ECLI:NL:PHR:2025:849

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
23/02195
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over schuldwitwassen en de verwerping van alternatieve scenario's

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1959, veroordeeld voor schuldwitwassen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had een internetcafé en opende kort voor de sluiting van het café een zakelijke bankrekening. Op deze rekening werd op 25 juli 2017 een bedrag van € 19.267,13 overgemaakt op basis van een vervalste factuur. De verdachte heeft ontkend enige betrokkenheid te hebben gehad bij de transacties en heeft aangevoerd dat zijn bankpas mogelijk is gestolen tijdens een inbraak. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wist van het gestorte bedrag en dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. De verdediging heeft drie klachten ingediend, waaronder de verwerping van een alternatief scenario dat de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bankpas bij een inbraak is weggenomen en dat hij de enige was die over de rekening kon beschikken. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02195
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-004901-21) wegens “schuldwitwassen” veroordeeld tot 60 uren taakstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.P.W. Nijboer, advocaat in Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is veroordeeld wegens schuldwitwassen. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Het middel bestaat uit drie klachten. Het middel bestrijdt in de eerste plaats de wijze waarop het hof een door de verdediging geschetst alternatief scenario heeft verworpen. In de tweede plaats komt het op tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de werkelijke aard van een geldbedrag heeft verhuld, heeft verhuld wie de rechthebbende op dat bedrag was en heeft verhuld wie dat bedrag voorhanden had. Het middel bevat in de derde plaats de klacht dat het hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte afgelegd tijdens het politieverhoor heeft gedenatureerd.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

3.Belangrijkste processtukken, documenten en andere procesinformatie

3.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 25 juli 2017 tot en met 6 februari 2018, te [plaats], in de gemeente [...], van een voorwerp, te weten een bedrag aan geld (tot een totaalbedrag van 19.267,13 Euro, de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een bedrag aan geld (tot een totaalbedrag van 19.267,13 Euro was, en heeft verhuld wie een voorwerp, te weten een bedrag aan geld (tot een totaalbedrag van 19.267,13 Euro voorhanden had, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel – onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.2
De bewezenverklaring berust op de volgende in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, […] d.d. 22 september 2017, opgemaakt en ondertekend door [naam 1] , surveillant, […], voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
[getuige 1] deed aangifte mede namens de benadeelden [benadeelde 2] , [benadeelde 1] .
Ik doe aangifte van factuurfraude. Het betrof een rekening van € 19.267,13. Omdat deze rekening niet betaald werd, is contact opgenomen met deze meneer. Hij deelde ons mede dat de factuur reeds betaald was. Het geld kwam echter niet binnen. Door ons werd de vraag gesteld op welk rekeningnummer het geld was overgemaakt. [benadeelde 1] gaf op dat hij het geld op 25 juli 2017 had overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Dit is echter niet ons rekeningnummer. [benadeelde 1] heeft ons een kopie van de factuur overhandigd. Ik zag dat ons rekeningnummer [rekeningnummer 2] was veranderd in bovengenoemd nummer.
2. Het
schriftelijke bescheid, inhoudende de factuur die als bijlage bij het proces-verbaal van aangifte van 22 september 2017 gevoegd zijn, […], voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
[factuur ter hoogte van € 19.267,13 met rekeningnummer [rekeningnummer 2]
, PHvK]
3. Het,
schriftelijke bescheid, inhoudende de factuur die als bijlage bij het proces-verbaal van aangifte van 22 september 2017 gevoegd zijn, […], voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
[factuur ter hoogte van € 19.267,13 met rekeningnummer [rekeningnummer 1]
, PHvK]
4. Het
schriftelijke bescheid, inhoudende het ING afschrift betaalrekening dat als bijlage bij het proces-verbaal van aangifte van 22 september 2017 gevoegd zijn, […], voor zover - zakelijk weergegeven – inhoudende:
[ING afschrift van de betaalrekening van [benadeelde 1] . Op het afschrift is vermeld dat op 25 juli 2017 € 19.267,13 is afgeschreven en is overgeboekt op rekening [rekeningnummer 1] . Onder omschrijving is hier vermeld: “IBAN: [rekeningnummer 1] Naam: [benadeelde 2] Omschrijving: [...] ”,
PHvK]
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen, […], d.d. 16 oktober 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , agent, […], voor zover - zakelijk weergegeven – inhoudende:
Ik, verbalisant, heb bij de ING Bank de NAW gegevens van het rekeningnummer [rekeningnummer 1] gevorderd via-de hulp-officier van justitie te Utrecht. Ik kreeg de volgende gegevens van de ING bank:
Zakelijke rekening [rekeningnummer 1]
[verdachte]
h/o [A]
[b-straat 1]
[plaats]
Ik, verbalisant, heb vervolgens deze persoon in de Politie Systemen gecontroleerd. Ik zag dat de volgende GBA gegevens bij deze persoon horen:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1959
Adres [a-straat 1]
[plaats]
Ik, verbalisant, heb vervolgens de bankafschriften opgevraagd van het reeds genoemde ING Bank rekeningnummer. Ik zag op de aangeleverde bankafschriften dat het geld bij verschillende pinautomaten in de regio Midden-Nederland was gepind.
