ECLI:NL:RBAMS:2024:5561

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
23/1526
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van ligplaatsvergunningen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. Monster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. B.S. Jaasma, mr. M.R. Botman en mr. M.H.A. Bakkum. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de wijziging van haar ligplaatsvergunningen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, met als einddata voor verschillende vaartuigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat de ligplaatsvergunningen schaars zijn en het college bevoegd was om deze wijziging door te voeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wijziging van de vergunningen in lijn is met het beleid van het college om de drukte in de Amsterdamse binnenstad te reguleren en dat de koppeling van de ligplaatsvergunningen aan de exploitatievergunningen gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake is van beleidsmatige schaarste en dat de Vob voldoende grondslag biedt voor de omzettingen. De rechtbank heeft de bezwaren van eiseres tegen de besluitvorming van het college verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/1526

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J. Monster),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, hierna: het college
(gemachtigden: mr. B.S. Jaasma, mr. M.R. Botman en mr. M.H.A. Bakkum).

Inleiding

1.1.
Het college heeft met de primaire besluiten van 15 juli 2022 en een primair besluit van 4 augustus 2022 de looptijd van de dertig ligplaatsvergunningen van eiseres (hierna: [eiseres] ) gewijzigd van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, met als einddatum voor zestien fluisterboten 1 maart 2024, voor tien fluisterboten 1 maart 2026 en voor vier fluisterboten 1 maart 2028. Met het bestreden besluit van 24 januari 2023 op het bezwaar van [eiseres] is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Met het besluit van 22 april 2024 (het verlengingsbesluit) heeft het college besloten om de looptijd van de ligplaatsvergunning van twintig vaartuigen te verlengen met twee jaar.
1.4.
De rechtbank heeft in deze zaak en de zaken genoemd in bijlage 2 bij deze uitspraak, een regiezitting gehouden op 11 april 2023, waarbij met partijen afspraken zijn gemaakt over het verloop van de procedure.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op maandag 10 juni 2024 in deze zaak en de zaken genoemd in bijlage 2. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. In verschillende zaken is er op een later moment ook een individuele zitting geweest. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in deze zaak gesloten.
1.6.
[eiseres] en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.7.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Conclusie

2.1.
De rechtbank beoordeelt of het college de ligplaatsvergunningen van [eiseres] mocht wijzigen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, onder vermelding van de einddatum van de vergunningen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat
het beroep ongegrond is. De ligplaatsvergunningen zijn schaars. Het standpunt van het college dat voorkomen moet worden dat een ligplaats wordt ingenomen door een passagiersvaartuig met een ligplaatsvergunning zonder dat voor dat vaartuig een geldige exploitatievergunning is verleend, is evenredig in verhouding tot de ermee te dienen doelen. De bepaalde duur van de ligplaatsvergunningen mag worden gekoppeld aan de duur van de exploitatievergunningen. Het college was dan ook bevoegd om de ligplaatsvergunningen te wijzigen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, onder vermelding van de einddatum van de vergunning. Hierna legt de rechtbank nader uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Leeswijzer

3.1.
De rechtbank heeft deze zaak samen met zaken van andere reders die gaan over de omzetting van de ligplaatsvergunningen op zitting behandeld. Al deze reders komen op tegen de omzetting van hun ligplaatsvergunning van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd. De reders hebben deels gezamenlijke (algemene) en deels afzonderlijke gronden van beroep aangevoerd. Omdat op de zitting over en weer is verwezen naar de diverse gronden, zal de rechtbank, omwille van de leesbaarheid, alle algemene gronden samen bespreken. Bij de bespreking van de algemene gronden zal de rechtbank het hebben over “de reders”. Bij de bespreking van de individuele gronden, zal de rechtbank het hebben over “ [eiseres] ”.
3.2.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of er sprake is van schaarste van ligplaatsen. Vervolgens zal de rechtbank de algemene gronden die over de wettelijke grondslag gaan bespreken. Daarna zal de rechtbank ingaan op de gronden die zijn aangevoerd in het kader van de Dienstenrichtlijn. Tot slot zullen nog de individuele gronden van [eiseres] worden besproken.
3.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in bijlage 1 bij deze uitspraak.

