Conclusie
acht wekenin plaats van de gebruikelijke drie maanden is (art. 200 lid 1 Rv jo. art. 426 lid 2 Rv).
2.Feiten
3.Procesverloop
4.Het incidentele verzoek tot niet-ontvankelijkheid
nahet instellen van een rechtsmiddel, dus niet op het instellen van het rechtsmiddel zelf. Daarvoor geldt het oude recht. Subsidiair voert [verzoekster] aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Er heeft redelijkerwijs onzekerheid kunnen bestaan over het antwoord op de vraag of de cassatietermijn drie maanden dan wel acht weken was. In het belang van een goede rechtsbedeling moet duidelijkheid bestaan over de termijn waarbinnen een rechtsmiddel kan worden aangewend, mede in het licht van het EVRM.
5.Inzagerecht onder oud en nieuw recht
Art. 843a Rv-oud
Molenbeek-uitspraak de mogelijkheid van het leggen van een bewijsbeslag aanvaard. [10] Volgens de Hoge Raad biedt art. 730 Rv (beslag tot afgifte van roerende zaken) in verbinding met art. 843a Rv daarvoor voldoende grondslag.
algemeen informatierechtrespectievelijk een
algemene informatieplichtdie partijen bij een rechtsbetrekking jegens elkaar hebben.
tijdens een lopende procedure. [15] Het verzoek om inzage kan in de dagvaarding of het verzoekschrift worden gedaan of later bij afzonderlijke conclusie. Dezelfde mogelijkheid heeft de verweerder in zijn conclusie van antwoord of verweerschrift of later bij incidentele conclusie. [16]
voorafgaand aan een procedurebiedt de nieuwe wet een specifieke grondslag in art. 196 Rv. [20] Deze bepaling maakt deel uit van het in de wet geïntroduceerde verzoek voorlopige bewijsverrichtingen (art. 196-204 Rv). [21] In een verzoek voorlopige bewijsverrichtingen kan een partij de rechter vragen een of meerdere bewijsverrichtingen te bevelen. Daarbij kan het gaan, zo blijkt uit art. 197 lid 3 Rv, om het horen van getuigen (sub a), het gelasten van een verhoor of bericht van deskundigen (sub b), een plaatsopneming of bezichtiging (sub c), of het verkrijgen van inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens (sub d). Dit verzoek voorlopige bewijsverrichtingen is in de plaats gekomen van de onder het oude recht bestaande afzonderlijke verzoekschriftprocedures die dienden tot bewijsvergaring voorafgaand aan (of tijdens) een procedure, zoals het verzoek voorlopig getuigenverhoor.
in spoedeisende gevallen kan het verzoek om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens ook worden gedaan aan de voorzieningenrechter”). [23]
vier weken. Deze bepaling is later in het wetsvoorstel opgenomen, namelijk bij de tweede nota van wijziging. [24] Art. 200 lid 2 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op het verzoek om een of meer
anderevoorlopige bewijsverrichtingen
geenhoger beroep of cassatie openstaat, tenzij de rechter dat ambtshalve of op verzoek van een of beide partijen openstelt, en dat de termijn voor het instellen van de hogere voorziening in dat geval vier weken bedraagt. Het rechtsmiddelenverbod van lid 2 geldt zowel bij de toewijzing als bij de afwijzing van het inzageverzoek. Hiermee is het onder het oude recht geldende asymmetrische appelverbod, op grond waarvan bij een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, een voorlopig deskundigenbericht of een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging, uitsluitend tegen de
afwijzingdaarvan een rechtsmiddel kon worden ingesteld, vervallen. [25]
gelet op het doel van het inzagerecht en het voorkomen van grote vertraging bij het verkrijgen van relevante informatie over een geschil”. [26] Deze termijn komt overeen met de appeltermijn in kortgedingzaken, die eveneens vier weken bedraagt (art. 339 lid 2 Rv). Onder Rv-oud bedroeg de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, een voorlopig deskundigenbericht of een voorlopige plaatsopneming gewoon drie maanden (art. 358 lid 2 Rv).
6.Overgangsrecht Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht
verdere behandelingvan zaken door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad’ van zaken die per 1 januari 2025 al aanhangig waren gemaakt (of met een verzoekschrift waren ingediend), het oude recht van toepassing is. De woordkeus ‘verdere behandeling’ van zaken die per 1 januari 2025 al aanhangig waren gemaakt, lijkt te suggereren dat sprake is van eerbiedigende werking van het oude recht voor procedures die voor de inwerkingtreding van de wet al aanhangig waren gemaakt. Zo is het ook vermeld in het voorlopig verslag.
om elk misverstand op dit punt te vermijden.” [33] Inderdaad komt met de toevoeging van die woorden veel duidelijker tot uitdrukking dat het gaat om de verdere behandeling bij dát gerecht, en dat bij de verdere behandeling van de zaak bij een
andergerecht het nieuwe recht van toepassing is.
lid 2van art. VII (zie onder 6.5) expliciet is bepaald hoe het zit met het overgangsrecht ten aanzien van het aanwenden van rechtsmiddelen. In de toelichting van destijds is daarover het volgende te lezen: [34]
Lid 1verhindert dat partijen die bij de toen bevoegde rechter zijn begonnen, bij een onbevoegde uitkomen, en dat onderweg de aard der procedure, ook bijvoorbeeld voor het bewijsrecht (zie mede artikel182 Rv. volgens w.o. 10377 (b)), verandert. Evenzeer wordt de regeling omtrent de rechtsmiddelen met de daarbij passende termijnen, gehandhaafd.
lid 3[A-G: hernummerd tot lid 4] wordt de werking van het nieuwe recht in een beroep in cassatie uitgesloten; toepasselijkheid van het nieuwe recht daar zou veelal niet mogelijk zijn zonder behandeling van nieuwe feitelijke vragen die voor het nieuwe recht relevant zijn. De consequentie daarvan is dat het oude recht ook na cassatie in de verwijzingsprocedure moet worden toegepast althans voor zover die procedure door een punt van materieel recht nodig is geworden (…).”