Conclusie
1.Overzicht
Rechtbank Zeeland-West Brabantwas in geschil of de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de zorgvrijstelling, met name de voorwaarde in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb dat de belanghebbende haar winst “uitsluitend kan aanwenden ten bate van een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang”. In de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling zag de Rechtbank geen gezichtspunten. De Rechtbank heeft belanghebbendes statuten getoetst aan de geciteerde term zonder er rekening mee te houden – zoals de Inspecteur wenste – dat die statuten in de toekomst gewijzigd zouden kunnen worden zodanig dat niet meer aan de geciteerde winstbestemmingseis voldaan zou worden. Zij zag daarvoor geen aanknopingspunten. Niet in geschil was dat de belanghebbende op basis van de in 2015 geldende statuten voldeed aan de winstbestemmingseis en dat feitelijk niet in strijd met de statuten is gehandeld. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard.
Gerechtshof ’s-Hertogenboschzich aan bij de Rechtbank, overwegende dat de wetgever bij de invoering van de Wet Vpb de uitwerking van de subjectieve vrijstellingen aan de regering heeft overgelaten omdat de voorwaarden waaronder de vrijstellingen behoren te worden verleend, kunnen veranderen en daarom dynamische aanpassing van die voorwaarden mogelijk moet zijn. Kennelijk hebben de wetgever en de regering geen aanleiding gezien om die voorwaarden aan te passen. De wetgever heeft volgens het Hof reeds lang de mogelijkheid onder ogen gezien dat winstreserves ontstaan in de periode van subjectieve vrijstelling niet ten goede komen aan een lichaam met zorgvrijstelling of een algemeen maatschappelijk belang, en daaraan slechts de conclusie verbonden dat de vrijstelling dan eindigt. Het stond hem vrij om een compartimenterings- of afrekeningsregeling te treffen. Voor zover de Inspecteur zich baseert op parlementaire geschiedenis van niet-fiscale wetgeving van ná de invoering van de zorgvrijstelling, meent het Hof dat daaraan geen bijzondere juridische betekenis toekomt. Dat wordt niet anders doordat de staatssecretaris er in een eveneens posterieur beleidsbesluit van 25 november 2019 [1] blijk van heeft gegeven zich te realiseren dat voor verwerkelijking van doel en de strekking van de zorgvrijstelling nadere voorwaarden nodig zijn. Het Hof zag voor 2015 geen taak voor de belastingrechter om art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb anders uit te leggen dan als leidende tot vrijstelling van de belanghebbende.
één middelvoor: het Hof heeft ten onrechte slechts de huidige statuten beslissend geacht voor de toetsing aan de winstbestemmingseis en ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de statuten in de toekomst gewijzigd worden waardoor vrijgestelde winstreserves toch aan particuliere aandeelhouders ten goede kunnen komen. Of de winst ‘uitsluitend aangewend kan’ worden voor de door art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb genoemde bestemmingen, moet beoordeeld worden in het licht van de ratio van die bepaling, zodat ook beoordeeld moet worden of opgepotte vrijgestelde winsten mogelijk later toch uitgekeerd kunnen worden aan private aandeelhouders. Volgens de Staatssecretaris betekent ‘uitsluitend kan aanwenden’ dat de vrijgestelde winst definitief beklemd moet zijn voor de bestemmingen genoemd in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. Dat moet zijns inziens door de belanghebbende aannemelijk gemaakt worden. Bij een BV met als (uiteindelijke) aandeelhouders natuurlijke personen en met statuten zoals de litigieuze is die vereiste definitieve beklemming niet mogelijk, aldus de Staatssecretaris.
BNB2014/144 en 145 volgt dat u de werkzaamhedentoets in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb niet dynamisch uitlegt maar bij de tekst blijft. Ook in die zaak wenste de Staatssecretaris een uitleg die aansloot bij zijns inziens ‘heersende maatschappelijke opvattingen’. De wetgever heeft in art. 5 Wet Vpb de bevoegdheid om de voorwaarden voor de zorgvrijstelling te stellen juist aan de regering gedelegeerd
omze eenvoudig te kunnen aanpassen aan zich wijzigende omstandigheden. Het Hof heeft mijns inziens terecht van belang geacht dat de regering geen grond zag voor aanpassing van de voorwaarden en geoordeeld dat het dan niet op de weg van de rechter ligt om dat voor haar te gaan doen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Artikel 29. Statutenwijziging en ontbinding.
Artikel 23. Winst.