Totstandkoming van het besluit

Wat is de aanleiding voor deze rechtszaak?
4.1.
Het college vindt dat het te druk is in de Amsterdamse binnenstad. De balans tussen bewoners en bezoekers raakt zoek. Die bezoekers worden mede aangetrokken door de passagiersvaart op de grachten en andere binnenwateren. Onder andere daarom is besloten dat er nieuw beleid voor de passagiersvaart moest komen. In 2019 is een nieuw systeem voor exploitatievergunningen vastgesteld. Er is een plafond gesteld, in Amsterdam zijn er 550 exploitatievergunningen te verlenen voor het vervoeren van passagiers. Het gevolg van dit beleid is dat de exploitatievergunningen voor het vervoeren van passagiers vanaf 2024 een beperkte looptijd krijgen.
4.2.
De ligplaatsvergunning is op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) gekoppeld aan de exploitatievergunning. Daardoor kan een reder niet over méér ligplaatsvergunningen beschikken dan dat hij exploitatievergunningen heeft, waarmee inefficiënt gebruik van de beschikbare ruimte in openbaar water zoveel mogelijk wordt voorkomen. In het binnenwater van Amsterdam zijn er 377 ligplaatsen. Het gaat dan om de ligplaatsen in het openbaar water van Amsterdam, buiten de jachthavens. Het beperkte aantal ligplaatsen in combinatie met het beperkte aantal exploitatievergunningen – waar de ligplaatsvergunningen aan gekoppeld zijn – maakt dat de ligplaatsvergunningen volgens het college schaars zijn. Gelet op het leerstuk van schaarse vergunningen en vanwege de koppeling aan de exploitatievergunningen, dienen nieuwe ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd te worden uitgegeven en de bestaande vergunningen te worden omgezet naar bepaalde tijd.
De besluitvorming
5.1.
Het college heeft met de besluiten van 4 juni 2020 de exploitatievergunningen van [eiseres] voor het vervoer van personen over het openbare binnenwater van Amsterdam omgezet van vergunningen voor onbepaalde tijd naar vergunningen voor bepaalde tijd. Om te voorkomen dat de looptijd van een ligplaatsvergunning voor passagiersvaartuigen afwijkt van de looptijd van de exploitatievergunning, is ter voorbereiding van de omzetting van de ligplaatsvergunningen aan [eiseres] op 18 maart 2022 een brief gestuurd met het verzoek om de bij de gemeente bekende gegevens over de ligplaatsvergunningen te controleren. Op 15 april 2022 heeft [eiseres] daarop een reactie gegeven.
5.2.
Op 24 mei 2022 heeft het college het voornemen aan [eiseres] kenbaar gemaakt om aan de dertig ligplaatsvergunningen een einddatum te verbinden en [eiseres] tot 10 juni 2022 in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze kenbaar te maken. [eiseres] heeft op 10 juni 2022 een zienswijze ingediend.
5.3.
Met de primaire besluiten heeft het college besloten om de dertig ligplaatsvergunningen die zijn verleend voor onbepaalde tijd te wijzigen naar ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd met als einddatum 1 maart 2024, 1 maart 2026 en 1 maart 2028. Gelijktijdig heeft het college een algemene reactie gegeven op alle zienswijzen.
5.4.
Op 17 augustus 2022 heeft [eiseres] bezwaar gemaakt tegen de omzetting van de ligplaatsvergunningen. De bezwaargronden zijn op 23 september 2022 aangevuld. Het college heeft op 7 november 2022 met een algemene toelichting gereageerd op de bezwaargronden van de reders. Vervolgens heeft op 25 november 2022 een hoorzitting plaatsgevonden.
5.5.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard. Ter onderbouwing is verwezen naar het algemene advies van de bezwaarschriftencommissie en het specifieke advies van de bezwaarschriftencommissie in de zaak van [eiseres] .
5.6.
Met het verlengingsbesluit heeft het college besloten om de looptijd van de ligplaatsvergunning van twintig vaartuigen te verlengen met twee jaar.
5.7.
Het verlengingsbesluit is een besluit dat het bestreden besluit gedeeltelijk wijzigt en is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderdeel van deze zaak.

