ECLI:NL:PHR:2025:834

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
23/04450
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van levensgezel en overschrijding inzendtermijn in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1971, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2023 veroordeeld voor mishandeling van zijn levensgezel en een tweede mishandeling. De verdachte kreeg een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat S.F.W. van 't Hullenaar. De kern van de zaak draait om de vraag of de aangeefster als 'levensgezel' van de verdachte kan worden aangemerkt volgens artikel 304 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De conclusie van de procureur-generaal, P.H.P.H.M.C. van Kempen, is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar alleen wat betreft de beslissingen over de mishandeling en de strafoplegging. De zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De procureur-generaal wijst ook op een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie, die meer dan drie maanden is overschreden. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor de beslissingen over de mishandeling en de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04450
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 november 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-005083-22) wegens 1. “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” en 2. “mishandeling”, veroordeeld tot 30 uren taakstraf, subsidiair 15 dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel houdt in dat het oordeel van het hof, inzake het onder 1 bewezenverklaarde feit, dat [slachtoffer] als “levensgezel” als bedoeld in art. 304 Sr kan worden aangemerkt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 6 oktober 2019 te Arnhem zijn levensgezel, genaamd [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, (met kracht) in het gezicht/tegen het hoofd te slaan en die [slachtoffer] (met kracht) bij de bovenarmen te pakken”.
2.3
De bewezenverklaring onder 1 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van aangifte[…], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Plaats delict: [a-straat 1] , [plaats] .
Ik doe aangifte van mishandeling. Dit geweld veroorzaakte pijn en letsel. Ik heb sinds 5 juli 2018 een relatie gehad met [verdachte] . [verdachte] wordt door iedereen [verdachte] genoemd dus vanaf nu noem ik hem in mijn verhaal verder [verdachte] .
Op zondag 7 oktober 2019 (
het hof begrijpt: zondag 6 oktober 2019) sloeg hij mij met kracht met zijn hand in mijn gezicht. Ik voelde gelijk pijn in mijn kaak en oor. Ik zag en voelde dat [verdachte] daarna meerdere keren met kracht met zijn handen heeft geslagen. Dit was op meerdere lichaamsdelen van mij. Ook heeft hij mij heel hard beetgepakt bij mijn bovenarmen.
[verdachte] wilde weggaan nadat hij mij had geslagen. Ik kreeg toen weer klappen en hij pakte mij weer bij mijn bovenarmen beet. Mijn dochters die boven op hun kamer waren kwamen naar beneden en zagen wat er gebeurde. Mijn oudste dochter kwam op ons aflopen en wilde [verdachte] bij mij weghalen. Ik hoorde dat zij zei dat hij mij niet aan mocht raken. [verdachte] greep mijn dochter bij haar haren beet en gaf haar een klap op het achterhoofd. Daarna is [verdachte] via de achterdeur de woning uitgegaan. De buurman kwam ook nog bij ons met een stok in de hand omdat hij zoveel geschreeuw hoorde. De buurman vertelde dat hij ook een melding van geluidsoverlast had gemaakt.
Ik ben op 7 oktober 2019 naar mijn huisarts geweest. Ik ben daar onderzocht en behalve veel blauwe plekken heeft hij een perforatie (gat) aan het trommelvlies mijn linkeroor geconstateerd.
Ik heb nog steeds overal pijn. Mijn kaak doet nog zeer en door het gaatje in het trommelvlies hoor ik links slecht.
2. Een schriftelijk bescheid, te weten
een medisch verslag betreffende [slachtoffer] (geb. [geboortedatum] 1983), […] voor zover relevant inhoudende:
07-10-2019: Perforatie trommelvlies na aantal klappen op wang oor.
