Conclusie
1.Overzicht
[A]concern ( [A] ). Zij was in de geschiljaren de moedermaatschappij van een Nederlandse fiscale eenheid. Tot het concern behoort ook [B] v.o.f. ( [B] ), een firma naar Belgisch recht, gevestigd in [Q] . [B] verleent factoringdiensten aan [A] groepsvennootschappen; ook aan twee gevoegde dochters van de belanghebbende. De belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) 2004 t/m 2007 de aan [B] betaalde
factoring feesten laste van haar winst gebracht. De definitieve aanslagen 2004 t/m 2007 zijn op dit punt overeenkomstig de aangiften vastgesteld.
LuxLeaks, is de Inspecteur in 2015 een boekenonderzoek begonnen naar de zakelijkheid van de door de belanghebbende betaalde
factoring fees. Hij heeft op basis van dat onderzoek de
factoring feesbij navorderingsaanslagen 2004 t/m 2007 vergaand neerwaarts gecorrigeerd. De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar (art. 16(3) AWR) was toen al verstreken.
het Hofwas primair in geschil of de Inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn (art. 16(4) AWR) heeft toegepast wegens in het buitenland ‘opkomen’ van een (verhuld) winstbestanddeel. Hij oordeelde dat de term “bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen” in art. 16(4) AWR ook negatieve inkomens- of winstbestanddelen omvat en dus ook de litigieuze
factoring feeskan omvatten. Het gebruik van het saldobegrip “winst” in de wetsgeschiedenis bevestigt dit.
feesvanaf Nederlandse bankrekeningen van de belanghebbende zijn betaald naar een Belgische bankrekening van [B] . Het negatieve winstbestanddeel is dan in Nederland opgekomen. Ook als de
factoring feesonzakelijk hoog en in zoverre winstuitdelingen zijn, zoals de inspecteur stelt, is art. 16(4) AWR naar zijn tekst niet van toepassing.
factoring feesnaar de strekking van art. 16(4) AWR geacht kunnen worden te zijn ‘opgekomen’ in het buitenland, achtte het Hof beslissend of de Nederlandse administratie van de belanghebbende gedurende de reguliere navorderingstermijn documentatie van de
fee-betalingen bevatte die voldoende aanknopingspunten bood om de in aftrek gebrachte
feesdesgewenst aan een effectieve vorm van controle te onderwerpen. Als de administratieve verwerking dermate summier of verhullend was dat het in feite ontbrak aan aanknopingspunten voor adequaat onderzoek, kan de strekking van art. 16(4) AWR meebrengen dat de navorderingstermijn toch verlengd wordt, aldus het Hof. Bij de toepassing van dit rechtskader heeft het Hof
veronderstelddat het standpunt van de inspecteur dat de
feesonzakelijk hoog waren, juist was, maar hij heeft dat niet vastgesteld en er geen oordeel over gegeven.
feesals aftrekbare kosten zijn opgenomen, de maandelijkse facturen van [B] , de bankafschriften van de betalingen, de
receivables purchase agreement(RPA) die belanghebbendes vorderingen overdroeg aan [B] , een memo van PwC en een TP-rapport van PwC dat de hoogte van de
feessteunde, óók als wordt meegewogen dat de
feesin de aangiften Vpb opgingen in een veel omvangrijker kostenpost en als zodanig niet zichtbaar waren, en dat een ‘PwC Benchmark Study’ niet tot de Nederlandse TP-administratie behoorde. De Inspecteur miskende volgens het Hof dat voor de toepasselijkheid van art. 16(4) AWR beslissend is of de Inspecteur binnen de reguliere navorderingstermijn over voldoende aanknopingspunten beschikte voor het desgewenst instellen van onderzoek en niet of de Nederlandse documentatie voldoende aanknopingspunten bevatte voor hetgeen de inspecteur uiteindelijk met zo’n onderzoek zou willen bewijzen. Het Hof heeft het hogere beroep van de inspecteur ongegrond verklaard.
Passenheim-Van Schootvan het Hof van Justitie van de EU (HvJ).
Staatssecretaris betoogtin het
principale beroepdat art. 16(4) AWR grammaticaal wél van toepassing is. Ik meen van niet: als de
feesaftrekbare kosten zijn, komen ze mijns inziens taalkundig op in Nederland. Als zij verkapte winstuitdelingen zijn, komen ze taalkundig mijns inziens evenzeer op in Nederland, hetgeen alleen al volgt uit het feit dat ze dan inhoudingsplicht voor de Nederlandse dividendbelasting aantrekken. Zowel de oorsprong als het (negatief) ‘genieten’ van de
feeslijken mij in Nederland te liggen. ’s Hofs oordeel ter zake lijkt mij rechtskundig juist en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
feesgrotendeels verkapte winstuitkeringen aan [B] zijn. Volgens de Staatssecretaris kon de inspecteur het – zijns inziens - uitdelingskarakter van de
feespas ontdekken doordat via of naar aanleiding van
Luxleaksgegevens uit een
buitenlandseadministratie (buiten het controlebereik van de fiscus) ter beschikking kwamen, dus dat het voor de fiscus niet mogelijk was om de hoogte van de
feester discussie te stellen zonder buitenlandse informatie, met name het gegeven dat [B] – volgens hem – slechts administratieve werkzaamheden verrichtte. Dat betoog stuit mijns inziens af op het voldoende gemotiveerde andersluidende feitelijke oordeel van het Hof dat de fiscus een eventueel uitdelingskarakter had kunnen ontdekken – althans dat standpunt had kunnen innemen - als hij kennis had genomen van de maandelijkse facturen van [B] , de RPA en het memo en het TP-rapport van PwC en daar vragen over had gesteld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat [B] volgens de fiscus geen verlies heeft geleden op de
factoringen zich van een
excess profit rulingvan de Belgische fiscus had voorzien, zegt op zichzelf niets over de zakelijkheid van de hoogte van de
factoring fees, noch over de mogelijkheid om in Nederland vragen over hun hoogte te stellen. Dat [B] – naar de fiscus stelt – in België een ander zakelijkheidsverhaal hield dan in Nederland, zegt op zichzelf evenmin iets over de vraag of de facturen buiten of binnen de zakelijkheidsmarge zaten, noch over de mogelijkheid om vragen over hun hoogte te stellen in het licht van de RPA. Dat de inhoud van
rulingsbinnen de EU nog niet werd uitgewisseld tussen EU-lidstaten en dat
Luxleaksdus als geroepen kwam, impliceert niet dat die Belgische
rulingtot belanghebbendes Nederlandse administratie had moeten behoren en het Hof overwoog mijns inziens terecht dat niet ter zake doet of die
rulingof enig ander Belgisch document daartoe had moeten behoren, nu ook daarzonder voldoende mogelijkheid bestond om desgewenst vragen te stellen over de hoogte van de maandelijkse facturen, over de RPA, over het memo en over het TP-rapport.
