Conclusie
verweerster in cassatie, niet verschenen
het leveren van cateringdiensten op locatie, festivalcatering en traiteur”.
primairverzocht om haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek om verlenging van de ontruimingstermijn op grond van art. 7:230a BW, omdat volgens haar sprake is van art. 7:290 BW-bedrijfsruimte en
subsidiairom dat verzoek toe te wijzen.
Inzet van het geding
een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering voor roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is.”
door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als TRAITEUR-/CATERINGBEDRIJF.” Het gaat om een ruimte ter grootte van 50 m2 (punt 1.1 van de huurovereenkomst). [Huurder] heeft foto’s overgelegd waarop een toonbank te zien is waar goederen kunnen worden afgehaald. In dezelfde ruimte staan, tegen de zijmuur en op de vensterbank naast de voordeur, cateringspullen opgeslagen.
Ophalen bij onze keuken op [plaats] om thuis op te warmen is ook mogelijk”;
erbij” te gaan doen. Toen [Huurder] de toenmalige verhuurder Gemeente Rotterdam destijds verzocht de bedrijfsruimte voor haar traiteurplannen te mogen huren, was het voor de verhuurder een pluspunt dat zij haar cateringactiviteiten als vangnet voor haar winkelomzet wilde blijven voortzetten. Aanvankelijk was de ruimte vijf dagen per week geopend, maar dat was niet vol te houden wegens gebrek aan langslopend publiek, aldus [Huurder] in haar verklaring. [Huurder] verklaart daardoor al in 2011 gedwongen te zijn zich weer meer te gaan richten op de cateringactiviteiten. Over het daarna voortgezette gebruik van de bedrijfsruimte verklaart [Huurder] [bedoeld zal zijn: [Huurder] , A-G]: “
Na corona trok de catering enorm aan. Daar heb ik aanvankelijk voorrang aan gegeven. Ik was door mijn reserves heen en heb met de catering de onderneming er doorheen gesleept. Onze deuren staan inmiddels alweer een tijd drie dagen per week open voor het publiek.”; - De gehuurde ruimte is slechts gedurende in totaal negen uur per week als winkel geopend (maandag, dinsdag en woensdag van 10.00 tot 13.00 uur);
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
Onderdeel Aformuleert rechts- en motiveringsklachten gebaseerd op het betoog van Huurder dat de bestemming traiteur-/cateringbedrijf
in zijn geheelvalt onder de reikwijdte van art. 7:290 BW.
Onderdeel Bbevat rechts- en motiveringsklachten met als grondslag dat de gemeente Rotterdam en Huurder het art. 7:290 BW-regime
bewust hebben gekozen.
niethet geval is, hetgeen door Verhuurder wordt
bestreden. Het is Huurder in wezen te doen om een verklaring voor recht dat het door haar gehuurde kwalificeert als 290-bedrijfsruimte. Dat is ook de reden waarom zij meent niet-ontvankelijk te zijn in haar primaire verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring (zie in 2.1 hiervoor).
Haviltex-maatstaf: het gaat erom wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mochten en moesten afleiden [27] . Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is in dit kader beslissend wat partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde,
bij het sluiten van de huurovereenkomstomtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan [28] . Is dat de huur van een 290-bedrijfsruimte of iets anders? Vaak bevat een huurovereenkomst een bestemmingsclausule, maar als deze ontbreekt en verder ook geen aanknopingspunten in de gemaakte afspraken te vinden zijn over wat partijen bij aanvang voor ogen heeft gestaan over het gebruik van het gehuurde, kan een grotere rol toekomen aan het feitelijk gebruik van het gehuurde [29] .
gecombineerde bestemmingvoor ogen heeft gestaan. Een bekend voorbeeld is verhuur deels voor gebruik als art. 7:290 BW-bedrijfsruimte en deels als woonruimte ex art. 7:233 BW [30] . Een gecombineerde bestemming van 290-bedrijfsruimte en 230a-bedrijfsruimte is ook mogelijk. Bij gecombineerde huurbestemmingen kan sprake zijn van een
gemengde huurovereenkomst [31] . Als een bestemming zowel elementen van art. 7:290 BW als van art. 7:230a BW bevat, is echter niet meteen sprake van een gemengde huurovereenkomst [32] . A-G Huydecoper spreekt in dit verband van een omslagpunt: “
zolang het bedrijf van dien aard is dat het zich er op toelegt, dat de rechtstreekse levering ter plaatse een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormt, valt het binnen de omschrijving van art. 7:290 BW; maar als de bedrijfsvoering zo wordt ingericht dat de bediening van klanten “ter plaatse” wezenlijk minder is dan de verdere bedrijfsactiviteiten, ontbreekt dat karakter” [33] .