6. Het
schriftelijke bescheid, inhoudende het Online inzage uittreksel- dat als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van 16 oktober 2017 is gevoegd, […], voor zover, inhoudende:
Online inzage uittreksel
KvK-nummer[0001]
Onderneming
Handelsnaam [A]
Rechtsvorm Eenmanszaak
Startdatum onderneming 13-12-2013
Activiteiten SBI-code: 6190 – Overige telecommunicatie
Werkzame personen 1
Vestiging
Vestigingsnummer [...]
Handelsnaam [A]
Bezoekadres [b-straat 1] , [plaats]
Telefoonnummer [telefoonnummer 1]
Datum vestiging 13-12-2013
De huidige eigenaar drijft de vestiging sinds 18-01-2016 (datum registratie: 29-06-2016)
Activiteiten Internetcafé
Werkzame personen 1
Eigenaar
Naam [verdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum] 1959, [geboorteplaats] , Turkije
Adres [a-straat 1] , [plaats]
Datum in functie 18-01-2016 (datum registratie: 29-06-2016)
Gegevens zijn vervaardigd op 30-10-2017 om 11.00 uur.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen, […], d.d. 12 maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent, […], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik, verbalisant, wilde meer achtergrondinformatie hebben over de zakelijke rekening van [verdachte] . Collega [verbalisant 1] heeft al eerder een vordering gedaan voor de historische gegeven van het rekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van internetcafé [A] . Hier was te zien dat op 25 juli 2017 een bedrag van 19.267,13 euro is gestort. En dat op 31 juli 2017 7x op verschillende plaatsen is gepind. Die dag daarna, 1 augustus 2017, is er nog 3x gepind. De totale waarde van deze gepinde transacties is 19.200 euro.
Vervolgens heb ik contact gezocht met een medewerker van Fraude Onderzoek & operations / detectie, jur & disputes. Ik hoorde hem zeggen dat de rekening op 5 juli 2017 is geopend. In de periode van 5 juli tot 25 juli is er geen transactie geweest. Het eerste bedrag wat gestort is, is het bedrag van € 19.267,13 en de daaropvolgende afschrijvingen zoals hierboven beschreven. Tevens heb ik te horen gekregen dat de rekening op 6 februari 2018 is opgezegd. Na 1 augustus 2017 is er ook geen transactie of geldopname geweest.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte
proces-verbaal van verhoor verdachte, […], d.d. 12, maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent, […], voor zover- zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik eigenaar ben geweest van internetcafé [A] te [plaats] .
Ik heb het rekeningnummer zoals op de factuur staat beschreven geopend.
Ik was de enige die over deze rekening kon beschikken.
Ik heb toen de tijd een pasje van de bank gekregen, ik kreeg een heel pakket.
Ik was als enige de eigenaar van het café, en niemand anders kon aan dat pasje komen.
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2023 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Ik kan me herinneren dat ik de bankrekening heb geopend, maar de datum waarop ik dat heb gedaan kan ik me niet meer herinneren. Ik had toen een eigen bedrijf: een internetcafé. De boekhouder vertelde mij dat ik een zakelijke rekening moest openen. Daarom heb ik die bankrekening destijds geopend. Daarvóór deed ik de bankzaken van mijn internetcafé via mijn privérekening. Na de sluiting van het internetcafé ben ik niet meer in het café geweest. Ik heb nog wel een keer, een paar maanden later, wat spullen daar opgehaald. De bankpas van de zakelijke bankrekening hebben ze destijds voor mij in een envelop gedaan en die heb ik in een lade in de zaak neergelegd. Ik heb nooit meer aan de pas gedacht, omdat ik die nooit nodig heb gehad. Het café is door de gemeente gesloten en verzegeld. Ik weet ook niets van de gepinde bedragen van de zakelijke bankrekening. Ik weet niet wie die geldbedragen heeft gepind. Ik heb de pincode destijds bij de bank opgehaald. Iedereen kwam in de keuken waar de pinpas en de boekhouding lagen. Iedereen ging zelf koffie halen. Ik kan wel 50 gasten noemen die op die plek kwamen. Nadat het café is gesloten, is daar niemand meer geweest. Ik weet niet wie de bankpas en de pincode heeft weggenomen.
De voorzitter deelt mede dat de politie nader onderzoek heeft verricht naar mogelijke inbraakmeldingen bij het internetcafé en dat de politie een tweetal meldingen heeft gevonden, beide daterend van ná het pinnen van de zakelijke bankrekening.
