Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
[…] /Tideman q.q.,slechts ter verificatie kan worden ingediend.
[…] /Tideman q.q.is een nieuwe definitie gegeven van het begrip ‘boedelvordering’, waarbij, in navolging van de wet, van het daarmee corresponderende begrip ‘boedelschuld’ wordt gesproken. In het arrest is uitdrukkelijk teruggekomen van de voorheen geldende jurisprudentiële definitie (die het zogeheten ‘toedoencriterium’ inhield). In het arrest is overwogen:
[…] /Tideman q.q.drie gronden waarop een boedelschuld kan ontstaan. De als eerste door de Hoge Raad genoemde grond, de boedelschuld krachtens de wet, is in deze zaak niet van belang en kan hier verder buiten bespreking blijven. [17]
[…] /Tideman q.q. gaat het hierbij onder meer om een overeenkomst die de curator in zijn hoedanigheid heeft te eerbiedigen. In het arrest is voorts met betrekking tot die grond overwogen, in de tweede alinea van rov. 3.8 (onmiddellijk in aansluiting op de hiervoor in 3.5 aangehaalde eerste alinea van rov. 3.8):
VKP/Curatoren Aldel,met de uitbreiding dat die beslissing ook geldt als de wederpartij van de gefailleerde niet de eigenaar van het door de gefailleerde gebruikte gebouw of terrein is, maar daarvan een exclusief gebruiksrecht heeft. Het ging in die zaak om niet een geëindigde huurovereenkomst tussen partijen, maar om een overeenkomst van opslag. In het arrest wordt overwogen:
Ridderkerk/Heijnen q.q.werden de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting na de faillietverklaring aangemerkt als verplichtingen van de curator in zijn hoedanigheid van beheerder van de boedel. In de uitspraak wordt overwogen:
[…] /Tideman q.q.] dat schulden die voortvloeien uit zodanige bestuursrechtelijke lasten, boedelschulden zijn. Deze schulden zijn immers een gevolg van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verplichting.”
verbintenisuit de boedel ten doel hebben’ gedurende het faillissement uitsluitend geldend kunnen worden gemaakt langs de weg van aanmelding ter verificatie. Dit volgt ook uit het hiervoor in 3.3 al genoemde art. 24 Fw, dat de fixatie van de aanspraken van de schuldeisers tot vorderingen die zijn ontstaan of hun ontstaansgrond hebben vóór het faillissement, beperkt tot vorderingen die voortvloeien uit een verbintenis (art. 24 Fw bepaalt dat de boedel niet aansprakelijk is voor
verbintenissenvan de schuldenaar die na de faillietverklaring zijn ontstaan).
ingesteld– deze vorderingen dienen dus niet ter verificatie te worden ingediend – en wordt de curator gebonden door de uitspraak in de procedure die daarop volgt. Het gaat hierbij, kort gezegd, om verplichtingen van de gefailleerde die door zijn faillissement zijn gaan behoren tot het vermogen waarover de curator het beheer voert. Dat zijn dus de verplichtingen die onderdeel vormen van zijn vermogen. Op de vraag welke verplichtingen dat precies zijn, ga ik even verderop in deze conclusie in.
uitsluitendkunnen berusten op een
verbintenis. [19] De volgende passage uit de wetsgeschiedenis van de Faillissementswet die specifiek betrekking heeft op dat onderscheid in de art. 25 en 26 Fw, is echter (hoewel niet prominent) wel duidelijk genoeg, omdat deze passage onmiskenbaar voor het hele stelsel van de Faillissementswet van belang is:
verbintenis, evenals dat gebeurt in het oude en huidige BW, en dus niet in de zin van het voldoen van uitsluitend een geldschuld. [21]
die aan die rechten zijn verbonden. De curator oefent op grond van de wet alleen die rechten van de schuldenaar uit die deel uitmaken van het faillissement, dus die tot het vermogen van de schuldenaar behoren, met het beheer en de vereffening waarvan hij op grond van art. 68 Fw is belast. Dat zijn dus de rechten (goederen) waaruit dat vermogen bestaat. De rechtsplichten die deel uitmaken van dat vermogen (de boedel dus) zijn dus de lasten en verplichtingen die aan die rechten zijn verbonden. Dat zijn dus de lasten en verplichtingen die op de goederen rusten die deel zijn van dat vermogen, of samenhangen dan wel zijn verbonden met die goederen (en daarom redelijkerwijs zullen moeten worden nagekomen door degene die het beheer over die goederen heeft). [29] Dit is ook niet meer dan logisch want de gefailleerde kan zelf als gevolg van het faillissement niet meer voldoen aan deze verplichtingen, omdat hij het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft verloren (art. 23 Fw) aan de curator (art. 68 Fw), en iemand op deze verplichtingen zal moeten kunnen worden aangesproken.