O adequaat, geroerd, aangezicht: li submandibulair, midden: 3 cm hematoom. bovenarm mediale zijde: meerdere (> 10): 1 a 2 cm grote hematomen, waarvan meerdere op rij. Tevens hematoom dorsale zijde bovenarm, doorsnede ong 5 cm. Op coeur: twee erosies: lengte ong. 6 cm, breedte ongeveer 1 cm, schuin verloop, parallel aan elkaar lopend, afstand 1 cm tussen de twee erosies. Onderlip li lateraal: bloedcrusta, 0,5 cm.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van aangifte[…], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [betrokkene 1] :
Plaats delict: [a-straat 1] , [plaats] .
Pleegdatum/tijd: Tussen zondag 6 oktober 2019 om 23:00 uur en maandag 7 oktober 2019 om 00:10 uur
Mijn moeder [slachtoffer] heeft een klein jaar een relatie met [verdachte] . Hij verblijft regelmatig in onze woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Daar woon ik ook samen met mijn zusje [betrokkene 2] .
Op zondagavond, 6 oktober 2019 rond een uur of 23.00, werd ik wakker van een hoop lawaai beneden. Mijn zusje en ik sliepen al en door het lawaai werden wij wakker. Wij zijn samen naar beneden gegaan. Daar zag ik in de woonkamer dat [verdachte] ruzie had met mijn moeder. Ik zag dat [verdachte] mijn moeder vast hield en haar klappen op haar hoofd en lichaam gaf. Ik stapte naar voren om mijn moeder te helpen. [verdachte] trok aan mijn haar en duwde mij weg. Vervolgens sloeg hij mij op mijn achterhoofd, ik voelde pijn.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen[…], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van verbalisant:
Op 7 oktober 2019 omstreeks 00:15 uur kregen wij verbalisanten, van een centralist van de meldkamer Arnhem , de melding dat er een huiselijk geweld situatie plaats had gevonden aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Aldaar zou de vrouw des huis, [slachtoffer] , geslagen zijn door [verdachte] . Dit zou al eerder op de avond gebeurd zijn echter werd er nu wederom gebeld, maar nu door de zus van [slachtoffer].
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat Moeder zichtbaar letsel had, dit was te zien aan verschillende krassen en plekken op haar lichaam.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal Buurtonderzoek[…], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van verbalisant:
Op maandag 14 oktober 2019 omstreeks 14:45 uur werden in het kader van een buurtonderzoek met betrekking tot ruzie/twist (zonder vervolg) op de locatie [a-straat 1] , [plaats] de volgende 2 adressen bezocht:
1e adres: [a-straat 2] , [plaats]
2e adres: [a-straat 3] , [plaats]
Naar aanleiding van een huiselijke geweld casus op 6 oktober 2019 heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , een buurtonderzoek uitgevoerd op [a-straat] te [plaats] .
De bewoner van [a-straat] nummer [2] te [plaats] vertelde mij het volgende:
Op 6 oktober 2019 omstreeks 23:00 uur in de avond hoorde ik uit de woning op het [a-straat 1] hard geschreeuw komen. Dit is de woning van mijn buurvrouw waar ik goed contact mee heb. Het geschreeuw dat ik hoorde was afkomstig van een man. Omdat ik normaal gesproken nooit veel geschreeuw hoor uit de woning van mijn buurvrouw wist ik dat er nu wat aan de hand was. Het geschreeuw dat ik hoorde klonk heel erg dreigend. Ik ben daarom naar de voordeur van mijn buurvrouw gelopen en heb aangebeld.
Toen de buurvrouw de deur opende zag ik dat zij emotioneel was. De buurvrouw vertelde mij dat zij pijn aan haar oor had en dat zij nog nooit zo hard geslagen is. De buurvrouw vertelde dat ‘hij’ net via de achterdeur de woning was uitgegaan. Met ‘hij’ bedoelde mijn buurvrouw haar vriend.”
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het LOVS, waarin voor eenvoudige mishandeling zonder slagwapen of kopstoot geldboetes zijn opgenomen met de vermelding dat bij huiselijk geweld in beginsel geen geldboete wordt opgelegd. Nu verdachte de vriend van het slachtoffer was en hij het slachtoffer in haar woning heeft mishandeld, is het hof van oordeel dat sprake is van huiselijk geweld en acht het een geldboete of een voorwaardelijke taakstraf geen passende straf, temeer nu ook de mishandeling van de dochter is bewezenverklaard.”