Beoordeling door de rechtbank

Is er sprake van een schaarste aan ligplaatsen?
6.1.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of ligplaatsen in het binnenwater van Amsterdam schaars zijn en de ligplaatsvergunningen daarom op een transparante manier verdeeld moeten gaan worden.
6.2.
Het college heeft zich voor zijn standpunt dat sprake is van schaarste gebaseerd op verschillende beleidsdocumenten. [1] Uit het Uitvoeringsplan ligplaatsen passagiersvaartuigen (het Uitvoeringsplan) volgt dat het college alle binnenwateren exclusief de jachthavens als referentiegebied heeft genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft eerder geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat bij de vaststelling of sprake is van fysieke schaarste geen enkel beleidsmatig aspect aan de orde kan komen. Het college is dus niet gehouden om het gehele territoir waarop het college bevoegd is te betrekken bij de vraag of sprake is van fysieke schaarste. [2] In dit geval heeft het college de jachthavens buiten het referentiegebied gehouden, omdat het college niet over deze jachthavens kan beschikken en de gemeente dus ook geen ligplaatsvergunningen kan uitgeven voor ligplekken in deze jachthavens. Deze redenering kan de rechtbank volgen. Dat de reders aanvoeren dat de begripsbepaling ‘binnenwateren’ in de Vob anders is gedefinieerd [3] , maakt dit niet anders, omdat deze begripsbepaling alleen van belang is voor de toepassing van deze verordening en niet voor het vaststellen of sprake is van schaarste.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van fysieke schaarste. De reders verwijzen naar verschillende rapporten waaruit volgens hen blijkt dat er vele locaties in Amsterdam zijn waar extra ligplaatsen kunnen worden gerealiseerd, waardoor er geen sprake is van schaarste. [4] Het college heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat vanwege herstelwerkzaamheden aan de kades en de opgave om transport over water te gaan faciliteren het niet mogelijk is om extra ligplaatsen te creëren in Amsterdam. Dit standpunt van het college is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd omdat het college deze gemeentelijke opgaves niet concreet heeft toegelicht met bijvoorbeeld een planning en (enige) kwantitatieve gegevens. De rechtbank kan hier echter aan voorbijgaan, als wel sprake is van beleidsmatige schaarste. [5]
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat sprake is van beleidsmatige schaarste. De rechtbank verwijst voor dit oordeel allereerst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, waarin is geoordeeld dat het college terecht een koppeling heeft gemaakt tussen de duur van de ligplaatsvergunningen en de duur van de exploitatievergunningen. [6] Het betoog van de reders dat de schaarste van de ligplaatsvergunningen niet gemotiveerd kan worden door te stellen dat de exploitatievergunningen schaars zijn, treft geen doel. Het standpunt van het college dat het niet efficiënt is om ligplaatsvergunningen uit te geven aan passagiersvoertuigen zonder een geldige exploitatievergunning, acht de Afdeling evenredig in verhouding tot de ermee te dienen doelen. Omdat het aantal ligplaatsvergunningen daarmee gekoppeld is aan het aantal exploitatievergunningen en deze exploitatievergunningen schaars zijn, moeten de ligplaatsvergunningen naar het oordeel van de rechtbank eveneens als een schaars recht worden aangemerkt.
6.5.
De rechtbank overweegt verder dat uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 volgt dat een vergunningenplafond doorgaans in een wettelijk voorschrift wordt neergelegd, maar dat een vergunningenplafond ook ‘verstopt’ kan zijn en niet expliciet hoeft te worden benoemd. [7] Om het aantal beschikbare ligplaatsen vast te stellen heeft het college geteld hoeveel ligplaatsvergunningen zijn uitgegeven en hoeveel daadwerkelijk werden gebruikt. Dit waren 377 ligplaatsen. Het aantal ligplaatsen wordt nu bijgehouden in het ligplaatsenregister. Het aantal ‘377’ is ook terug te vinden in het Uitvoeringsplan. Dit is geen wettelijk voorschrift, maar dit is dus ook niet vereist. Het betoog van de reders dat het vergunningenplafond niet juist is vastgelegd en dat het aantal ligplaatsvergunningen onvoldoende is onderbouwd, slaagt dus niet.