[…] /Tideman q.q. (en het in rov. 3.8 tweede alinea daarvan genoemde arrest van 9 juni 2006) en
VKP/Curatoren Aldelgaat het eveneens om het beëindigen van de stoornis in het genot van de eigendom dan wel het gebruiksrecht van een ander door zaken die behoren tot de boedel. In de prejudiciële uitspraak
Ridderkerk/Heijnen q.q.ging het om de uit milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting. In rov. 3.7.3 van het arrest
[…] /Tideman q.q. heeft de Hoge Raad het oog op het respecteren van de gelding van een overeenkomst. [30] Ook kan worden genoemd een arrest van de Hoge Raad van 21 februari 1992, waarin de curatoren gehouden werden geacht om een door de gefailleerde vóór het faillissement gelegd beslag op te heffen, omdat dit beslag zonder grond was. [31] Andere voorbeelden zijn het respecteren van zakelijke zekerheidsrechten op goederen die tot de boedel behoren (art. 57 e.v. Fw), en van burenrechten met betrekking tot grond die tot de boedel behoort (welke plichten niet van verbintenisrechtelijke, maar van zakenrechtelijke aard zijn). In een arrest van 19 januari 2024 werd de verplichting om erfpachtcanon te betalen juist niet als een rechtsplicht van de hier bedoelde soort aangemerkt, omdat dit naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever niet een goederenrechtelijke verplichting is (een zakelijke last), maar een (kwalitatieve) verbintenis. [32] Na het voorgaande is duidelijk dat de hier besproken ‘andere rechtsplichten’, anders dan de schulden waarvoor het faillissement bestaat (dus de schulden die corresponderen met de faillissementsvorderingen), niet vóór het faillissement behoeven te zijn ontstaan of hun ontstaansgrond behoeven te hebben, om in het faillissement geldend te kunnen worden gemaakt.
[…] /Tideman q.q. heeft mede daarop betrekking. [33]
[…] /Tideman q.q. wordt verwezen, en in die overweging van het arrest
[…] /Tideman q.q. wordt niet vermeld waarop de plicht tot verwijdering van “de tot de boedel behorende zaken” berust. In het arrest
VKP/Curatoren Aldelgebeurt dat wel. Daarin wordt vermeld dat deze plicht volgt uit de bevoegdheid van de eigenaar – dan wel, in het geval van dat arrest, de gebruiker – van het gebouw of de grond om zich te verzetten tegen een storing in het genot van de zaak waarop het eigendomsrecht – of het gebruiksrecht – betrekking heeft. Blijkens de verwijzing in het arrest naar een passage in de parlementaire geschiedenis van Boek 5 BW is hierbij gedacht aan het recht van de eigenaar om zich te zich te verzetten tegen een storing in het genot van zijn eigendom. [37]
Omgewaaide boomen
Tuinmateriaal. [38] In beide arresten nam de Hoge Raad een zorgvuldigheidsplicht aan voor degene wiens zaak op een anders perceel terecht komt – wat volgens de Hoge Raad inbreuk maakt op de eigendom van het perceel van die ander – om terstond nadat hij van de situatie op de hoogte is gekomen, de zaak van dat perceel te verwijderen. De Hoge Raad oordeelde dat deze persoon door dat na te laten onrechtmatig jegens die ander handelt. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook als deze persoon van dat niet-onmiddellijk verwijderen op zichzelf geen verwijt valt te maken. De enkele storing in het genot van de eigendom van een ander doordat zaken op een anders perceel aanwezig zijn, leidt dus al tot een verwijderingsplicht. Dat geldt jegens de eigenaar van het perceel of het gebouw, maar blijkens arrest
VKP/Curatoren Aldelook jegens degene die een gebruiksrecht heeft op het perceel of het gebouw, waarvoor het arrest verwijst naar een eerder arrest waarin is beslist dat de huurder onder omstandigheden dezelfde vorderingen tegen een storing in het genot van zijn huurrecht kan instellen als een eigenaar tegen storing in het genot van zijn eigendomsrecht.
Omgewaaide boomen
Tuinmateriaalis herhaald in onder meer de arresten
Staat/ […],
Staat/KMTen
Verdwenen schip, [39] met betrekking tot wrakken die in de openbare vaarweg liggen.