De raadsman deelt mede:
Uit de meldingen blijkt niet wanneer de melders een mogelijke (poging) inbraak hebben waargenomen. Het een sluit het ander niet uit. Ik heb gekeken naar de locatie van de pinautomaten waar gepind zou zijn. Op pagina 22 van het dossier worden die pinautomaten genoemd. Ik zie Bussum een aantal keer voorbij komen en volgens mij ook Hilversum en Zeist. Het is onduidelijk waar precies is gepind. Er wordt gezegd Midden-Nederland.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging:
Ik verzoek verdachte integraal vrij te spreken. Bancaire fraude is aan de orde van de dag. Veel mensen bewaren hun pincode bij hun bankpas. Dit dossier bevat veel contra-indicaties. Het is bijzonder dat de burgemeester een paar dagen nadat verdachte zijn spullen heeft opgehaald, het pand heeft gesloten. Verdachte heeft onder strikte afspraken met de politie en samen met de politie het pand betreden na de verzegeling. Kennelijk was er interesse in dat pand, want er is tot twee maal toe gepoogd in te breken. We weten echter niet zeker wanneer die pogingen inbraak hebben plaatsgevonden. De melding dateert weliswaar van september, maar we kunnen niet achterhalen wanneer de poging inbraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het is niet uit te sluiten dat dat misschien wel anderhalve maand daarvoor is geweest. Het is in ieder geval aannemelijk dat er mensen in het pand zijn geweest na de verzegeling. Misschien is er ook al iemand in het pand geweest voordat de meldingen zijn gedaan. Verdachte is van meet af aan openhartig geweest. De camerabeelden van de pintransacties zijn niet meer te achterhalen. Verdachte was woonachtig in [plaats]. Volgens mij is er op verschillende dagen gepind in Zeist, Bussum en Hilversum. Verdachte was destijds niet in het bezit van een vervoersmiddel. Bovendien heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar historische verkeersgegevens. Misschien had de telefoon van verdachte wel aangestraald in Hilversum, Bussum en Zeist in dezelfde periode als de pintransacties. Dat onderzoek is echter niet verricht. We moeten het doen met een buitengewoon mager dossier. Ik kan me bijna niet voorstellen dat uw hof tot de conclusie komt dat het niet anders kan dan dat verdachte hier iets mee te maken heeft gehad en dat hij het geld heeft gepind. De plaatsen waar gepind is, zijn niet in de buurt van zijn woonplaats. De politie heeft ook geen onderzoek verricht in het internetcafé. Men had even naar binnen kunnen gaan en kunnen kijken wat ze daar aantroffen. Wat kan er op dit moment nog van verdachte worden verwacht? Hoe zou hij zijn onschuld moeten aantonen, anders dan vertellen wat hij zojuist heeft gedaan? Toeval kan niet worden uitgesloten. De verklaring van verdachte is niet zo onaannemelijk dat die verklaring als zodanig terzijde kan worden geschoven. De lezing van verdachte is niet doorkruist door de inhoud van de bewijsmiddelen. Dit is een klassieke meer- en vaartsituatie. In dit geval is sprake van de curiositeit dat het pand twee dagen nadat hij de spullen heeft opgehaald is gesloten en dat sprake is van meerdere inbraakmeldingen.”
3.4
Het hof heeft inzake het bewezenverklaarde overwogen:

Vordering advocaat-generaal en standpunt verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiair tenlastegelegde conform de bewijsmiddelen die de politierechter heeft gebezigd wettig en overtuigend kan worden bewezen. De alternatieve verklaring van verdachte dat hij nergens weet van had is niet aannemelijk geworden.
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting in hoger beroep ontkend dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het geld dat op zijn zakelijke bankrekening is gestort en daar vervolgens grotendeels vanaf is gepind. De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primair, het subsidiair als het meer subsidiair tenlastegelegde, omdat, zakelijk weergegeven, het dossier onvoldoende bewijs, en zelfs diverse contra-indicaties, bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd [witwassen,
PHvK], zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde [schuldwitwassen,
PHvK]. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Juridisch kader schuldwitwassen
Voor schuldwitwassen is vereist dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed. Daarvan is sprake indien een verdachte bij enig nadenken over hem bekende gegevens betreffende het goed had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het goed niet had mogen handelen zoals hij heeft gedaan. Wat van verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid mag worden verwacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, kan worden verondersteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van het geldbedrag dat op zijn zakelijke bankrekening is gestort, bijvoorbeeld omdat het niet anders kan dan dat verdachte die wetenschap heeft gehad. Als het openbaar ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap van heeft gehad van het op zijn rekening gestorte geldbedrag, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat hij die wetenschap niet heeft gehad. Wanneer verdachte komt met een dergelijke verklaring, dan ligt het weer op de weg van het openbare ministerie om deze verklaring onderbouwd te weerleggen.
Vermoeden van wetenschap[benadeelde 1] heeft op 25 juli 2017 op grond van een vervalste factuur een bedrag van € 19.267,13 overgemaakt op de zakelijke bankrekening die, op naam stond van verdachte. Verdachte heeft bij de politie verklaard die bankrekening zelf, kort daarvoor, te hebben geopend en de enige te zijn die over die rekening kon beschikken. Uit nader onderzoek van de politie is gebleken dat de bankrekening op 5 juli 2017 is geopend en dat in de periode van 5 juli 2017 tot en met 25 juli 2017 geen andere transacties dan de bijschrijving van het bedrag van € 19.267,13 op 25 juli 2017, hebben plaatsgevonden. Vervolgens is op 28, 29, 30 en 31 juli 2017 verschillende keren geld gepind op verschillende plaatsen, in de regio Midden-Nederland gepind, voor een totaalbedrag van € 19.200,-. Na 1 augustus 2017 is er geen transactie of geldopname meer geweest. De rekening is op 6 februari 2018 opgezegd.
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat verdachte wetenschap had van het gestorte geldbedrag op zijn bankrekening.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft tijdens het verhoor bij de politie op 12 maart 2018 verklaard dat hij een zakelijke rekening heeft geopend en dat hij de enige was die over die rekening kon beschikken. Hij heeft ook een bankpasje gekregen. Hij was de enige eigenaar van het café en niemand anders kon aan dat pasje komen, aldus verdachte.