geenonderzoek in te stellen, maar het lijkt mij sterk dat de fiscus nooit twijfelt aan memo’s en TP-rapporten van belastingadviseurs. Dat betoog lijkt mij bovendien onjuist voor de maandelijkse facturen, die niets zeggen over de zakelijkheid van hun hoogte, en ook voor de
RPA.
novum(art. 8:69(3) Awb geldt niet voor de Hoge Raad), maar ook als dat anders zou zijn en belanghebbendes aangifte op dat punt dus steeds onjuist geweest zou zijn, doet dat niet af aan het feitelijke oordeel van het Hof dat de vier door hem genoemde (soorten) documenten in belanghebbendes Nederlandse administratie de fiscus voldoende aanknopingspunten boden om op het idee te komen vragen te stellen over de (hoogte van de beloningen voor de)
factoringdiensten.
incidentele cassatieberoepis ingesteld, is dan niet vervuld en dat beroep komt dan dus niet aan snee, maar ik ga er volledigheidshalve op in. De belanghebbend betoogt
(i) (primair): art. 16(4) AWR is niet van toepassing is op negatieve inkomensbestanddelen;
(ii) (subsidiair): teleologische uitleg van art. 16(4) AWR verruimt diens bereik niet ten opzichte van zuiver grammaticale interpretatie;
(iii)’s Hofs uitleg van art. 16(4) AWR is onjuist, ook al heeft dat in casu niet tot een verkeerde uitspraak geleidt: de strekking van art. 16(4) brengt slechts mee dat de aangifte en de administratie de instelling van een aangewezen vorm van onderzoek mogelijk moeten maken;
nietdat zij ook aanknopingspunten moeten bevatten voor het instellen van een nader onderzoek;
(iv)onjuist is ’s Hofs oordeel dat de toelichting van de Staatssecretaris bij de uitspraak van Hof Arnhem van 22 januari 2008, waarop de belanghebbende zich beroept, geen beleidsregels zou inhouden waarop belanghebbenden in andere zaken beroep kunnen doen;
(v)het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur vóór november 2014 geen aanwijzingen had voor onderzoek zoals bedoeld in HvJ
Passenheim-Van Schoot, en heeft het motiveringsvereiste geschonden bij zijn oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij tussen november 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Passenheim-Van Schootvoor de navorderingsbevoegdheid in hoger beroep geen voorwerp van partijdebat was, hoefde het Hof daar mijns inziens in dat verband dan ook niet op in te gaan. Overigens meen ik dat ’s Hofs feitelijke oordeel dat de fiscus zijn handen voldoende heeft laten wapperen, uitgebreid en geenszins onbegrijpelijk is gemotiveerd.
factoring feeshoeft in te stellen als hij over onvoldoende concrete informatie beschikt over de aard van de door [B] berekende
fees. Uit HvJ
Passenheim-Van Schootvolgt volgens haar dat termijnverlenging naar twaalf jaar disproportioneel is als de fiscus aanwijzingen heeft over het bestaan van in een andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen. Ik meen dat ook dit betoog doel mist, nu het Hof geen in het buitenland opgekomen winstbestanddeel heeft vastgesteld, en onzakelijk hoge
feesook niet naar België zouden wijzen, maar juist naar Nederland als oorsprong van alsdan verkapt uitgedeelde Nederlandse winst. Voor zover de belanghebbende ’s Hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig acht omdat hij enerzijds voldoende aanknopingspunten zag voor het instellen van een onderzoek en anderzijds onvoldoende aanwijzingen zag in de zin van
Passenheim-Van Schoot, miskent zij dat ’s Hofs oordeel inhoudt dat er voldoende aanknopingspunten waren om een onderzoek in te stellen dat de aanwijzingen had kunnen opleveren die het HvJ in
Passenheim-Van Schootbedoelde. Pas als de Inspecteur (wél) gebruik maakt van aanknopingspunten om onderzoek in te stellen, kan hij voldoende concrete informatie verwerven over de aard van de door [B] in rekening gebrachte
fees.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
[A]concern. Zij was in de geschiljaren de moedermaatschappij van een grote Nederlandse fiscale eenheid van vennootschappen die zich bezighielden met het houden van deelnemingen, financiering en productie en distributie van tabaksartikelen.
Receivables Purchase Agreement(RPA) die bepaalde dat [B] tegen vergoeding van een
factoring feede incasso en administratie van vorderingen van [C] op afnemers overnam. [B] verleende haar factoringdiensten op grond van een per 1 oktober 2007 gesloten overeenkomst onder dezelfde voorwaarden aan [E] .
factoring feesten laste van haar winst gebracht. De definitieve aanslagen 2004 t/m 2007 zijn op dit punt overeenkomstig de aangiften vastgesteld.
factoring feesdie door belanghebbendes gevoegde dochters aan [B] betaald werden. Aanleiding waren publicaties op 6 november 2014 in onder meer Belgische dagbladen over
LuxLeaks. De Inspecteur heeft op basis van de uitkomsten van dat boekenonderzoek, neergelegd in een definitief controlerapport van 7 december 2017, de door de belanghebbende ten laste van haar winst gebrachte
factoring feesbij navorderingsaanslagen als volgt vergaand neerwaarts gecorrigeerd (in €):
1.1 Reikwijdte van het onderzoek
4.Factoring
4.4 Standpunt Belastingdienst
factoring feesin Nederland in rekening zijn gebracht en vanuit Nederland zijn betaald, dat zij integraal in de jaarrekeningen en de Vpb-aangiften zijn verantwoord en dat de RPA en de maandelijkse facturen voor de
factoring feessteeds in de Nederlandse administratie van belanghebbende(‘s dochters) zijn opgenomen, zodat de
feesvatbaar waren voor onderzoek door de Inspecteur. De benodigde gegevens daarvoor waren steeds beschikbaar in de Nederlandse administratie. Art. 16(4) AWR is daarop volgens de rechtbank naar zijn strekking niet van toepassing, nu het aldus niet gaat om in het buitenland, maar om in Nederland opgekomen winstbestanddelen. Dat de winst van [B] in België hoger is dan zij zou zijn geweest als de belanghebbende conform het standpunt van de Inspecteur lagere
factoring feeszou hebben betaald, achtte de Rechtbank niet relevant. Dat de Inspecteur kennelijk pas door
LuxLeaksaanleiding zag om de
factoring feeste onderzoeken en dat de Belgische ruling niet was opgenomen in de Nederlandse administratie, bracht de Rechtbank niet op andere gedachten. Ten overvloede wees zij erop dat de
transfer pricing(TP) documentatie van Baker & McKenzie uit 2005 de Belgische
rulingwel noemt.
factoring feesen de boetes.
factoring feesbetaald en het onzakelijke deel ervan acht hij uitdeling van winst waarvan de belanghebbende zich bewust was of moet zijn geweest.
factoring feeszijn vanaf Nederlandse bankrekeningen van (dochters van) de belanghebbende naar een Belgische bankrekening van [B] overgemaakt. Het negatieve winstbestanddeel is dan in Nederland opgekomen, en art. 16(4) AWR is naar zijn tekst niet van toepassing. Ook als de
factoring feesonzakelijk hoog en in zoverre winstuitdelingen waren, is art. 16(4) AWR er naar zijn tekst niet op van toepassing. Ook als de
feesdeels niet in Nederland aftrekbaar zouden zijn, gaat het om ‘een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting’ dat in Nederland is opgekomen. Grammaticaal achtte het Hof art. 16(4) AWR niet van toepassing.
