelling onjuist is, kunnen partijen de Hoge Raad daarop attenderen in hun eventuele reactie op deze conclusie.