VKP/Curatoren Aldelwordt voor de beslissing dat de eigenaar zich kan verzetten tegen een stoornis in het genot van zijn eigendom, verwezen naar de passage in de wetsgeschiedenis waarin deze bepaling en de toelichting daarop staan. Bij de invoeringswetten is art. 5.1.3 vervangen door een gewijzigde redactie van het huidige art. 5:1 lid 2 BW, welke bepaling nu, voor zover hier van belang, zegt dat de eigenaar ‘met uitsluiting van een ieder’ de zaak kan gebruiken, waarmee blijkens de toelichting bedoeld is op dit punt hetzelfde te zeggen als eerder met art. 5.1.3. [41] In combinatie met art. 3:296 BW (iedere verplichting kan worden gesanctioneerd door een veroordeling door de rechter) kan deze bepaling worden ingezet voor een vordering tegen een storing in het genot van de eigendom. [42]
Omgewaaide boomrechtstreeks berust op het eigendomsrecht, waarop volgens het arrest met de aanwezigheid van de boom inbreuk werd gemaakt. Deze opvatting lijkt onhoudbaar gelet op de herhaling in de latere rechtspraak dat het gaat om een plicht die volgt uit de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. [43] Sommigen menen dat uit deze rechtspraak volgt dat de plicht tot verwijdering van zaken van andermans grond ‘dus’ niet als zodanig al volgt uit het in beginsel exclusieve recht op genot van de eigendom van de eigenaar. [44] Deze opvatting hangt soms samen met de gedachte dat de bescherming die het eigendomsrecht biedt, te ruim zou worden als deze ook op een nalaten wordt betrokken dat een inbreuk oplevert. [45] Die gedachte is echter weer bestreden op de grond dat de in dit kader wenselijk te achten beschermingsomvang ook kan worden bereikt door uitleg van art. 5:1 lid 2 BW: niet iedere stoornis is (immers ook) een inbreuk op het eigendomsrecht. [46] Bij deze bestrijding is de gedachte dat de plicht tot verwijdering van zaken van andermans grond zowel kan worden gebaseerd op art. 5:1 lid 2 BW als op de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. [47] Ook anderen menen dat de plicht tot verwijdering van zaken van andermans grond (ook) kan worden gebaseerd op het eigendomsrecht van die ander als zodanig. [48]
geoorloofdeveranderingen en toevoegingen, tenzij de rechter hem daartoe de hiervoor genoemde last heeft opgelegd bij zijn toestemming om deze aan te brengen (art. 7:216 lid 2 BW).
ongeoorloofdeveranderingen en toevoegingen die de huurder heeft aangebracht – dus de veranderingen en toevoegingen die niet bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd en waarvoor de huurder niet de toestemming van de verhuurder of de rechter heeft –, bepaalt de wet niet. De reden van het ontbreken van een bepaling hierover staat in de toelichting te lezen, meest duidelijk in die op het aanvankelijke ontwerp Houwing. [61] Daarin is opgemerkt:
ongeoorloofdeveranderingen en toevoegingen geen wettelijke bepaling behoeft in de regeling van het huurrecht omdat de verhuurder nu eenmaal van onbevoegdelijk aangebrachte veranderingen te allen tijde, ook tijdens de huur, kan vorderen dat deze ongedaan worden gemaakt. De toelichting vermeldt niet de grondslag van deze ‘steeds bestaande bevoegdheid’, maar het is wel duidelijk dat de wetgever daarbij het oog heeft op het eigendomsrecht van de verhuurder. Wordt uitgegaan van de grondslag van het eigendomsrecht, dan is immers geen sprake van een verbintenis die voortvloeit uit de huurovereenkomst en die daarom in de wet moet worden geregeld bij de wettelijke regeling van de huur, maar van een recht of een plicht, voortvloeiend uit de eigendom. Daarbij heeft de wetgever blijkens de tweede alinea van de hiervoor in 3.25 aangehaalde passage uitdrukkelijk onder ogen gezien dat de verhuurder door natrekking eigenaar wordt van de zaken die door de huurder in het gehuurde zijn aangebracht. In zijn visie doet de natrekking dus niet af aan de verwijderingsplicht van de huurder met betrekking tot de aangebrachte zaak.
rechtvan de huurder. Een dergelijk wegneemrecht komt op veel plaatsen in ons recht voor, bij verschillende rechtsfiguren (zie onmiddellijk hierna in 3.30). Bij de totstandkoming van Boek 3 BW is uitgesproken dat een dergelijk recht zakelijke werking heeft. [65] Die werking ligt bij huur ook voor de hand. De huurder zal het wegneemrecht immers ook moeten kunnen inroepen tegen onder meer de rechtverkrijgenden van de verhuurder. [66] Dit recht berust dus evenmin op een verbintenis die uit de huurovereenkomst voortvloeit. De literatuur neemt dan ook aan dat de huurder dit recht ook kan uitoefenen in het faillissement van de verhuurder. [67] Het ligt voor de hand om hetzelfde aan te nemen voor het recht van de verhuurder om verwijdering te verlangen van een aangebrachte en nagetrokken zaak in het geval van een faillissement van de huurder. Er bestaat immers een sterke overeenkomst tussen beide rechten.