BNB2003/83 [4] en HR
BNB2004/367 [5] volgt dat bij teleologische interpretatie de plaats waar een voordeel is ‘opgekomen’ in de zin van art. 16(4) AWR niet dezelfde hoeft te zijn als die waar dat voordeel fiscaal wordt genoten. De plaats waar de betalingen worden verricht of worden ontvangen, kan tot teleologische toepassing van art. 16(4) AWR nopen; het voordeel is dan in het buitenland ‘opgekomen’ in de zin van die bepaling hoewel dat bij zuiver grammaticale interpretatie niet het geval zou zijn geweest.
factoring feesvolgens de strekking van art. 16(4) AWR zijn ‘opgekomen’ in het buitenland, acht het Hof met name van belang of de Nederlandse administratie van (de dochters van) de belanghebbende tijdens de reguliere navorderingstermijn documentatie bevatte ter zake van hun betalingen die voldoende aanknopingspunten bood om de in aftrek gebrachte
feesdesgewenst aan een effectieve vorm van controle te onderwerpen. Als hun administratieve verwerking dermate summier of verhullend is dat het in feite ontbreekt aan aanknopingspunten voor adequaat onderzoek, kan de strekking van art. 16(4) AWR meebrengen dat toch de verlengde navorderingstermijn geldt, aldus het Hof. Bij zijn onderzoek daarnaar
verondersteldehet Hof de juistheid van het standpunt van de inspecteur dat de
feesonzakelijk hoog waren, maar heeft daarover geen oordeel gegeven.
factoring fees. Uit het e-mailbericht geciteerd in 2.7 hierboven en de toelichting daarop van de Inspecteur volgt dat de Inspecteur bij de beoordeling van een suppletieaangifte omzetbelasting van de belanghebbende vragen heeft gesteld over een door de belanghebbende overgelegde factuur, nl. of de vermelding op die factuur “iets met factoring te maken heeft” en wat voor vennootschap [B] is. Gelet op de betwisting door de Inspecteur achtte het Hof niet aannemelijk dat, zoals de belanghebbende stelde, de daarop namens de belanghebbende mondeling gegeven informatie zodanig concreet was over de aard van de door [B] in rekening gebrachte
factoring fees, dat hij in oktober 2013, althans vóór november 2014 over aanwijzingen beschikte op basis waarvan hij een onderzoek had kunnen instellen als bedoeld in HvJ
Passenheim-Van Schoot. [6] De inspecteur heeft ook aannemelijk gemaakt dat hij ook tussen november 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen periode van onverklaarbaar stilzitten van zes maanden of meer is geweest. Het Hof zag daarom geen bijzondere omstandigheden die afwijking van de forfaitaire proceskosten rechtvaardigen.
3.Het geding in cassatie
BNB2023/92 [8] ongemotiveerd heeft verworpen (zie 5.20 hieronder). Hij acht ‘s Hofs oordeel niet verenigbaar met uw oordeel in die Zwitserse zaak. Zou men ’s Hofs oordeel doortrekken naar de Zwitserse casus, dan zou in die casus de verlengde navorderingstermijn alleen van toepassing zijn op de uitdeling voor de inkomstenbelasting bij de dga en niet voor de vennootschapsbelasting bij de vennootschap. De Staatssecretaris ziet daarvoor in de wetsgeschiedenis geen rechtvaardiging, zeker niet als de belanghebbende niet aangeeft dat het om transacties met gelieerde concernonderdelen gaat en de
feesals klein onderdeeltje ‘verstopt’ zitten in de grote aftrekpost verkoopkosten.
BNB2004/367 [9] (zie 5.5 hieronder). De oorsprong ligt in Nederland, maar de uitdeling ‘komt op’ bij [B] in het buitenland en bij de belanghebbende in Nederland is de winstuitkering niet zichtbaar omdat zij geen uitdelingen heeft aangegeven; dat is inherent aan verkapte winstuitbetaling. In het buitenland maakt de betaling deel uit van de (in beginsel) aldaar te belasten winst, aldus de Staatssecretaris.
excess profit rulinghad. Kennis van deze zich buitenslands afspelende feiten was noodzakelijk om de uitdeling te kunnen vaststellen. Het Hof heeft niet van belang geacht of kennis van die feiten nodig was voor correctie; hij achtte beslissend of de binnenlandse feiten voldoende aanknopingspunten bevatten voor onderzoek. Dat dat onderzoek zich moest uitstrekken naar het buitenland, achtte het Hof niet van belang. Dit oordeel acht de Staatssecretaris in strijd met het recht of onbegrijpelijk omdat (a) de
feesniet als zodanig zichtbaar waren in de aangiften, (b) de in Nederland aanwezige documentatie onvoldoende aanknopingspunt gaf voor onderzoek naar de
feesen (c) de feiten die bepalen of onzakelijk is gehandeld zich in het buitenland afspeelden.
feeste onderzoeken en na te gaan of winst was uitgedeeld. Pas nadat in 2014 in een aantal Belgische krantenpublicaties verschenen over LuxLeaks, werd bekend dat belanghebbende door middel van
factoring feesmogelijk winsten had overgeheveld naar [B] en pas toen rees er voor de Inspecteur aanleiding om de aftrek van de
feeste onderzoeken. Ook als de
factoring feeswél zichtbaar zouden zijn geweest in de aangiften, bestond er overigens geen aanleiding om de juistheid van aftrek ervan te onderzoeken, omdat de omvang van de bedragen zich binnen de
at arms length rangevan de wel aanwezige TP-documentatie bevonden, aldus de Staatssecretaris.
feesenkel redenen bood om géén onderzoek in te stellen. ‘s Hofs oordeel dat zij wél dergelijke aanknopingspunten bevat, is onbegrijpelijk, ook omdat het Hof verzuimd heeft aan te geven welke aanknopingspunten daarvoor zich dan in die documentatie zouden bevinden. Het Hof heeft ten onrechte niet doorslaggevend geacht dat de PWC Benchmark Study en de Belgische
excess profit rulingniet in de Nederlandse administratie waren opgenomen en dat niet bekend was dat [B] nooit verliezen had geleden op de debiteuren en slechts administratieve werkzaamheden verrichtte. Die informatie was essentieel voor de beoordeling van de zakelijkheid van de
feesen had dus tot de Nederlandse administratie moeten behoren. Dat zij daar niet toe behoorde, wijst er volgens hem op dat de belanghebbende de werkelijke toedracht bij [B] wilde verhullen. ‘s Hofs oordeel dat in belanghebbendes administratie de werkelijke gang van zaken niet is verhuld, acht hij onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
factoring feesis dat in België slechts administratieve werkzaamheden plaatsvinden. Dat kan de inspecteur niet zelf vaststellen en gezien de Nederlandse TP-documentatie was er ook geen aanleiding om dat te veronderstellen. De fiscus had dus beperkt zicht op wat zich in België zou kunnen afspelen. Dat rechtvaardigt toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De Staatssecretaris wijst op een uitspraak van Hof Den Haag van 3 november 2022 [10] (de Cypriotische casus, zie 5.22). Net als in die zaak, bevindt de administratie met de feiten die bekend moeten zijn voor de vaststelling dat buitenslands gerapporteerde winst in Nederland belast moest worden, zich in het buitenland.