ander regime nader overeenkomen, maar hiervoor is vereist dat zij een
nieuwe huurovereenkomstsluiten of dat de
verhuurder uitdrukkelijk toestemminggeeft voor afwijkend gebruik [35] . Strikt genomen hoeft de verhuurder zijn toestemming niet schriftelijk te geven en kan die ook volgen uit zijn gedragingen. Louter gedogen of stilzitten is hiervoor niet voldoende. Aangenomen wordt dat op de huurder terzake een zware stelplicht en bewijslast rust om aan te tonen dat de verhuurder
stilzwijgend heeft ingestemdmet een ander toepasselijk huurregime. Dit geldt zeker als deze wijziging nadelig uitpakt voor de verhuurder, zoals een ‘verkleuring’ van art. 7:230a BW naar art. 7:290 e.v. BW. In de feitenrechtspraak wordt dan ook niet vaak aangenomen dat de verhuurder (stilzwijgend) heeft ingestemd met de toepasselijkheid van een ander huurregime [36] . Het is uiteindelijk aan de feitenrechter om te bepalen of partijen een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan op basis waarvan een ander huurregime van toepassing is geworden [37] .
Haviltex-maatstaf beslissend is [40] . Het ligt voor de hand dat partijen de vrijwillige keuze voor toepassing van art. 7:290 e.v. BW uitdrukkelijk schriftelijk in de huurovereenkomst vastleggen, maar noodzakelijk is dat niet. Denkbaar is bijvoorbeeld dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst mondeling zijn overeengekomen dat afdeling 7.4.6 BW op de huurovereenkomst van toepassing is [41] . De stelplicht en bewijslast terzake rusten op de huurder die zich op de gestelde vrijwillig overeengekomen toepassing van afdeling 7.4.6 BW beroept [42] .
dark stores( [A] zou een zogenoemde
dark storezijn) [43] . Dit begrip is vanaf april 2022 in de Dikke van Dale te vinden met als betekenis “
kleinschalig distributiecentrum, vaak met afgeplakte ramen, van waaruit flitsbezorgers boodschappen rondbrengen” [44] . In de literatuur is opgemerkt dat het in de gemiddelde
dark storevoor een consument niet mogelijk is om zijn bestelling op te halen en naar verwachting het merendeel van de
dark storeskwalificeert als overige bedrijfsruimte ex art. 7:230a BW, omdat geen sprake is van een
voor het publiek toegankelijk lokaalvereist in art. 7:290 lid 2 BW [45] . Hierop strandt de vergelijking van de door Huurder gehuurde bedrijfsruimte met een
dark storeal, omdat in onze zaak vaststaat dat zo’n lokaal wel voorhanden is. Mogelijk heeft Verhuurder eigenlijk het oog gehad op een zogenoemde
dark kitchen [46] . Dit begrip is tegelijk met de
dark storein de Dikke van Dale gekomen met als betekenis “
grootschalige keuken, vaak op een bedrijventerrein, waar uitsluitend ten behoeve van maaltijdbezorging wordt gekookt” [47] . In de praktijk wordt ook aangenomen dat bij een
dark kitchengeen publiek toegankelijk lokaal aanwezig is en dat dit dus kwalificeert als 230a-bedrijfsruimte [48] .
dark kitchensis enige feitenrechtspraak voorhanden uit de periode voordat dit begrip gangbaar werd.
Cateringsbedrijf (het bezorgen van maaltijden)” [49] . Het hof ging er met partijen vanuit dat als de bedrijfsruimte is bestemd voor de uitoefening van een cateringbedrijf dat (behalve het bereiden van maaltijden c.q. pizza’s) deze maaltijden niet alleen bezorgt, maar ook ter plaatse verkoopt (“bestel-/bezorg- en afhaaldienst”), sprake is van een 290-bedrijfsruimte en als sprake is van een bedrijf dat maaltijden c.q. pizza’s uitsluitend bij klanten bezorgt (“bestel- of bezorgdienst”), dit kwalificeert als 230a-bedrijfsruimte [50] . Het hof achtte beslissend wat partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen heeft gestaan (rov. 11). Het hof kwam tot de slotsom dat het zo moge zijn dat huurder het gehuurde feitelijk (heeft) gebruikt voor een soort bedrijf in de zin van art. 7:290 lid 2 BW (dus met een afhaaldienst), maar dat niet is komen vast te staan dat beide partijen dat bij het aangaan van de huurovereenkomst hebben beoogd (rov. 13). Het hof kwalificeerde de huurovereenkomst daarom als die van 230a-bedrijfsruimte.