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2023 houdt onder meer het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter antwoord
de verdachteals volgt:
Ik was in het huis van de aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), waarmee ik een relatie heb. Wij hadden ruzie en ik wilde het huis verlaten, maar [slachtoffer] had mijn jas aan en wilde die niet teruggeven. Zij had veel alcohol gedronken en hield mij tegen toen ik het huis wilde verlaten. Toen heb ik haar vastgepakt en is ze helemaal doorgedraaid. Ze is stapelgek op mij en was bang dat ik haar zou verlaten. Ik heb [slachtoffer] en haar dochter niet geslagen. Ik heb zelfs voor haar dochter een auto gekocht en we vormen nu samen een gezin.
[…]
De
verdachteverklaart op de vragen ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden als volgt:
Ik heb een eetsalon in [plaats] , die goed loopt. Mijn onderneming heeft de coronaperiode doorstaan. Ik woon samen met [slachtoffer] en haar twee dochters.”
2.6
Art. 304 Sr is strafverzwarend ten opzichte van de daaraan voorafgaande vormen van mishandeling. Art. 304 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen [...] zijn levensgezel [...]”
2.7
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 december 2005,
Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in: [1]
“Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”
2.8
Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de bewijsmiddelen voldoende moeten inhouden omtrent de aard en hechtheid van de relatie. [2] De enkele verklaring dat sprake is van een relatie van affectieve aard en dat de ander wordt aangeduid als vriend of vriendin is ontoereikend voor het bewijs van het bestanddeel “levensgezel”. Zo was het oordeel van het hof dat de aangeefster als levensgezel kon worden aangemerkt, volgens de Hoge Raad onvoldoende met redenen omkleed, omdat de aard en hechtheid van de betrekking blijkens de verklaring van de aangeefster niet meer inhield “dan dat zij de verdachte sinds 1 juli 2007 kent en hem als haar ‘vriend’ aanduidt”. [3] Tekort schoot ook de bewijsoverweging waaruit bleek dat de verdachte met de aangeefster wilde trouwen en de feiten hadden plaatsgevonden naar aanleiding van een ruzie die kort na de geboorte van haar zoon was ontstaan nadat de aangeefster had aangegeven dat zij wenste dat de verdachte eerst in therapie zou gaan wegens zijn agressieve buien. [4]
2.9
Van een toereikende motivering was daarentegen wel sprake in HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:238 (art. 81 lid 1 RO). In die zaak had de aangeefster verklaard dat zij “(i) de verdachte aanduidt als haar ‘vriend/verloofde’, (ii) verklaart ‘ongeveer 4 jaar’ met hem samen te zijn en (iii) spreekt van ‘onze woning’.” [5] Zie ook HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396 (art. 81 lid 1 RO), waarin het hof kon vaststellen dat de verdachte een nieuwe relatie had met aangeefster, dat zij islamitisch waren getrouwd, dat de verdachte af en toe bij de aangeefster in de woning verbleef, terwijl hij de sleutel van die woning had. [6]
2.1
Door de verdediging is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep aangevoerd dat de aangeefster niet als levensgezel van de verdachte kan worden aangemerkt. Dit kan het ontbreken van een expliciete bewijsoverweging daaromtrent verklaren. Enkel bij de motivering van de strafoplegging (onder 2.4) heeft het hof overwogen dat sprake is van “huiselijk geweld” nu de “verdachte de vriend van het slachtoffer was en hij het slachtoffer in haar woning heeft mishandeld”.