factoringactiviteiten (deels) niet zouden hebben plaatsgevonden, acht de belanghebbende dat onjuist. Het Hof heeft niets van dien aard vastgesteld en hoefde dat ook niet te doen. Voor het juiste feitelijke kader verwijst zij naar ’s Hofs feitenvaststelling.
factoring feesin alle openheid van belanghebbendes Nederlandse bankrekening betaald naar een Belgische bankrekening van [B] ; in de Zwitserse casus ging het om gefingeerde bedragen gefactureerd - schijnbaar - door een Zwitserse vennootschap aan de Nederlandse vennootschap waarvan de belanghebbende dga was. In belanghebbendes geval blijkt uit niets dat sprake zou zijn van valse facturen of slechts gefingeerde prestaties; anders dan in de Zwitserse casus, is niet vastgesteld dat sprake is van verkapte winstuitdelingen. Het Hof is daar slechts veronderstellenderwijs vanuit gegaan. Gelet op het doel van art. 16(4) AWR - onvoldoende controlemogelijkheden compenseren met een langere navorderingstermijn - is bij de beoordeling of een bestanddeel van de winst in het buitenland is opgekomen, onder meer relevant of het bestanddeel door de wijze waarop het is opgekomen buiten het zicht van de inspecteur is gebleven. Op dat punt verschilt haar geval juist relevant van de Zwitserse casus, aldus de belanghebbende.
feesis bepaald en op welk contract zij waren gebaseerd. Tezamen is dat volgens het Hof voldoende aanknopingspunt om vragen over deze kostenpost te stellen. Dat op feiten gebaseerde oordeel is niet onbegrijpelijk.
benchmarkstudie en de Belgische
excess profit rulingniet in de Nederlandse administratie zaten, berust op het onjuiste uitgangspunt dat die documentatie tot die Nederlandse administratie had moeten behoren en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, aldus de belanghebbende.
feeszou moeten volgen. Alle relevante gegevens, documenten, bankafschriften, facturen, contracten en de TP-documentatie bevonden zich in de Nederlandse administratie. Door simpelweg vragen te stellen had de fiscus duidelijkheid kunnen krijgen over de
feesen effectief kunnen controleren.
factoring feesonzakelijk hoog waren. De stelling valt ook moeilijk te rijmen met de stelling van de Inspecteur dat [B] een risico liep waarvoor een vergoeding van € 60.000 per jaar in rekening moest worden gebracht. Overigens staat geenszins vast dat onzakelijk is gehandeld: de belanghebbende betwist het oordeel van de rechtbank Noord-Holland in hoger beroep.
vijf cassatiemiddelenvoor:
(i) (primair): art. 16(4) AWR is niet van toepassing is op negatieve inkomensbestanddelen;
(ii) (subsidiair): teleologische uitleg van art. 16(4) AWR verruimt diens bereik niet ten opzichte van zuiver grammaticale interpretatie;
(iii)’s Hofs uitleg van art. 16(4) AWR is onjuist, ook al heeft dat in casu niet tot een verkeerde uitspraak geleidt: de strekking van art. 16(4) brengt slechts mee dat de aangifte en de administratie de instelling van een aangewezen vorm van onderzoek mogelijk moeten maken;
nietdat zij ook aanknopingspunten moeten bevatten voor het instellen van een nader onderzoek;
(iv)onjuist is ’s Hofs oordeel dat de toelichting van de Staatssecretaris bij de uitspraak van Hof Arnhem van 22 januari 2008, waarop de belanghebbende zich beroept, geen beleidsregels zou inhouden waarop belanghebbenden in andere zaken beroep kunnen doen;
(v)het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur niet al vóór november 2014 aanwijzingen had voor onderzoek zoals bedoeld in HvJ
Passenheim-Van Schoot, en heeft het motiverings-vereiste geschonden bij zijn oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij tussen november 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
andere, veelal
in Nederlandgehouden of opgekomen vermogens- of inkomensbestanddelen. ’s-Hofs oordeel dat ten onrechte of te hoog opgevoerde schulden of kosten tot gevolg kunnen hebben dat over
in het buitenlandopgekomen winst te weinig belasting wordt geheven in de zin van art. 16(4) AWR, acht de belanghebbende daarom onjuist. Ook in de strekking van art. 16(4) AWR ziet de belanghebbende geen steun voor de opvatting dat die bepaling ziet op negatieve inkomensbestanddelen. A-G Overgaauw en u overwogen in HR
BNB2006/63 dat art. 16(4) AWR naar zijn strekking ziet op uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. Juist bij aftrekposten is geen sprake van buiten het zicht houden van de fiscus, omdat daarbij altijd sprake is van een aanknopingspunt om vragen te stellen. De belanghebbende wijst op het haar standpunt steunende oordeel van Hof Arnhem van 22 januari 2008 (zie 2.10). [15]
factoring feesbeschouwd moeten worden als opgekomen in het buitenland, met name van belang is of belanghebbendes Nederlandse administratie documentatie van de betalingen bevatte die voldoende aanknopingspunten boden om de afgetrokken kosten desgewenst aan nader onderzoek te onderwerpen. Zo de verlengde navorderingstermijn al kan worden toegepast (
quod non, primair), sluit de rechtstreekse betaling vanaf belanghebbendes in alle openheid in Nederland aangehouden bankrekening uit dat de kosten in het buitenland zijn “opgekomen” in de zin van art. 16(4) AWR,
ongeachtof de inspecteur overigens geen relevante aanknopingspunten heeft voor het uitvoeren van adequate controle en
ongeachtof belanghebbendes Nederlandse administratie documentatie bevatte die zulke aanknopingspunten bood. Het Hof leidt volgens de belanghebbende ten onrechte uit de parlementaire geschiedenis en uw rechtspraak ten onrechte af dat de verlengde navorderingstermijn onder omstandigheden een ruimer bereik heeft dan met de tekst van de bepaling strookt. In ’s Hofs benadering kan de plaats van betaling c.q. ontvangst ertoe leiden dat art. 16(4) AWR naar zijn strekking van toepassing is omdat het voordeel of de kostenpost dan geacht moet worden in het buitenland te zijn “opgekomen” hoewel dat bij grammaticale interpretatie niet zo is. De parlementaire geschiedenis van art. 16(4) AWR en uw door het Hof genoemde arresten [16] bieden volgens de belanghebbende geen steun aan de opvatting dat een betaling die is ontvangen op [bedoeld zal zijn: betaald vanaf] een in alle openheid aangehouden bankrekening in Nederland, op grond van de strekking van art. 16(4) AWR onder omstandigheden toch geacht moet worden in het buitenland te zijn “opgekomen”.