Drukkerij De Schinkel-beschikking [53] waarin vaststond dat sprake was van een ambachtsbedrijf volgens art. 7:290 BW (het betrof een drukkerij, maar van het publiek toegankelijke lokaal werd in feite maar relatief weinig gebruik gemaakt [54] ). De vraag was of dit onder 290-bedrijfsruimte viel (antwoord ja):
voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is(HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979). Tekst, geschiedenis, noch strekking van de bepaling wettigen om daarenboven te vergen dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt, laat staan de met de rechtszekerheid onverenigbare voorwaarde te stellen dat zulks “in ook in verhouding tot de overige bedrijfsactiviteiten relevante mate” doet (lees: wordt gedaan, A-G]. Het stellen van eerstvermelde eis zou aan een beginnend ondernemer gedurende een zekere aanloopperiode de door de bepalingen omtrent de huur van bedrijfsruimte voorziene bijzondere bescherming onthouden. Om misbruik te keren is voldoende te aanvaarden dat, indien overigens aan de eisen van voormelde bepaling is voldaan, eerst dan niet van de aanwezigheid van een verkooppunt in voormelde zin sprake is, wanneer komt vast te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt. In de (…) overwegingen van de Rechtbank ligt voldoende duidelijk besloten dat naar haar oordeel in dit geval van dit laatste geen sprake is. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.” [55]
alseenmaal vast staat dat er een op bediening van het publiek ter plaatse gericht bedrijf is en dus in zoverre een ‘middenstandbedrijf’, dat
danniet de eis mag worden gesteld dat de onderneming er ook werkelijk in slaagt het publiek te bewegen om zich in relevante mate bij het voor het publiek toegankelijke lokaal te vervoegen [57] .
in zijn geheelvalt onder de reikwijdte van art. 7:290 BW, althans dat de bestreden beschikking niet toereikend is gemotiveerd [58] .
Subonderdeel A.2vervolgt dat als de bestreden beschikking zo moet worden gelezen dat het hof het in subonderdeel A.1 bedoelde betoog heeft verworpen, omdat een bedrijf dat (onder meer) cateringactiviteiten verricht, niet, of bij wijze van uitgangspunt niet, als ambachtsbedrijf geldt [59] , heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een cateringbedrijf een ambachtsbedrijf [60] kan zijn en of daarvan in een concreet geval sprake is, afhangt van de omstandigheden van het geval.
Subonderdeel A.3besluit dat als de bestreden beschikking zo moet worden begrepen dat het hof van oordeel is dat het onderhavige traiteur/-cateringbedrijf niet als ambachtsbedrijf kwalificeert, dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
of de bestemming ‘traiteur-/cateringbedrijf’ in zijn geheel valt onder de reikwijdte van art. 7:290 BWen dat er (dus) geen sprake is van een gemengde huurovereenkomst, zoals het hof wel aanneemt in rov. 6.5 [61] . Het hof heeft niet uitdrukkelijk verwezen naar de besproken maatstaf die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt voor de kwalificatiekwestie, namelijk dat beslissend is wat partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde,
bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan. Uit rov. 6.4 leid ik af dat het hof deze maatstaf op zich wel voor ogen heeft gehad en heeft toegepast, omdat het daar verwijst naar de bestemmingsclausule in art. 1.3 van de huurovereenkomst en een beschrijving geeft van de inrichting van het gehuurde.
alleenop de grond dat de gehuurde ruimte zowel winkel-aspecten heeft die wijzen op een 290-bedrijfsruimte (traiteur), terwijl er ook cateringspullen staan opgeslagen, die wijzen op een 230a-bedrijfsruimte. Dat laat onverlet dat het traiteur-/cateringbedrijf
in zijn geheel, zoals door Huurder betoogt, in de woorden van A-G Huydecoper van dien aard kan zijn dat het zich erop toelegt dat de rechtstreekse levering ter plaatse een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormt [62] en aldus binnen de omschrijving van art. 7:290 BW valt. Of nog weer anders gezegd: in lijn met de besproken
Drukkerij De Schinkel-beschikking is voor de kwalificatie 290-bedrijfsruimte voldoende dat er een verkooppunt voor het publiek aanwezig is – en of dat publiek zich vervolgens ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt, is niet relevant; en al helemaal niet of die traiteuractiviteiten hier
in relevante verhouding staantot de cateringactiviteiten van het bedrijf van Huurder, zo volgt uit die beschikking. Het hof heeft, nu het (over)duidelijke
primairestandpunt van Huurder hier was dat ‘integraal’ sprake is van een 290-bestemming voor dit traiteur-/cateringbedrijf, in rov. 6.5 niet toereikend gemotiveerd waarom daar dan
geensprake van is [63] , maar is meteen doorgeschakeld naar de onderscheiden bedrijfsactiviteiten van Huurder om tot het oordeel te komen dat hier sprake is van een gemengde 290- en 230a-overeenkomst. Nu subonderdeel A.1 in mijn visie doel treft, kunnen de in subsidiaire sleutel voorgestelde subonderdelen A.2 en A.3 onbesproken blijven.