De raadsman van verdachte heeft later, ter terechtzitting van de politierechter op 28 oktober 2021, verklaard dat het bankierenpakket met bijbehorende bankpas ten tijde van de sluiting van zijn internetcafé in dat café lag en dat iemand deze bij een inbraak vermoedelijk heeft weggenomen. Daarmee heeft de verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over het ontbreken van wetenschap van het op zijn rekening gestorte geldbedrag.
Uit het onderzoek dat het openbaar ministerie vervolgens heeft verricht is gebleken dat er twee mutaties zijn opgemaakt door de politie van een melding van een mogelijke inbraak sinds het sluiten van het internetcafé op 7 juli 2017: één melding van 14 september 2017 en één melding van 3 oktober 2017.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de meldingen weliswaar dateren van na de storting van het geldbedrag en de afschrijvingen, maar dat het mogelijk is dat de inbraken eerder hebben plaatsgevonden en dat daar pas later melding van is gedaan, of dat het bankierenpakket tijdens een andere inbraak, waarvan geen melding is gedaan, is weggenomen.
Beoordeling
De verklaring van verdachte dat zijn bankierenpakket met bijbehorende bankpas tijdens een inbraak is weggenomen wordt niet bevestigd door het nader door het openbaar ministerie verrichte onderzoek. Sterker nog: die stelling wordt door het onderzoek zelfs weersproken. Het is immers hoogst onwaarschijnlijk dat pas op 14 september 2017 of 3 oktober 2017 melding zou zijn gedaan van een inbraak die reeds eind juli 2017 was gepleegd. De stelling van de verdediging dat mogelijk nog een andere inbraak zou hebben plaatsgevonden waarvan geen melding is gedaan, is niet concreet, noch verifieerbaar. Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de bankpas van verdachte bij een inbraak is weggenomen. Het hof concludeert daarom, gelet op het voorgaande, dat verdachte kon beschikken over zijn bankrekening en wist van het gestorte geldbedrag op zijn rekening.
In het onderhavige geval is een geldbedrag van € 19.267,13 bijgeschreven op de bankrekening van de verdachte, nadat zijn internetcafé, ten behoeve waarvoor verdachte de zakelijke rekening had geopend, was gesloten. Naar het oordeel van het hof had verdachte onder die omstandigheden moeten vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
Conclusie
Het hof verwerpt derhalve het verweer strekkende tot vrijspraak en acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.”

4.Het middel

De eerste klacht

4.1
Het middel richt zich ten eerste tegen het oordeel van het hof dat de verdachte “wist van het gestorte geldbedrag op zijn rekening” en het oordeel van het hof dat de “verdachte onder die omstandigheden [had] moeten vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf”. Deze oordelen zouden ontoereikend zijn gemotiveerd omdat het door de verdediging “geschetste alternatief scenario op ondeugdelijke gronden terzijde is geschoven”.
4.2
Van belang voor (de weerlegging van) zogenoemde alternatieve scenario’s is in het bijzonder HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
NJ2010/314 m.nt. Buruma. Dit arrest houdt in dat “als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.”
4.3
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging geoordeeld dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat de verdachte wetenschap had van het gestorte geldbedrag op zijn rekening. Het hof heeft daartoe overwogen dat [benadeelde 1] op 25 juli 2017 op grond van een vervalste factuur een bedrag van € 19.267,13 heeft overgemaakt op de zakelijke rekening die op naam stond van de verdachte, dat de verdachte heeft verklaard die rekening kort daarvoor te hebben geopend en dat hij de enige was die over de rekening kon beschikken. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de rekening op 5 juli is geopend en dat in de periode van 5 juli tot en met 25 juli geen andere transacties hebben plaatsgevonden, dat vervolgens op 28, 29, 30 en 31 juli 2017 verschillende keren geld is gepind op verschillende plaatsen in de regio Midden-Nederland voor een totaalbedrag van € 19.200,-, dat er na 1 augustus geen transactie of geldopname meer is geweest en dat de rekening op 6 februari 2018 is opgezegd.
4.4
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep en blijkens de bewijsoverweging van het hof ook ter terechtzitting in eerste aanleg het de verdachte tenlastegelegde bestreden met een als alternatief gepresenteerde lezing van de gebeurtenissen. Dit “alternatief scenario” houdt in dat “het bankierenpakket met bijbehorende pasjes ten tijde van de sluiting van zijn internetcafé in dat café lag en dat iemand deze bij een inbraak vermoedelijk heeft weggenomen”. Kennelijk strekt dit verweer ertoe te betogen dat indien dit scenario als uitgangspunt zou worden genomen, de verdachte niet kon beschikken over zijn bankrekening en de verdachte geen weet kon hebben van het gestorte bedrag op zijn rekening, hetgeen zou betekenen dat de verdachte niet redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
4.5
De kennelijke stelling dat de verdachte niet kon beschikken over zijn bankrekening en dat hij daarom geen weet kon hebben van het gestorte bedrag op zijn rekening, is als zodanig niet ingebracht in hoger beroep – en overigens evenmin in cassatie – en ook is niet toegelicht waarom de beschikking over het bankpasje noodzakelijk zou zijn geweest om over de bankrekening bij de ING te beschikken. Normaal gesproken is het beschikken over een rekening bij de ING bijvoorbeeld ook mogelijk via de website en de daartoe bestemde app van de bank. Dit was ook al het geval in 2017. Door de verdediging is niet ingebracht dat dit in dit geval anders was. Ik wijs er daarbij op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2023 onder meer heeft verklaard: “De boekhouder vertelde mij dat ik een zakelijke rekening moest openen. Daarom heb ik die bankrekening destijds geopend. Daarvóór deed ik de bankzaken van mijn internetcafé via mijn privérekening.” Uit deze verklaring volgt dat de verdachte ervaring had met het beheren van een bankrekening en het daarmee zakendoen, terwijl op grond daarvan eveneens kan worden aangenomen dat hij kon omgaan met het internet gezien de aard van zijn bedrijf.