mogelijkmoet maken en niet ook dat die aanknopingspunten moeten bevatten voor het
instellenvan dat onderzoek. Het Hof heeft ten onrechte de mogelijkheid open gelaten dat in aftrek gebrachte kosten zo summier en verhullend in de administratie of de aangifte zijn verwerkt en met documentatie zijn onderbouwd dat naar de strekking van art. 16(4) AWR tóch grond bestaat voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
factoring fees, dat hij al in oktober 2013, althans vóór november 2014 over aanwijzingen beschikte op basis waarvan hij een onderzoek had kunnen instellen als bedoeld in HvJ
Passenheim-Van Schoot. Het Hof heeft ten onrechte aannemelijk geacht dat de Inspecteur tussen 2014 en medio 2016 voldoende voortvarend heeft gehandeld. Hoewel ook dit oordeel ziet op de proceskostenvergoeding, acht de belanghebbende het ook relevant voor de vraag of de Inspecteur überhaupt verlengd mag navorderen.
factoring feeshoeft in te stellen als hij over onvoldoende concrete informatie beschikt over de aard van de door [B] in rekening gebrachte
fees. Uit
Passenheim-Van Schootvolgt volgens haar dat een verlenging van de navorderingstermijn disproportioneel is indien de fiscus aanwijzingen heeft over het bestaan van in de andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen. [18]
onvoldoendeaanleiding gaf om de zakelijkheid van de
factoring feeste onderzoeken. In de Arnhemse zaak is afgezien van cassatieberoep omdat er in dat geval wél controle-mogelijkheden waren. Nu dat in belanghebbendes geval anders ligt, heeft het Hof haar beroep op die toelichting terecht verworpen, aldus de Staatssecretaris.
factoring feesen dat het onderzoek toen ook zag op de jaren 2004 t/m 2007. Dat gedurende dit proces soms voor een bepaald jaar een aanslag werd opgelegd, neemt niet weg dat het onderzoek zich steeds uitstrekte tot de gehele periode, waarbij uiteindelijk voor alle jaren waarvoor dat nog kon, een correctie is aangebracht. ’s Hofs feitelijke oordeel is volgens de Staatssecretaris niet onbegrijpelijk.
factoring feesen dat het onderzoek toen ook zag op de jaren 2004 t/m 2007. De Staatssecretaris erkent dus dat de Inspecteur al eerder dan belanghebbende betoogde, in maart 2015 bekend was met het feit dat ook in de jaren 2004-2007
factoring feeswaren betaald en afgetrokken. Waarom de Inspecteur dan pas in april 2016 voor het eerst actie heeft ondernomen blijft onverklaard. Er is dus een te lange periode waarin niets is gedaan.
4.De parlementaire geschiedenis van de verlengde navorderingstermijn
BNB2023/92 (de Zwitserse zaak; zie 5.20 hieronder), [19] waarnaar ik verwijs, maar voor de leesbaarheid neem ik enige delen van die geschiedenis hieronder op.
5.Rechtspraak en commentaren
BNB2023/92 (de Zwitserse zaak; zie 5.20 hieronder), maar voor het leesgemak geef ik die hieronder opnieuw weer, aangevuld met enige zaken van specifiek belang voor onze zaak.
BNB2003/83 [25] achtte u de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing omdat de debiteur zich in Nederland bevond en niet vanuit het buitenland had betaald:
BNB2003/84:
FED2003/214) achtte de uitkomst alleszins aanvaardbaar:
BNB2004/367 [26] luidde in gelijke zin. Het Hof Amsterdam [27] had vastgesteld dat de relevante bankrekening werd aangehouden bij een Nederlandse bank, dat de aandelentransacties op die Nederlandse rekening waren uitgevoerd en geadministreerd, dat de winsten in Nederland contant werden opgenomen van die rekening en dat die opnamen werden geregistreerd door de AEX, waaruit het Hof afleidde dat alles zich in Nederland afspeelde. Dat die Nederlandse bankrekening vanuit het buitenland werd beheerd, achtte het Hof onvoldoende voor verlenging van de navorderingstermijn. U was het daarmee eens:
BNB2006/63; zie 5.11 hieronder), dat u de verlengde navorderingstermijn van toepassing acht als inkomsten in Nederland zijn ontstaan maar naar een buitenlandse bankrekening zijn betaald. Het Hof ’s-Gravenhage had in die zaak overwogen:
BNB2006/63 [29] betrof een in Nederland gevestigde BV met een Franse deelneming aan wie de BV een
prêt participatif(hybride financiering) had verstrekt waarvoor zij naast een winstafhankelijke vergoeding een vaste rente van 1% per jaar ontving op een in Nederland door de BV aangehouden bankrekening. U achtte art. 16(4) AWR niet van toepassing omdat die debiteur rechtstreeks had betaald op een ‘in alle openheid’ aangehouden Nederlandse bankrekening van de BV. Wel overwoog u op het cassatieberoep van de Staatssecretaris dat ‘opkomen in het buitenland’ zich onder (andere) omstandigheden wel voor zou kunnen doen als degene die in het buitenland recht heeft op betaling zich in Nederland laat betalen:
BNB2006/64 [30] betrof provisies voor commissionairsdiensten die een Duitse GmbH verschuldigd was aan de Nederlandse B BV. B BV was fiscaal gevoegd met A BV. De belanghebbende was de directeur van A BV. De GmbH betaalde B BV met cheques, die B BV na vermelding van een bankrekeningnummer en ondertekening naar een bank in Nederland stuurde. Op sommige cheques werd het bankrekeningnummer van de belanghebbende vermeld; die werden hem op zijn privé-rekening uitbetaald. Ook in dit geval achtte u de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing, omdat de GmbH niet aan de belanghebbende had betaald, maar aan B BV en de belanghebbende de betalingen in Nederland ontving vanuit die Nederlandse BV:
NTFR2005/1323 beide arresten (HR
BNB2006/63 en HR
BNB2006/64) als volgt:
Conclusies na drie arresten[HR
BNB2001/319, HR
BNB2003/83 en HR
BNB2004/367; PJW]
Hoofdstukken formeel belastingrecht, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2005, par. 3.5.2, p. 53):
BNB2006/63; PJW]
BNB2006/64; PJW]
BNB2001/319, HR
BNB2003/83, HR
BNB2004/367, HR
BNB2006/63 en HR
BNB2006/64; PJW]
BNB2006/63 (zie 5.7 hierboven) leidt
Spek(noot in
BNB2006/63) een subjectief element af dat voorkomt dat verlengde navordering wordt verhinderd door het enkele feit dat er binnen Nederland gegevens zijn die de Nederlandse fiscus bekend hadden kunnen zijn:
V-N2005/34.12 [zie 5.6 hierboven; PJW]. Daarmee krijgt het begrip 'opkomen van inkomsten in het buitenland' een eigen betekenis in situaties waarin het opkomen en het genieten van de inkomst deels in Nederland en deels in het buitenland heeft plaatsgevonden.