2.11
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de aangeefster ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde een relatie had met de verdachte. De buurman van de aangeefster heeft verklaard (bewijsmiddel 5) dat de aangeefster “vertelde dat ‘hij’ net via de achterdeur de woning was uitgegaan” en dat de aangeefster met “hij” bedoelde “haar vriend”. Ook de verdachte heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2023, verklaard dat hij ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde een relatie had met de aangeefster. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangeefster ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde (6 oktober 2019), ten minste bijna een jaar een relatie had met de verdachte: “Ik heb sinds 5 juli 2018 een relatie gehad met [verdachte] ” (verklaring aangeefster, bewijsmiddel 1), “Mijn moeder [slachtoffer] heeft een klein jaar een relatie met [verdachte] ” (verklaring van aangeefsters dochter, bewijsmiddel 3). Uit bewijsmiddel 3 blijkt voorts dat de verdachte “regelmatig” in de woning van de aangeefster verbleef.
2.12
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de aangeefster en de verdachte er ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde een gemeenschappelijke huishouding op nahielden. Zo heeft de dochter van de aangeefster verklaard (bewijsmiddel 3) dat de verdachte in “onze woning” aan de [a-straat 1] te [plaats] verblijft. Ook de buurman heeft verklaard (bewijsmiddel 5) dat hij geschreeuw hoorde komen uit “de woning van mijn buurvrouw” en dat hij “normaal gesproken nooit veel geschreeuw hoor[t] uit de woning van mijn buurvrouw”. Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij “in het huis van de aangeefster” was. In de voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van aangifte blijft in de verklaring van de aangeefster in het midden wat de aard en hechtheid van haar persoonlijke relatie met de verdachte was en of zij bijvoorbeeld (de facto) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Evenmin houvast biedt de verklaring van de verbalisant waar die spreekt over een “melding dat een huiselijk geweld situatie plaats had gevonden” (bewijsmiddel 4) of dat de verbalisant “Naar aanleiding van een huiselijke geweld casus op 6 oktober 2019” een buurtonderzoek heeft uitgevoerd (bewijsmiddel 5). Voor al deze bewijsmiddelen geldt dat zij bevestigen noch weerleggen dat de aangeefster en de verdachte levensgezellen waren.
2.13
Ook het verhandelde ter terechtzitting levert onvoldoende inzicht op in de aard en hechtheid van de persoonlijke betrekking tussen de verdachte en de aangeefster ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, ongeveer vier jaar na de onder 1 bewezenverklaarde gedragingen, verklaard dat hij een auto voor de dochter van de aangeefster heeft gekocht en dat “we […]
nusamen een gezin” vormen (cursivering
vK). Dit suggereert dat van zodanig gezin daarvoor geen sprake was. Daar staat tegenover dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij en de aangeefster “nog” samenwonen, hetgeen juist lijkt te impliceren dat dit ten tijde van het strafbaar feit ook al het geval was en dat toen aldus een hechtere persoonlijke relatie aan de orde was. Nu het hof over deze verklaringen niets heeft vastgesteld en daartussen bovendien enige spanning bestaat, meen ik dat daaraan geen verstrekkende conclusies in welke richting dan ook kunnen worden verbonden. Dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat de aangeefster ten tijde van de verweten gedraging “stapelgek” op hem was en bang was dat hij “haar zou verlaten” maakt dit niet anders.
2.14
Gelet op het voorgaande is het onder 1 bewezenverklaarde ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit de bewijsvoering niet valt op te maken dat de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster van dien aard was dat zij als zijn “levensgezel” in de zin van art. 304 lid 1 Sr kan worden aangemerkt.
2.15
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat de berechting van de betrokkene niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
3.2
Op 16 november 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 oktober 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met meer dan drie maanden. Nu dit tijdsverloop aan de orde kan worden gesteld bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof, kan de klacht hier verder onbesproken worden gelaten. [7]

4.Afronding

4.1
Het eerste middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

2.HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075,
3.HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:104, r.o. 4.5. Vgl. HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075,
4.HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1875, r.o. 2.1.2.
5.Zie A-G Hofstee, conclusie voor HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:224 (art. 81 lid 1 RO), randnr. 21.
6.Zie A-G Harteveld, conclusie voor HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396 (art. 81 lid 1 RO), randnr. 3.2.
7.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,