BNB2014/145. [4]
3.Het geding in cassatie
één cassatiemiddelvoor. Het Hof heeft volgens hem ten onrechte beslissend geacht dat de huidige statuten aan de winstbestemmingseis voldoen en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de statuten aangepast worden waardoor vrijgestelde winstreserves later toch aan particuliere aandeelhouders kunnen toekomen. Bij de vraag of de winst ‘uitsluitend aangewend kan’ worden, moet ook de ratio van art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb betrokken worden, zodat ook beoordeeld moet worden of opgepotte vrijgestelde winsten later uitgekeerd kunnen worden aan private aandeelhouders. Volgens de Staatssecretaris betekent ‘uitsluitend kan aanwenden’ dat de vrijgestelde winst voorgoed beklemd moet zijn voor het doel omschreven in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. Die definitieve beklemming moet door de belanghebbende aannemelijk worden gemaakt. Gaat het om een (uiteindelijke) aandeelhouder/natuurlijke persoon van een vennootschap met statuten zoals die van de belanghebbende, dan is de vereiste definitieve beklemming niet mogelijk, aldus de Staatssecretaris.
verweeracht de belanghebbende’s Hofs oordeel dat is voldaan aan de feitelijke winstbestemmingstoets geenszins onbegrijpelijk. Zij ziet ook geen onjuiste rechtsopvatting. Voor die toets is uitsluitend van belang of in 2015 winst is uitgekeerd aan niet-kwalificerende lichamen, hetgeen niet het geval is.
4.De wet, de wetsgeschiedenis, de uitvoeringsregeling en het beleid
De wet Vpb c.a.
werkzaamheidstoets: het lichaam moet feitelijk uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90% of meer) de genoemde zorgwerkzaamheden verrichten en (ii) een
winstbestemmingseis: winst mag uitsluitend aangewend kunnen worden ten bate van een (onder de zorgvrijstelling) vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. In casu is niet in geschil dat is voldaan aan de werkzaamheidstoets.
5.Rechtspraak
BNB1984/29 [30] betrof een abortuskliniek wier statuten bepaalden dat uit een eventueel batig saldo na vereffening eerst overheidssubsidies zouden worden terugbetaald en een mogelijk restant aan “een aanverwant doel” ten goede zou komen. Het Hof Den Haag achtte een “aanverwant doel” te vaag om aan de winstbestemmingstoets in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb te voldoen. U verwierp het cassatieberoep van de kliniek daartegen, overwegende:
BNB2014/144 [31] betrof een AWBZ-thuiszorginstelling die een netwerk van regiokantoren en regionale steunpunten coördineerde en administreerde en de zorgvrijstelling wenste voor de jaren 2002 t/m 2005. De conclusie [32] in die zaak betoogde dat grammaticale toepassing van art. 5(1)(c)(1º) Wet Vpb niet strookt met de dynamische bedoeling van de wetgever en dat ‘s Hofs oordeel dat de belanghebbende aan de werkzaamhedentoets voldeed daarom geen onjuiste maatstaf inhield. Op het cassatieberoep van de Staatssecretaris oordeelde u echter dat uit de wettekst volgt dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet uit rechtstreekse zorg bestonden:
NTFR2014/1083:
BNB2014/145 [33] stond de zorgvrijstelling bij dezelfde belanghebbende ter discussie, maar dan voor 2006. De belanghebbende werd uiteindelijk via een STAK beheerst door drie natuurlijk personen; de STAK hield alle aandelen in Beheer BV, die alle aandelen in L BV hield, die weer enig aandeelhouder van de belanghebbende was. Net als in de zaak HR
BNB2014/144 voor de jaren 2002 t/m 2005 (zie 4.20 hierboven) stuitte belanghebbendes cassatieberoep af op tekstuele uitleg van de werkzaamhedentoets. Het Hof had toepassing van de zorgvrijstelling overigens al afgewezen omdat de belanghebbende niet voldeed aan de winstbestemmingseis. U liet dat in het midden:
BNB2014/145 betoogde dat art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb niet alleen een correcte
statutairewinstbestemming eist, maar ook een