BNB2006/64c* volgt, dat de verruimde navorderingstermijn niet geldt voor een inkomst die zijn oorsprong vindt in Nederland en ook daar wordt genoten.
V-N2005/34.12 leid ik een subjectief element in de toets af. Daarmee voorkomt de Hoge Raad dat het toepassen van de verruimde navorderingstermijn wordt verhinderd door het enkele feit dat er zich binnen Nederland gegevens bevinden die de Nederlandse fiscus bekend hadden kunnen zijn.”
BNB2006/64 (zie 5.8 hierboven) wél in het voordeel van de fiscus was afgelopen:
BNB2006/63c* volgt de conclusie, dat de oorsprong van de inkomst noch de plaats van genieten doorslaggevend is voor de toepassing van de verruimde navorderingstermijn van art. 16, vierde lid, AWR, als een van deze plaatsen zich in Nederland bevindt. Het criterium is dan of de inkomsten buiten het zicht van de fiscus zijn gebleven. Met dit arrest in het achterhoofd lijkt het hoger beroep van de staatssecretaris (…) kansrijk.
BNB2006/63c* de verruimde navorderingstermijn toe te passen. Het is dan weliswaar een stap verder, maar geen verwonderlijke stap, als de Hoge Raad ook in dit arrest de inkomst aangemerkt zou hebben als opgekomen in het buitenland.”
BNB2010/333 [33] betrof opbrengsten van Pools-Russische handelstransacties die in contanten in Polen waren ontvangen door de directeur van de belanghebbende BV en die met misleidende omschrijving (‘dividend Polen’) door hem op een Nederlandse bankrekening van de BV waren gestort. De BV had de ontvangst als vrijgesteld deelnemingsdividend geboekt. U achtte de verlengde navorderingstermijn in dit geval wél van toepassing op basis van (i) de buitenlandse oorsprong van de bedragen en (ii) de onttrekking daarvan aan het zicht van de Nederlandse fiscus:
BNB2010/333:
BNB2006/63c* en het arrest HvJ EG 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, X en Passenheim-van Schoot [36] ,
BNB2009/222*, is het niet onwaarschijnlijk dat een belastingplichtige die in alle openheid de oorsprong en het genieten van de buitenlandse inkomst in zijn administratie verwerkt en deze inkomst daarmee in het zicht van de inspecteur brengt, niet geconfronteerd zal worden met de (volle lengte van de) twaalfjaars navorderingstermijn. Als art. 16, vierde lid, AWR op deze wijze wordt uitgelegd, dient wel recht te worden gedaan aan een van de invoeringsargumenten van art. 16, vierde lid, AWR, namelijk dat het inwinnen van informatie in het buitenland door de inspecteur meer tijd vergt dan een binnenlands onderzoek.
BNB2006/63c* [39] . In beide arresten betreft het een inkomst waarvan de oorsprong in het buitenland is gelegen en waarvan de inkomst onder een fiscaal onjuiste noemer in de administratie en de aangifte is verwerkt. In het arrest
BNB2006/63c* betreft het echter een in alle openheid gepresenteerde overboeking tussen twee vennootschappen waarop al dan niet de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, terwijl in het onderhavige arrest het de opbrengst betreft van een, vooralsnog vage, Pools-Russische handelstransactie in metalen die (mogelijk) versluierd als een dividend in contanten in de Nederlandse boekhouding is verwerkt.”
FED2011/17) vond het verschil in uitkomst met HR
BNB2006/63 (zie 4.11 hierboven) moeilijk te verklaren:
V-N2010/53.11 nam u in HR
BNB2010/333 afstand van de in de literatuur veronderstelde subjectivering van het begrip ‘opkomen’ en sloot u meer aan bij de wettekst; ook deze redactie vond het verschil in uitkomst tussen HR
BNB2006/63 (rechtstreeks betaling op de Nederlandse bankrekening die de belastingplichtige ‘in alle openheid’ aanhield) en HR
BNB2010/333 (indirect overgemaakte en onjuist omschreven opbrengst van buitenlandse handelstransacties) moeilijk te verklaren:
BNB2006/63 gesuggereerd, dat de rechtspraak een zekere subjectivering van het begrip 'opkomen' laat zien. Doordat de rechtspraak van belang acht dat de ontvangst van de voordelen 'buiten het zicht van de fiscus' wordt gehouden, onderscheidenlijk dat de belastingplichtige de bankrekening waarop de voordelen zijn ontvangen, 'in alle openheid naar de Belastingdienst toe aanhield', wordt de intentie van de belastingplichtige (mede) bepalend voor het antwoord op de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De Hoge Raad lijkt met dit arrest afstand te nemen van deze (vermeende) subjectivering en zich strikter aan de tekst van art. 16, vierde lid, AWR te houden. In elk geval maakt de Hoge Raad de in het arrest BNB 2006/63 gegeven beperking van gevallen waarvoor de twaalfjaarstermijn niet geldt, niet ruimer.
NTFR2010/2436) achtte u in HR BNB 2010/333 niet van belang of de omschrijving van de storting (‘dividend Polen’) correct was:
causavan het voordeel: opbrengst van handelstransacties.
BNB2015/225 [40] betrof een geval omgekeerd aan dat van HR
BNB2004/367 (zie 5.5 hierboven): er werd vermogen in het buitenland aangehouden, maar het
beheerervan bevond zich in Nederland. De belanghebbende meende dat daarom de navorderingstermijn niet werd verlengd. Noch het Hof ’s-Hertogenbosch, noch u ging daarin mee:
FED2015/99) achtte wettekst noch rechtspraak duidelijk over de vraag in welke gevallen de navorderingstermijn wel c.q. niet verlengd wordt:
BNB2006/63).
BNB2003/83,
BNB2004/367, en
BNB2006/63 viel het eindoordeel voor de belanghebbende gunstig uit. Steeds weer dienen deze arresten zorgvuldig te worden gelezen, terwijl een belastingplichtige idealiter zou moeten kunnen volstaan met een blik te werpen op de wettekst om te bezien of hij of zij ‘uit de gevarenzone’ is. Of iemand kwaadwillend is, acht ik daarbij niet van belang. Dat speelt in art. 70 Sr (verjaring van strafbare feiten) evenmin een rol. Het legaliteitsbeginsel behoort mijns inziens voorop te staan in het belastingrecht, zeker als het gaat om navorderingstermijnen.”