4.6
Gelet daarop sluit het door de verdediging aangevoerde scenario omtrent de diefstal van de bankpas, ook wanneer dit scenario zou worden aanvaard, niet het onder ‎4.3 genoemde oordeel van het hof uit dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat de verdachte wetenschap had van het gestorte geldbedrag op zijn rekening. Het hof had het met het aangedragen scenario – impliciet – gevoerde verweer op die grond kunnen afwijzen. Het hof was daarbij niet tot nadere motivering van die afwijzing gehouden. Door de verdediging is immers niet uitdrukkelijk onderbouwd betoogd dat de verdachte, ondanks de beschikkingsmogelijkheden die de bankwebsite en de bankapp normaal gesproken bieden en ook toen al boden en ondanks de ervaring van verdachte met het doen van bankzaken met een bankrekening, geen beschikking over de bankrekening had.
4.7
Niettemin is het hof nader inhoudelijk op het door de verdediging aangedragen scenario ingegaan. Het hof heeft overwogen dat uit het nader onderzoek van het openbaar ministerie is gebleken dat een melding is gemaakt van een mogelijke inbraak op 14 september 2017 en dat een melding is gemaakt op 3 oktober 2017. Beide meldingen zijn, zo stelt het hof vast, gemaakt na het sluiten van het internetcafé op 7 juli 2017. De raadsman van de verdachte heeft daarover – blijkens de bewijsoverweging van het hof – ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat “het mogelijk is dat de inbraken eerder hebben plaatsgevonden en dat daar pas later melding van is gedaan, of dat het bankierenpakket tijdens een andere inbraak, waarvan geen melding is gedaan, is weggenomen”.
4.8
Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de bankpas van de verdachte bij een inbraak is weggenomen en dat de verdachte daarom – en gelet op het voorgaande – kon beschikken over zijn bankrekening en wist van het gestorte geldbedrag op zijn rekening. Daartoe heeft het hof overwogen dat de verklaring van de verdachte dat zijn bankpas tijdens een inbraak is weggenomen, “niet wordt bevestigd” door het nader onderzoek van het openbaar ministerie en dat die stelling door het onderzoek “zelfs weersproken” wordt. “Het is immers hoogst onwaarschijnlijk dat pas op 14 september 2017 of 3 oktober 2017 melding zou zijn gedaan van een inbraak die reeds eind juli 2017 was gepleegd”, zo merkt het hof daarbij op. Het hof heeft voorts overwogen dat de stelling van de verdediging dat mogelijk nog een andere inbraak zou hebben plaatsgevonden waarvan geen melding is gedaan, niet concreet is, noch verifieerbaar.
4.9
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de stelling van de verdachte dat zijn bankpas is weggenomen tijdens een inbraak (die zich voor de storting van het bedrag op de bankrekening van de verdachte einde juli zou hebben voorgedaan), niet wordt “weersproken” door het onderzoek van het openbaar ministerie en dat daarom het oordeel van het hof dat dit wel het geval is onbegrijpelijk is.
4.1
Indien het hof alleen zou hebben overwogen dat het diefstalscenario wordt “weersproken” door (het nader door het openbaar ministerie verrichte) onderzoek, zou men de steller van het middel kunnen toegeven dat dit niet volledig het geval is. Dat maanden na het sluiten van het internetcafé mogelijke inbraken zijn gemeld, laat immers de door de raadsman aangevoerde mogelijkheid open dat “de inbraken eerder hebben plaatsgevonden en dat daar pas later melding van is gedaan”. Weerspreken is echter nog geen weerleggen. Het is ook duidelijk dat de overweging van het hof niet op laatst bedoelde wijze moet worden begrepen, maar juist meer relatief, aangezien uit de overweging volgt dat het hof van oordeel is dat de door de raadsman geopperde mogelijkheid slechts in die zin door het onderzoek wordt weersproken dat die mogelijkheid hoogst onwaarschijnlijk is. Het is het geheel van de onder ‎4.8 genoemde overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van het hof dat “niet aannemelijk is geworden dat de bankpas van de verdachte bij een inbraak is weggenomen”. Hoewel het gebruik door het hof van het woord “weersproken” misverstanden heeft kunnen oproepen, maakt dat gebruik het oordeel van het hof gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk en is de verwerping van het diefstalscenario om die reden ook niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat ook hier de onder ‎4.2 besproken rechtspraak relevant is. Deze brengt immers mee dat nadere weerlegging van het geschetste diefstalscenario niet was vereist, aangezien het hof heeft geoordeeld en kunnen oordelen dat dit scenario niet aannemelijk is geworden. [1]
4.11
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat de overweging van het hof dat het “hoogst onwaarschijnlijk” is dat pas op 14 september 2017 of 3 oktober 2017 melding zou zijn gedaan van een inbraak die reeds eind juli 2017 was gepleegd, onbegrijpelijk is, omdat het in de onderhavige zaak gaat “om een pand dat op last van de burgemeester was gesloten en verzegeld. Daardoor is het voorstelbaar dat een eventuele inbraak pas – veel – later kan opvallen. Bovendien is het ook voorstelbaar dat niet iedereen zich geroepen zal voelen hiervan direct ook melding te maken bij de politie”.
