Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. [eiser] is op 3 mei 2010 vanuit Nederland naar Marokko gegaan. Op 11 maart 2020 is [eiser] , met zijn vrouw en hun drie kinderen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , naar Nederland gekomen. Op 23 april 2020 heeft [eiser] kinderbijslag aangevraagd. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen voor het tweede en derde kwartaal van 2020. [eiser] zou namelijk geen ingezetene van Nederland zijn op de peildata voor die kwartalen (1 april 2020 en 1 juli 2020), waardoor er geen recht bestaat op kinderbijslag. De Svb heeft het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de rechtbank Amsterdam heeft op 7 september 2021geoordeeld dat voor het tweede en derde kwartaal van 2020 wel recht bestaat op kinderbijslag. Tegen deze uitspraak heeft de Svb hoger beroep ingesteld.
2. Op 15 april 2021 heeft [eiser] opnieuw kinderbijslag aangevraagd. De Svb heeft daarop beslist dat [eiser] voor het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat [eiser] niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of de Svb de aanvraag van [eiser] voor kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 terecht heeft afgewezen. Daarvoor is van belang of [eiser] op de peildata 1 oktober 2020 en 1 januari 2021 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt.
4. De gemachtigde van de Svb heeft op zitting gewezen op vijf uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 januari 2022.Daaruit zou volgens deze gemachtigde volgen dat in het geval van [eiser] geen sprake is van ingezetenschap nu hij op de peildata geen woonruimte had die duurzaam tot zijn beschikking stond. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunt daarover schriftelijk nader toe te lichten.
5. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraken van de Raad van 20 januari 2022 niet blijkt dat in het geval van [eiser] doorslaggevend belang moet worden toegekend aan dat hij op de peildata geen woonruimte had die duurzaam tot zijn beschikking stond. De uitspraken bevestigen dat voor het aannemen van ingezetenschap moet worden beoordeeld of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Of daarvan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden. Of de betrokkene beschikt over duurzaam ter beschikking staande woonruimte is weliswaar één van die omstandigheden, maar niet kan worden gezegd dat aan deze omstandigheid op voorhand een doorslaggevend gewicht toekomt.
6. De Svb stelt zich op het standpunt dat [eiser] slechts de intentie had om zich in Nederland te vestigen, wat onvoldoende is voor het aannemen van ingezetenschap. Dat [eiser] geen duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland op de peildata, volgt uit dat hij geen woonruimte had die duurzaam tot zijn beschikking stond, dat hij geen werk had en dat hij ook geen wezenlijke objectiveerbare bindingen met familie of particuliere organisaties had. Op de peildata verbleef [eiser] bovendien pas kort in Nederland.
7. Dat enkel de intentie om in Nederland te wonen onvoldoende is voor het aannemen van ingezetenschap, wordt bevestigd door de uitspraken van de Raad van 20 januari 2022. De rechtbank is echter van oordeel dat de concrete feiten en omstandigheden in het geval van [eiser] voldoende ondersteunen dat hij op de peildata 1 oktober 2020 en 1 januari 2021 wel als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. De rechtbank acht in dat kader van belang dat [eiser] eerder in Nederland heeft gewoond voor 31 jaar en gewerkt. [eiser] is in Nederland opgegroeid en hij heeft de Nederlandse nationaliteit nooit verloren. Hij spreekt goed Nederlands, en ook zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Verder beschikt [eiser] over een Nederlandse bankrekening, een Nederlandse zorgverzekering en ontvangt hij een WAO-uitkering. Bovendien is zijn vrouw gestart met een inburgeringscursus, en gaan zijn drie kinderen naar school in Nederland. Dat [eiser] na zijn terugkeer uit Marokko de intentie had om zich langdurig in Nederland te vestigen, blijkt uit dat hij in Nederland medische zorg nodig heeft, dat hij zijn gezin heeft ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister, dat hij tijdens zijn verblijf in Marokko naar Nederland is gereisd om zijn kinderen bij de gemeente aan te geven en dat hij tijdens zijn verblijf in Marokko gebruik heeft gemaakt van zijn Nederlandse stemrecht.
8. Anders dan de Svb, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang dat [eiser] niet beschikt over duurzaam ter beschikking staande woonruimte. De rechtbank vindt het gelet op de huidige stand van zaken op de woningmarkt niet redelijk om doorslaggevend gewicht toe te kennen aan dat [eiser] in een noodopvang verbleef. Dat [eiser] pas kort weer in Nederland verbleef op de peildata kan een aanwijzing zijn dat geen sprake is van ingezetenschap, maar ook hier geldt dat daaraan niet bij voorbaat doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. De rechtbank vind dat in dit geval aan de onder 7 genoemde feiten en omstandigheden een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
9. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [eiser] op de peildata 1 oktober 2020 en 1 januari 2021 een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had, waardoor hij als ingezetene van Nederland verzekerd was voor de AKW. De Svb heeft dan ook ten onrechte de aanvraag van [eiser] om kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2020 en eerste kwartaal van 2021 afgewezen.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat het op een ondeugdelijke motivering berust. De Svb moet binnen zes weken nadat deze uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [eiser] met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de Svb aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt de Svb in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).