BNB2018/87 [41] exploiteerden – jawel - een IJssalon in Nederland. Zij hadden de contante salonomzet niet aangegeven en gestald in een Nederlandse bankkluis. Later hebben zij de contante bedragen op een Zwitserse bankrekening gestort. U achtte art. 16(4) AWR niet van toepassing omdat de contante omzet in het buitenland was gegenereerd noch ontvangen:
BNB2018/87:
BNB2004/367 dat de wetgever (mede) “het oog heeft gehad (…) op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt” te verhelderen. Het gaat daarbij om situaties waarin rechtstreeks op een buitenlandse rekening wordt betaald en dus niet om gevallen waarin het overboeken plaatsvindt na de ontvangst in Nederland. Deze benadering van de Hoge Raad lag naar mijn mening voor de hand. In de omgekeerde situatie – uitbetaling van een buitenlandse vordering in contanten, gevolgd door storting op een in de aangifte verantwoorde Nederlandse bankrekening – had hij immers reeds in
BNB2010/333* beslist dat de op de uitbetaling volgende storting niet afdeed aan de bevoegdheid van de inspecteur om met toepassing van de verlengde termijn na te vorderen.”
BNB2018/88 [42] is vergelijkbaar met het IJssalon-arrest: de verwerving en ontvangst van winst van een interieurwinkel speelde zich af in Nederland; de verzwegen winst werd later op een buitenlandse rekening gestort. U overwoog:
BNB2023/92 [43] betrof de Zwitserse casus waarnaar de Staatssecretaris verwijst. Die zaak is door u afgedaan met art. 81 Wet RO (ongemotiveerde verwerping van het cassatieberoep van de belanghebbende). De conclusie in die zaak betrof ook de samenhangende zaak. Het ging om de zaken nrs. 22/03044 (de dga) en 22/03043 (BV A). In de zaak van de dga was in geschil of diens aanmerkelijk-belangvoordeel (verkapt dividend uit de winst van de BV) was ‘opgekomen’ in het buitenland. De dga hield tot eind 2014 50% en daarna 100% van de aandelen in BV A. Op naam van een Zwitserse vennootschap die van niets wist, werden aan BV A gefingeerde kosten berekend. Zij maakte de gefactureerde bedragen over naar een coderekening bij een Zwitserse bank, beheerd door de mede-aandeelhouder van de dga, van waaraf de bedragen werden overgemaakt naar de persoonlijke Zwitserse rekeningen van de dga en diens mede-aandeelhouder. Na mediaberichten dat de fiscus een groepsverzoek om inlichtingen aan de Zwitserse fiscus had gedaan, heeft de dga op 9 oktober 2015 gemeld dat hij vermogen in het buitenland aanhield waarover geen belasting was betaald, maar hij vermeldde niet de betalingen naar en van de Zwitserse (code)rekeningen. Toen de inspecteur daar alsnog achter kwam, heeft hij die betalingen aangemerkt als reguliere inkomsten uit ab van de dga. Het Hof oordeelde dat de ab-voordelen in het buitenland waren opgekomen: [44]
BNB2004/367 en HR
BNB2015/225 5.17 hierboven), dan doet de enkele administratie ervan in het buitenland dat te minder. U verwierp dat betoog met verwijzing naar art. 81 Wet RO.
6.Beoordeling
Het principale cassatieberoep (Staatssecretaris)
feesaftrekbare kosten zijn, komen ze taalkundig op in Nederland. Als de litigieuze
feesverkapte winstuitdelingen zijn, komen ze taalkundig evenzeer op in Nederland, hetgeen alleen al volgt uit het feit dat ze dan inhoudingsplicht van de belanghebbendes voor de Nederlandse dividendbelasting aantrekken. Zowel de oorsprong als het (negatief) ‘genieten’ van de
feeslijken mij onmiskenbaar in Nederland te liggen. ’s Hofs oordeel daaromtrent lijkt mij althans geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
factoring feesgrotendeels winstuitkeringen aan [B] zijn. Dat heeft het Hof echter niet vastgesteld omdat hij dat niet nodig achtte. Hij zag in de Nederlandse administratie voldoende mogelijkheden voor onderzoek naar de
feesals de fiscus daar onderzoek naar zou hebben willen doen, óók als
verondersteldzou worden dat de
feesinderdaad onzakelijk hoog en daarom deels uitdelingen van winst waren. Het Hof achtte de juiste fiscale kwalificatie van de
feesc.q. de aanvaardbare
arm’s length rangeniet van belang omdat hij onderscheid maakte tussen de onderzoekbaarheid van de feiten (het contracten en de betalingen en de TP-documenten) en de fiscale kwalificatie c.q. zakelijkheidsbeoordeling van die feiten. Uw boven geciteerde rechtspraak over verhullende wijzen van uitbetaling ziet volgens het Hof op de onderzoekbaarheid van de feiten; niet op de fiscale kwalificatie of de zakelijkheidsbeoordeling ervan.
factoring feesvolgde uit de
receivables purchase agreement, die geen schijnhandeling was, en de hoogte (de zakelijkheid) ervan werd gesteund door een extern memo en een extern TP-rapport, alle opgenomen in belanghebbendes Nederlandse administratie. Volgens het Hof stelden de aanwezigheid in die administratie van [B] ’s maandelijkse facturen voor factoringdiensten, de RPA, een memorandum van PwC en een TP-rapport van PwC de fiscus voldoende in staat om - desgewenst - vragen te kunnen stellen over de - uit die facturen blijkende - hoogte van die facturen en om die hoogte desgewenst in twijfel te trekken, bijvoorbeeld na antwoord verkregen te hebben op de vragen welke inspanningen de gefactureerde diensten van [B] precies inhielden en welke functie de crediteur [B] vervulde in het concern, hoezeer ook de
fee-betalingen in de jaarrekeningen en de aangiften ‘ondergedoken’ waren in grotere kostenposten. Ik merk op dat een zeer hoge algemeen aangeduide kostenpost (‘verkoopkosten’) ook het verzoek zou kunnen oproepen om een specificatie. Het Hof achtte de administratieve verwerking van de
fees‘niet dermate summier of verhullend’ dat het de fiscus in feite ontbrak aan wat de parlementaire geschiedenis ‘toereikende controlemogelijkheden’ noemt - door het Hof vertaald als: relevante aanknopingspunten voor het instellen van een aangewezen vorm van nader onderzoek.
benchmarksdie hij desgewenst had kunnen bestrijden, aldus het Hof, en dat feitelijke oordeel lijkt mij in cassatie onaantastbaar.
curs. toegevoegd): “Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen
inkomensbestanddelen die - naar men moet aannemen - met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden.” De vraag die in onze zaak rijst, is waarop die verhullingsbedoeling moet zien.
arm’s length marginvan een feitelijk daadwerkelijk gesloten en uitgevoerd intraconcern-contract. De wetgever heeft art. 16(4) AWR niet bedoeld om het los te laten op
transfer pricinggeschillen over – zoals in casu - een al dan niet aanvaardbare risico-beloning.