4.12
De raadsman van de verdachte heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, aangevoerd dat uit de meldingen niet blijkt “wanneer de melders een mogelijke (poging) inbraak hebben waargenomen”. De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat de burgemeester een paar dagen nadat verdachte zijn spullen heeft opgehaald tot sluiting van het pand is overgegaan, dat er tot twee maal toe is gepoogd in te breken, dat niet zeker is wanneer die pogingen inbraak hebben plaatsgevonden, dat het aannemelijk is dat er mensen in het pand zijn geweest na de verzegeling en dat er misschien ook al iemand in het pand is geweest voordat de meldingen zijn gedaan.
4.13
Het hof heeft vastgesteld dat twee dagen voor het sluiten van het internetcafé een zakelijke rekening is geopend waarover alleen de verdachte kon beschikken, dat op grond van een vervalste factuur enkele weken later € 19.267,13 is overgeboekt, dat dit geldbedrag vrijwel volledig is gepind in de dagen na het overboeken en dat er daarnaast geen andere transacties hebben plaatsgevonden. Het hof heeft voorts overwogen dat de verklaring van de verdachte dat zijn bankierenpakket met bijbehorende bankpas tijdens een inbraak is weggenomen niet is bevestigd door het nader door het openbaar ministerie verrichte onderzoek. Gelet hierop is de bestreden overweging van het hof niet onbegrijpelijk, nu daaruit volgt dat het door de verdediging geschetste alternatief scenario, hoewel mogelijk, niet waarschijnlijk is. Ook in dit opzicht is de verwerping van het door de verdediging geschetste diefstalscenario – mede gelet op de onder 4.2 besproken rechtspraak – niet ontoereikend gemotiveerd.
4.14
Nu de klacht over de ontoereikende motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte “wist van het gestorte geldbedrag op zijn rekening” geen doel treft, kan ook de daarmee verbonden klacht dat het hof diens oordeel dat de verdachte had moeten vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf onvoldoende heeft gemotiveerd niet slagen. Overigens is deze klacht in cassatie niet nader toegelicht en in hoger beroep is daarover anders dan dat de verdachte niet van het bedrag afwist niets relevants aangevoerd.
4.15
De klacht faalt.
De tweede klacht
4.16
De tweede deelklacht bestrijdt het oordeel van het hof dat de verdachte heeft verhuld wat de werkelijke aard was van het van misdrijf afkomstige geldbedrag van in totaal € 19.267,13, heeft verhuld wie de rechthebbende was op het geldbedrag en heeft verhuld wie het geldbedrag voorhanden had. [2] Dat oordeel zou ontoereikend zijn gemotiveerd omdat het hof weliswaar heeft geoordeeld dat de verdachte “kon beschikken over zijn bankrekening en wist van het gestorte geld op zijn rekening”, maar het hof “geen vaststellingen [heeft] gedaan omtrent de vraag wie het geld daadwerkelijk zou hebben gepind.
4.17
Art. 420quater lid 1 Sr luidt onder meer als volgt:
“1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. […]”
4.18
Het bestanddeel “verhullen” als bedoeld in art. 420quater lid 1 aanhef en onder a Sr heeft betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de werkelijke aard, wie de rechthebbende op een voorwerp is en wie een voorwerp voorhanden heeft. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. [3] De doelgerichtheid van het handelen kan worden afgeleid uit de “objectieve strekking ervan (het verbergende of verhullende effect)”. [4] Niet hoeft te worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had om te verbergen of te verhullen. [5]
4.19
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte door zijn handelen de werkelijke aard heeft verhuld van het van misdrijf afkomstige geldbedrag van in totaal € 19.267,13, heeft verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag was en heeft verhuld wie dat geldbedrag voorhanden had. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte twee dagen voor het sluiten van het internetcafé een zakelijke rekening heeft geopend waarover alleen de verdachte kon beschikken, dat de verdachte een bankpasje heeft gekregen, dat de verdachte de enige eigenaar van het café was en niemand anders aan dat pasje kon komen, dat niet aannemelijk is geworden dat de bankpas van verdachte bij een inbraak is weggenomen, dat op grond van een vervalste factuur enkele weken na het openen van de rekening € 19.267,13 is overgeboekt, dat dit geldbedrag vrijwel volledig is gepind op de dagen na het overboeken – 28, 29, 30 en 31 juli 2017 – en dat er daarnaast geen andere transacties hebben plaatsgevonden. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verdachte de enige was die erover kon beschikken dat bijna het gehele bedrag op 28, 29, 30 en 31 juli 2017 van zijn zakelijke rekening werden gepind en dat de verdachte daartoe ook heeft beschikt.