al die tijd”) bij de cateringactiviteiten heeft gelegen. Dat is echter iets anders dan de daaraan voorafgaande vraag waar het hof in rov. 6.5 aan had behoren toe te komen, namelijk
wat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst wat de bestemming van het gehuurde betreft voor ogen heeft gestaan. Ik breng in herinnering dat de kantonrechter heeft geoordeeld partijen het erover eens zijn dat bij aanvang van de huurovereenkomst in 2010 de traiteuractiviteiten in het gehuurde voorop stonden en dat
het Huurder en de gemeente Rotterdam ook voor ogen stond dat het gehuurde in overwegende gebruikt zou worden als winkelruimte [64] . Dat strookt met de door het hof in rov. 6.7, derde gedachtestreepje, aangehaalde verklaring van Huurder dat zij de gemeente Rotterdam heeft verzocht de bedrijfsruimte
voor haar traiteurplannente mogen huren, waarbij de gemeente het een pluspunt vond dat zij haar cateringactiviteiten wilde blijven voortzetten
als vangnet. Dat, zoals het hof in rov. 6.8 heeft geconcludeerd, het zwaartepunt
van het gebruikal die tijd bij cateringwerkzaamheden heeft gelegen, laat de mogelijkheid open dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst voor ogen stond dat het gehuurde in overwegende mate gebruikt zou worden
als winkelruimte, in welk geval dus
geensprake is van een gemengde huurovereenkomst, maar alleen van een 290-huurovereenkomst. Het betreft hier weliswaar aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken, maar ik kan uit de bestreden beschikking niet opmaken dat het hof het primaire standpunt van Huurder (op voldoende kenbare wijze) heeft beoordeeld, althans waarom het hof dat primaire standpunt (impliciet) heeft verworpen. Er kleeft dus een motiveringsgebrek aan de bestreden beschikking.
elderscateringdiensten kunnen worden verleend en in rov. 6.8 dat het zwaartepunt van het gebruik dat Huurder van de bedrijfsruimte heeft gemaakt al die tijd bij haar cateringwerkzaamheden heeft gelegen. Daarin zou mogelijk gelezen kunnen worden dat er naar het oordeel van het hof
feitelijk geen aanleiding was voor toepassing van het regime van art. 7.4.6 BW, gelet op de ratio van de huurdersbescherming die is bedoeld voor ‘middenstandsbedrijfsruimte’ (winkels) met een zekere plaatsgebondenheid en lokale klantenkring, zoals hiervoor is besproken (vgl. ook PI 35). Dat een winkelconcept geen bedrijfseconomisch succes is gebleken [66] , is echter geen reden om de betreffende huurder dan de voor huur van ‘middenstandsbedrijfsruimte’ voorziene bijzondere bescherming te onthouden.
subonderdeel B.2) en is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd (
subonderdeel B.3). Het hof heeft dan miskend dat partijen de bescherming van afdeling 7.4.6 BW kunnen overeenkomen, ook indien het gehuurde niet als 290-bedrijfsruimte kwalificeert en dat de kwalificatievraag een andere is dan de vraag of partijen (een al dan niet van het gebruik afwijkend) huurregime zijn overeengekomen. Het hof heeft niet toereikend gemotiveerd waarom het in subonderdeel B.1 bedoelde betoog is verworpen en heeft bovendien ten onrechte het bewijsaanbod, waaronder het als getuige horen van [betrokkene 1] [69] , gepasseerd.
subsidiairop het standpunt gesteld dat dat het geval is. Verhuurder heeft ook erkend dat het mogelijk is te opteren voor de toepasselijkheid van afdeling 7.4.6 BW [70] , maar heeft betwist dat beide partijen expliciet hebben gekozen voor de bescherming van afdeling 7.4.6 BW [71] . In de huurovereenkomst [72] is niet een specifiek beding opgenomen waaruit de keuze voor toepassing van het regime van afdeling 7.4.6 expliciet blijkt, maar zoals besproken in de inleiding laat dat de mogelijkheid onverlet dat partijen wel bewust hebben gekozen voor deze toepassing, bijvoorbeeld door dat mondeling overeen te komen. Huurder lijkt mij ook een voldoende specifiek bewijsaanbod ter zake te hebben gedaan, onder meer in de vorm van het horen van [betrokkene 1] , de persoon die namens de gemeente Rotterdam in 2010 met haar over het sluiten van de huurovereenkomst heeft onderhandeld [73] .