benchmarkgebruik bij op zichzelf correct aangeduide intraconcern-transacties (factoring), die het Hof kennelijk zag als iets waarover men honorabel van mening kan verschillen. Belanghebbendes administratie bood de fiscus voldoende feiten voor onderzoek naar de juistheid van haar kwalificatie en
TP benchmark-gebruik, zo begrijp ik ’s Hofs uitspraak en nogmaals: dat lijkt mij rechtskundig akkoord en feitelijk voldoende gemotiveerd.
feespas kon ontdekken doordat via of naar aanleiding van
Luxleaksgegevens uit een
buitenlandseadministratie buiten het controlebereik van de fiscus ter beschikking kwamen, dus dat het voor de fiscus niet mogelijk was om de hoogte van de
feester discussie te stellen zonder buitenlandse informatie, met name het gegeven dat [B] – volgens hem – slechts administratieve werkzaamheden verrichtte. Dat betoog stuit mijns inziens af op het voldoende gemotiveerde andersluidende feitelijke oordeel van het Hof dat de fiscus een eventueel uitdelingskarakter had kunnen ontdekken – althans dat standpunt had kunnen innemen - als hij kennis had genomen van de maandelijkse facturen van [B] , de RPA en het memo en het TP-rapport van PwC en daar vragen over had gesteld. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk omdat de fiscus na kennisneming van het contract en de (hoogte) van de facturen had kunnen vragen wat [B] daar precies voor deed en welk fiscaal regime [B] genoot (een Belgisch coördinatiecentrum, waarvan algemeen bekend was dat die aan een fiscaal begunstigend regime onderworpen waren). De feitelijke stelling dat de fiscus niets kon ontdekken zonder kennis te nemen van documenten die alleen in de Belgische fiscale administratie waren opgenomen, kon het Hof mijns inziens zonder schending van zijn motiveringsplicht verwerpen. Die verwerping is niet onbegrijpelijk. Dat [B] volgens de fiscus geen verlies heeft geleden op de
factoringen zich van een
excess profit rulingvan de Belgische fiscus had voorzien, zegt bovendien op zichzelf niets over de zakelijkheid van de hoogte van de
factoring fees, noch over de mogelijkheid om in Nederland vragen over hun hoogte te stellen. Dat [B] – naar de fiscus stelt – in België een ander zakelijkheids-verhaal hield dan in Nederland, zegt op zichzelf evenmin iets over de vraag of de facturen (ver) buiten of (net) binnen de zakelijkheidsmarge zaten, noch over de mogelijkheid om vragen over hun hoogte te stellen in het licht van de RPA. Dat een concern aan weerszijden van de grens twee verschillende verhalen vertelt, laat nog geen conclusie toe over de vraag in welk van de twee landen het flauwe kul vertelt, of aan beide kanten. Dat de inhoud van
rulingsbinnen de EU niet eerder uitgewisseld werd dan vanaf 2017, na het verstrijken van de implementatietermijn van DAC3, [46] en dat
Luxleaksdus als geroepen kwam, is spijtig, maar ik zie niet op welke regel gebaseerd zou kunnen worden dat die Belgische
rulingtot belanghebbendes Nederlandse administratie had moeten behoren. Het Hof overwoog mijns inziens bovendien terecht dat niet ter zake doet of die
rulingof enig ander Belgisch document daartoe had moeten behoren, omdat ook daarzonder voldoende mogelijkheid bestond om desgewenst vragen te stellen over de hoogte van de maandelijkse facturen, over de RPA, over het memo en over het TP-rapport.
geenonderzoek in te stellen, suggereert dat de fiscus nooit twijfelt aan memo’s en TP-rapporten van belastingadviseurs. Dat lijkt mij sterk. Die stelling lijkt mij bovendien onjuist voor de maandelijkse facturen, die denkelijk niets zeggen over de zakelijkheid van hun hoogte, en ook voor de RPA. De inspecteur heeft in feitelijke instanties niet gesteld dat die RPA een absolute of relatieve schijnhandeling was of anderszins een valse voorstelling van zaken gaf, maar slechts in algemene termen gesteld dat de administratie misleidende informatie bevatte. Een fiscale controleur die een groep als die van de belanghebbende controleert, zou om uitsplitsing van een zeer grote kostenpost (‘verkoopkosten’) kunnen vragen en zal denkelijk enige algemene kennis van dub.deb.-risico’s en dier beprijzing hebben, en wellicht ook branche-specifieke kennis, gegeven de omvang en het fiscale belang van de groep waartoe de belanghebbende behoort.
novumgaat, gegeven dat art. 8:69(3) Awb niet van overeenkomstige toepassing is verklaard (zie art. 29 AWR), maar ook als dat anders zou zijn en belanghebbendes aangifte op dat punt dus steeds een onjuiste aangifte geweest zou zijn, doet dat niet af aan het feitelijke oordeel van het Hof dat de vier door hem genoemde (soorten) documenten in belanghebbendes Nederlandse administratie de fiscus voldoende aanknopingspunten boden om op het idee te kunnen komen vragen te stellen over de (hoogte van de beloningen voor de)
factoringdiensten.
Passenheim-Van Schoot [47] in het verband van de navorderingsbevoegdheid in hoger beroep geen voorwerp van partijdebat was, hoefde het Hof daar mijns inziens in dat verband dan ook niet op in te gaan. Overigens meen ik dat ’s Hofs feitelijke oordeel dat de fiscus zijn handen voldoende heeft laten wapperen, uitgebreid en geenszins onbegrijpelijk is gemotiveerd.
factoring feeshoeft in te stellen als hij over onvoldoende concrete informatie beschikt over de aard van de door [B] in rekening gebrachte
fees. Uit HvJ
Passenheim-Van Schootvolgt volgens haar dat termijnverlenging naar twaalf jaar disproportioneel is als de fiscus aanwijzingen heeft over het bestaan van in de andere lidstaat aangehouden belastbare bestanddelen. Ik meen dat ook dit betoog doel mist, nu het Hof immers geen in het buitenland opgekomen winstbestanddeel heeft vastgesteld, en onzakelijk hoge
feesook niet naar België zouden wijzen, maar juist naar Nederland als oorsprong van alsdan verkapt uitgedeelde Nederlandse winst. Voor zover de belanghebbende bedoelt dat ’s Hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig is omdat hij enerzijds oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor het instellen van een onderzoek en anderzijds onvoldoende aanwijzingen in de zin van
Passenheim-Van Schoot, miskent zij dat ’s Hofs uitspraak inhoudt dat er voldoende aanknopingspunten waren om de vragen te stellen (het onderzoek in te stellen) waarop de antwoorden de aanwijzingen hadden kunnen opleveren die het HvJ in
Passenheim-Van Schootbedoelde. Pas als de Inspecteur (wél) gebruik had gemaakt van de aanknopingspunten om een onderzoek in te stellen, had hij kunnen beschikken over voldoende concrete informatie over de aard van de door [B] in rekening gebrachte
fees.