4.2
In deze vaststellingen door het hof ligt besloten dat de gedragingen van de verdachte (het op zijn naam openen van een zakelijke bankrekening en het erover beschikken dat van het op die rekening overgeboekte bedrag van € 19.267,13 in totaal € 19.200,- werd gepind) en de omstandigheden waaronder deze gedragingen door de verdachte zijn verricht (genoemd onder ‎4.19), erop waren gericht het mogelijk te maken dat het door [benadeelde 1] op de zakelijke bankrekening van de verdachte gestorte geldbedrag van deze bankrekening kon worden gehaald, waarmee contante niet naar [benadeelde 1] herleidbare geldbedragen in handen konden worden gekregen en waarmee uit beeld zou blijven wie deze geldbedragen voorhanden zou krijgen en wat de werkelijke aard van die geldbedragen was. [6]
4.21
Kennelijk heeft het hof op grond hiervan geoordeeld dat verdachtes gedragingen erop waren gericht en tevens geschikt waren het zicht te bemoeilijken op de werkelijke aard van het door [benadeelde 1] overgeboekte geldbedrag, de rechthebbende op dat geldbedrag te verhullen, en te verhullen wie dat geldbedrag voorhanden had. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting gezien hetgeen onder ‎4.18 is vooropgesteld. Evenmin is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd nu door de verdediging in hoger beroep slechts is aangevoerd dat – kort gezegd – de verdachte de geldbedragen niet heeft gepind. Zo is onder meer niet aangevoerd dat verdachtes gedragingen er niet op waren gericht of geschikt waren te verhullen en dat niet ten aanzien van het gehele bedrag sprake zou zijn geweest van verhulling.
4.22
Dat het hof niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld wie het geld heeft gepind, staat niet in de weg aan de bewezenverklaring van kort gezegd het – als pleger [7] – verhullen van de werkelijke aard van het van misdrijf afkomstige geldbedrag, wie de rechthebbende daarop was en wie dit bedrag voorhanden had. Met de vaststellingen door het hof van verdachtes gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht – in het bijzonder dat de verdachte een zakelijke rekening heeft geopend waarover alleen hij kon beschikken, dat de verdachte een bankpas had waaraan niemand anders kon komen en dat niet aannemelijk is geworden dat de bankpas van verdachte bij een inbraak is weggenomen – terwijl van betrokkenheid van een ander of anderen niet is gebleken, is de bewezenverklaring ook in dat opzicht niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.23
De klacht faalt.
De derde klacht
4.24
De derde deelklacht houdt in dat het hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte afgelegd tijdens het politieverhoor – dat hij een pasje van de bank heeft gekregen, dat hij de enige eigenaar was van het café en dat niemand anders aan het pasje kon komen – heeft gedenatureerd, omdat de verdachte “iets anders duidelijk heeft willen maken, nl. dat hij niet wist waar de pas was en dat hij van de pas geen gebruik heeft gemaakt”.
4.25
De rechter die over de feiten oordeelt beslist welke onderdelen van de verklaring van een getuige hij bruikbaar acht en welke onderdelen daarvan terzijde moeten worden geschoven. Deze vrijheid gaat echter niet zover dat de rechter aan het gebruikte onderdeel van de verklaring een geheel andere betekenis geeft dan degene die de uitspraken heeft gedaan aan die uitspraken kennelijk heeft bedoeld te geven. [8]
4.26
De tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte afgelegd tijdens het politieverhoor (bewijsmiddel 8) houdt in:

Het klopt dat ik eigenaar ben geweest van internetcafé [A] te [plaats] . Ik heb het rekeningnummer zoals op de factuur staat beschreven geopend. Ik was de enige die over deze rekening kon beschikken.
Ik heb toen de tijd een pasje van de bank gekregen, ik kreeg een heel pakket. Ik was als enige de eigenaar van het café, en niemand anders kon aan dat pasje komen.”
4.27
De volledige verklaring van de verdachte afgelegd tijdens het politieverhoor houdt, voor zover van belang, in:
“V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
[…]
V: Ik zal u vertellen waar u van verdacht word. Het bedrijf [benadeelde 2] heeft een factuur gestuurd. Dit was een factuur van 19.267,13 euro. Deze factuur onderschept en er is een ander rekening nummer op gezet wij hebben verder gekeken naar het rekeningnummer en dan zien wij dat dit een zakelijke rekening betreft bij de ING en dat deze gekoppeld is aan internetcafé [A] te [plaats] . U bent volgens de kamer van koophandel daar de eigenaar van geweest. Tevens hebben wij een overzicht van uw rekening opgevraagd en daar is te zien dat het bovengenoemde bedrag wel degelijk op uw rekening is gestort. Wat kunt u erover vertellen?