In plaats van een vergoeding voor een verbetering van een goed te betalen, kan de rechthebbende, indien dit nog mogelijk is, vorderen dat de bezitter ter kwader trouw de verbetering op eigen kosten wegneemt.”
wat betreft de vraag of sprake is van een objectieve rechtsplicht die tot de boedel behoort. Zeker in een zaak als deze, waarin sprake is van een aangebrachte zaak met een aanzienlijke negatieve waarde, is dit van wezenlijk belang voor de eigenaar van de zaak die met die aangebrachte en nagetrokken zaak is belast.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep
Paperlinxheeft de Hoge Raad deze regel herhaald en verduidelijkt en nadere regels gegeven. In dat arrest is overwogen:
opschorting, zoals het middel abusievelijk meent). Uitstel van betaling betekent uitsluitend dat
feitelijkniet betaald behoeft te worden, zolang geen duidelijkheid bestaat. [85] Tijdens het uitstel blijft een eventueel verzuim dus bestaan (wat bij een gerechtvaardigde opschorting niet het geval zou zijn, terwijl een niet gerechtvaardigde opschorting geen rechtsgevolg heeft) en blijft eventuele daardoor verschuldigde rente dus doorlopen.
Paperlinx.In de schriftelijke toelichting namens [verweerders] wordt hieraan nog een beroep op het arrest
OAR/ABN AMROtoegevoegd. Dat beroep lijkt me minder op zijn plaats in deze context. In dat arrest gaat het over de vraag of kan worden teruggekomen van de verdeling van een executie-opbrengst buiten faillissement, waarbij mede wordt ingegaan op de vraag of kan worden teruggekomen van de verdeling van de opbrengst van de vereffening van het vermogen van de gefailleerde in faillissement. Het antwoord daarop luidt uiteraard ontkennend in het arrest. Beide verdelingen vinden immers plaats volgens een procedure waarbij binnen een bepaalde termijn bezwaar kan worden gemaakt tegen de verdeling en vervolgens daarover bij de rechter kan worden geprocedeerd. Dat sluit uit dat als de verdeling inmiddels definitief is geworden, bijvoorbeeld door het verstrijken de termijn, de juistheid ervan nog met succes tegenover de andere betrokkenen – de andere schuldeisers – ter discussie kan worden gesteld. De schuldeiser die meent dat hij tekort is gedaan bij de verdeling, kan zich alleen (na het faillissement) tot de schuldenaar zelf wenden voor het hem ontbrekende. De schuldenaar is daarvoor immers onverminderd aansprakelijk (art. 195 Fw). [89]
OAR/ABN AMROging het om een schuldeiser die verzuimd had zijn voorrang in te roepen bij de verdeling. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang:
Paperlinxmogelijk is. Ook is mogelijk dat de curator die in eerste aanleg is veroordeeld tot betaling aan de boedelschuldeiser en aan die veroordeling heeft voldaan, zoals in dit geval, in hoger beroep vordert dat de boedelschuldeiser voorwaardelijk tot terugbetaling wordt veroordeeld. Ook dat is immers slechts een variant van, kort gezegd, het uitstel van betaling dat volgens het arrest
Paperlinxmogelijk is.
in eerste aanlegniet betwist dat de boedel mogelijk onvoldoende actief zal bevatten.
binnen twee dagen na betekening van haar vonnismoet voldoen, in strijd komt met deze overweging (grief 11).
Paperlinxvolgt dat de enkele onzekerheid over het antwoord op de vraag of de boedel toereikend is, al voldoende is voor uitstel van betaling in verband met het doel van de regels van het arrest dat in rov. 3.2.6 van het arrest wordt genoemd.
Paperlinxis genoemd, dat
onzekeris of de boedel toereikend zal zijn, wat nogal iets anders is dan dat een reële verwachting bestaat dat de boedel negatief zal zijn. Het ligt, gelet op het partijdebat, voor de hand om het oordeel van hof aldus te begrijpen dat het (wel) van deze onzekerheid is uitgegaan.
voorwaardelijketerugbetaling heeft ingesteld in deze procedure. Het hof stelt niet vast dat een dergelijke vordering besloten ligt in de hiervoor aan het slot van 4.8 genoemde terugbetalingsvordering van de curator. Dat had mogelijk wel gemoeten, gelet op art. 23 Rv (dat impliciet mede het verbod op een uitspraak ultra petitum bevat). [94] Over dit gebrek van het arrest bevat het middel echter geen klacht. Mij lijkt het overigens nogal voor de hand te liggen dat deze vordering als het mindere van de wel door de curator ingestelde vordering heeft te gelden, die daarom door het hof kon worden toegewezen, als daarin besloten liggend.
Paperlinx.
Paperlinxmogelijk is (zie hiervoor in 4.7)
.