feitelijkewinstbestemmings-voorwaarde impliceert. De conclusie merkt op dat kan worden getwijfeld over de ruimte die de gedelegeerde wetgever toekomt om vergaande eisen aan de statuten te stellen, maar dat hem het voordeel van die twijfel toekomt, gegeven de onbepaaldheid en wijdsheid van de delegatie en het uitzonderingskarakter van een vrijstelling. Over dat betoog heeft u zich in het arrest – en nadien – niet uitgelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres niet aan de winstbestemmingseis (…) in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit. Volgens artikel 20 van de statuten van eiseres staat de winst ter vrije beschikking van de algemene vergadering, met dien verstande dat de vennootschap niet ten doel heeft winstuitkeringen te doen zolang op grond van de wet- en regelgeving een winstoogmerk voor instelling van medisch specialistische zorg niet is toegestaan. Dit brengt mee dat na het beëindigen van de medische werkzaamheden eiseres de opgebouwde winstreserves aan haar aandeelhouder kan uitkeren. Verder volgt uit artikel 29 van de statuten dat na ontbinding het overgebleven vermogen vrijelijk kan worden aangewend. Hierdoor kan de winst van eiseres ook worden aangewend voor andere doeleinden dan uitkeringen ten bate van een vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en letter c, van de Wet. De omstandigheid dat eiseres in het jaar 2012 en de jaren daarvoor geen winsten heeft uitgekeerd en dat van ontbinding van de vennootschap ook geen sprake is geweest, doet hieraan niet af. (…). Omdat eiseres niet voldoet aan de in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit gestelde winstbestemmingseis, kan zij reeds daarom niet worden aangemerkt als een (subjectief) van Vpb vrijgesteld lichaam in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en letter c, van de Wet. De rechtbank kan om die reden in het midden laten of de feitelijke werkzaamheden van eiseres in de weg staan aan toepassing van de vrijstelling.”.
6.Literatuur
7.Kan statutenwijziging bij een BV civielrechtelijk worden uitgesloten?
Asser/Nieuwe Weme & Salemink 2-IIb2025/19 onder b en
Van der Heijden/Dortmond, Handboek2013/342). Anders: Schwarz,
GS Rechtspersonen, art. 231, aant. 2, die dit wel mogelijk acht. Weer anders: Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman/Schoonbrood,
Van de BV en de NV2022/124. Zij nemen aan dat de algemene vergadering, ondanks een beperking, de statuten — met uitzondering van de beperkende bepaling — kan wijzigen met algemene stemmen in een voltallige vergadering: ‘wat de ava kan bij uitsluiting moet zij ook kunnen bij beperking’. Zo ook:
Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb2019/9, zij het met enige nuancering.”
8.Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris
BNB2019/37: [47]
BNB2014/144 en 145 volgt dat u de werkzaamhedentoets in art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb niet dynamisch uitlegt maar bij de tekst blijft. Ook in die zaak wilde de Staatssecretaris een uitleg die aansloot bij zijns inziens ‘daarover heersende maatschappelijke opvattingen’. De wetgever heeft in art. 5 Wet Vpb de bevoegdheid om de voorwaarden voor de zorgvrijstelling te stellen
juistaan de regering gedelegeerd
omdie eenvoudig te kunnen aanpassen aan zich wijzigende maatschappelijke en sociale omstandigheden en inzichten, zoals marktwerking in de zorg. Het Hof heeft mijns inziens terecht van belang geacht dat de regering kennelijk geen grond heeft gezien om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot aanpassing van die voorwaarden en dat het dan niet op de weg van de rechter ligt om dat voor haar te gaan doen. Het valt ook moeilijk is te zien waarom de Staatssecretaris wél bij beleidsregel voorwaarden wil kunnen stellen (zie 4.16-4.17 hierboven) die hij
nietstelt met gebruikmaking van de
juistdaarvoor aan de regering gegeven bevoegdheid tot het stellen van die voorwaarden bij Amvb.
wishful thinking.
BNB2014/145 (zie 5.3 en 5.4), inhoudende dat die eis niet alleen de statutaire winstbestemming omvat, maar ook de feitelijke winstbestemming, ook al volgt dat laatste niet duidelijk uit de tekst van art. 4 Uitvoeringsbesluit Vpb. Onderdeel 8.5 van die conclusie luidt als volgt (ik laat voetnoten weg):
BNB2014/145 in het midden gelaten of die eis behalve de statuten ook de feiten betreft omdat de belanghebbende in die zaak al strandde op de werkzaamhedentoets in de formele wet. In onze zaak is de vraag naar feitelijke bestemming niet in geschil. Ondanks de inconcludente Besluittekst lijkt mij onontkoombaar dat behaalde winst ook
feitelijkniet besteed wordt aan ‘foute’ doelen, maar het verdient wellicht toch aanbeveling dat u dat ook nog even met zoveel woorden zegt.