A: Het klopt dat ik eigenaar ben geweest van dit internetcafé. Ik regelde de financiën altijd via mijn privé rekening nummer [rekeningnummer 3] , de bank heeft mij toen geadviseerd om een zakelijke rekening te openen. Ik ging maandelijks naar de bank om dingen te betalen. Zij hebben mij toen het advies gegeven om een zakelijke rekening te openen. Ik heb toen dit rekening nummer zoals op de factuur staat beschreven geopend. Op het moment dat ik deze rekening heb geopend kwam de gemeente ook dat mijn zaak werd gesloten omdat er mogelijk via het internet dingen gebeurde die niet konden. Ik had op dat moment geen inkomsten en mijn bedrijf is failliet gegaan. Ik heb nooit geld van die rekening af gehaald, ik ben ook helemaal niet thuis in het internet bankieren, vandaar dat ik ook maandelijks naar de bank toe ging.
Ik was wel de enige die over deze rekening kon beschikken. Ik heb toen de tijd wel een pasje van de bank gekregen, ik kreeg een heel pakket. Waar dat pasje is weet ik niet. Ik denk dat dit bij de boekhouding nog in het pand. Mijn zaak ging failliet en ik heb alles achter mij gelaten. Ik ben door de gemeenten nog wel in de gelegenheid gesteld om mijn spullen op te halen, maar dit heb ik niet gedaan.
V: U zegt dat u nog nooit geld van de rekening heeft gehaald. Het kan dus zo zijn dat het geld nog op de rekening staat.
A: Ik heb het er niet vanaf gehaald, dus het moet er nog op staan. Ik zou niet weten hoe ik een factuur kan vervalsen, ik weet ook niet hoe dit gebeurd is. Ik kan u daar dus ook geen antwoord op geven. Ik was als enige de eigenaar van de café en niemand anders kon aan dat pasje komen.”
4.28
De bewijsoverwegingen van het hof houden in dat niet aannemelijk is geworden dat de bankpas van de verdachte bij een inbraak is weggenomen. Het hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte daarom kon beschikken over zijn bankrekening, dat de verdachte wist van het gestorte geld op zijn rekening en dat het geld tot een bedrag van € 19.200,- van de rekening is gepind. In dat oordeel ligt besloten dat de verdachte wist waar de bijbehorende bankpas zich bevond. Kennelijk heeft het hof om die reden de verklaring van de verdachte ten dele ongeloofwaardig geacht en niet tot het bewijs gebezigd, onder meer voor zover die – kort gezegd – inhoudt dat de verdachte niet weet waar de bankpas is en dat hij nooit geld van die rekening heeft afgehaald. Nu er bovendien geen aanwijzingen zijn dat het hof heeft miskend dat de verdachte dit heeft willen zeggen, moet worden aangenomen dat het hof onder ogen heeft gezien wat de verdachte duidelijk heeft willen maken. Dat het hof dit echter niet in de bewijsvoering heeft betrokken, was gezien diens bevoegdheid tot selectie en waardering van het bewijsmateriaal geheel en al toegestaan.
4.29
Dat de verdachte mogelijk vooral duidelijk heeft willen maken dat hij niet wist waar de bankpas was en dat hij nooit geld van die rekening heeft afgehaald, laat onverlet dat hij daarbij ook heeft opgemerkt dat hij het rekeningnummer heeft geopend, dat hij de enige was die over deze rekening kon beschikken, dat hij een pasje van de bank heeft gekregen en dat niemand anders aan dat pasje kon komen. Het hof heeft aan deze woorden geen andere betekenis gegeven dan daaraan toekomt, noch aan de woorden op zichzelf noch in de context waarin deze werden gebruikt. Daartoe is mede van belang dat de door het hof voor het bewijs gebruikte opmerkingen en de terzijde geschoven opmerkingen elkaar ook niet uitsluiten. Zelfs meen ik dat de laatstbedoelde opmerkingen de eerste ook niet inkleuren en in elk geval maakt de toelichting op het cassatiemiddel niet duidelijk waarom dat wel het geval zou zijn. Ik merk tot slot nog op dat ingeval een verdachte een bepaalde opmerking maakt omdat hij abusievelijk meent dat deze hem ontlast, terwijl die opmerking juist van belastende aard is, het in de bewijsvoering betrekken van die opmerking geen denaturering daarvan meebrengt.
4.3
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat het hof door de onder 4.26 opgenomen verklaringen van de verdachte tot het bewijs te bezigen, een (geheel) andere betekenis heeft gegeven aan de verklaringen van de verdachte dan dat hij aan die uitspraken kennelijk heeft bedoeld te geven. Het middel faalt daarom ook voor zover het de klacht bevat dat de bewezenverklaring vanwege de wijze waarop daarin gebruik is gemaakt van verklaringen van de verdachte niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

5.Afronding

5.1
Het middel faalt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 6 juni 2023. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van 60 uren kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [9]
5.3
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. D.J.C. Aben en M.J. Dubelaar, ‘Het gewicht in de schaal. Evenwichtige scenariovorming en rechterlijke toetsing in strafzaken’,
2.Strikt genomen houdt het middel in dat “het oordeel dat requirant van het betreffende geldbedrag
3.Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236,
4.Vgl. HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:887, r.o. 3.6. Deze overweging is, zo begrijp ik, een samenvatting van de wetsgeschiedenis die wordt geciteerd in HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236,
5.Zie hierover in algemene zin F.C.W. de Graaf, ‘De witwasgedragingen van de a-grond van artikel 420bis Sr nader beschouwd’,
6.Vgl. HR 25 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:887, r.o. 2.4.2.
7.Vgl. HR 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1119.
8.Zie bijvoorbeeld HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377 en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6386.
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,