6.6.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat het college redelijkerwijs het plafond op 377 ligplaatsvergunningen heeft mogen stellen. Het valt binnen de beleidsruimte van het college om dit aantal vast te stellen. De rechtbank stelt hierbij voorop dat het aantal 377 geen absoluut maximum is, maar per uitgifteronde kan fluctueren. De wijze waarop het college dit heeft gedaan, is niet onredelijk, omdat voorzienbaar is dat in verband met verschillende functies van het openbare water enige ordening van het gebruik daarvan nodig is. Als voorbeelden heeft het college genoemd de herstelwerkzaamheden aan de kades en de ruimte die gecreëerd moet worden vanwege projecten over transport over water, om verkeersroutes te ontlasten. Omdat het gaat om beleidsmatige schaarste heeft het college een keuze gemaakt die valt binnen zijn beleidsruimte. In het kader van de beleidsmatige schaarste acht de rechtbank deze onderbouwing van het college voldoende.
Biedt de Vob voldoende grondslag voor de omzettingen?
7.1.
De reders hebben aangevoerd dat het college op grond van de Vob niet bevoegd was om de looptijd van de ligplaatsvergunningen te wijzigen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 2.2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vob staat dat het college een vergunning ambtshalve kan schorsen, intrekken of wijzigen indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is, vanwege een belang ter bescherming waarvan de vergunning vereist is. Het college stelt zich op het standpunt dat de veranderde omstandigheden zijn dat de looptijd van de exploitatievergunningen is gewijzigd en dat hier het belang van ordening speelt. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de hiervoor genoemde vereisten van de Vob voldaan. Dat de exploitatievergunningen zijn gewijzigd, is aan te merken als een verandering van omstandigheden waardoor een wijziging nodig is. Dit volgt ook uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023 waarin is geoordeeld dat de koppeling van de ligplaatsvergunning aan de exploitatievergunning terecht is. [8] De rechtbank volgt de reders niet in hun standpunt dat de ordening niet of niet op deze manier een rol kan spelen. Het begrip ‘ordening’ gaat niet alleen over aspecten van meer ruimtelijke aard, maar ook over de wijze waarop het bestuursorgaan vrijgekomen ligplaatsen dan wel nieuw aangelegde ligplaatsen moet verdelen. [9]
7.3.
Verder overweegt de rechtbank dat de Beleidsregels wijzigen en verlenen ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen (de Beleidsregels) algemene regels omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan vastleggen. [10] Met beleidsregels geven bestuursorganen dus invulling aan een reeds bestaande bestuursbevoegdheid. Er bestaat echter geen verplichting om een bestuursbevoegdheid in te vullen met beleidsregels. Een bestuursorgaan kan ook invulling geven door een vaste gedragslijn te hanteren, die niet is vastgelegd in beleidsregels. De rechtbank volgt de reders dan ook niet in hun betoog dat het college haar besluit niet had mogen baseren op de Beleidsregels. Het vervallen van de Beleidsregels op 30 november 2022 heeft niet tot gevolg dat het college zijn vaste gedragslijn zoals neergelegd in de Beleidsregels niet meer mocht hanteren. Het college kon bij zijn motivering niet meer volstaan met enkel een verwijzing naar de Beleidsregels [11] , maar dat heeft het college ook niet gedaan.
7.4.
Voor zover is betoogd dat ook niet mocht worden verwezen naar het Uitvoeringsplan, omdat dit ook geen vastgestelde beleidsregels zijn, geldt hetzelfde: het publiceren van beleidsregels is geen voorwaarde om een bepaalde gedragslijn toe te passen.
7.5.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het college in beginsel op grond van de Vob de ligplaatsvergunningen van de reders kon omzetten van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd.
Is de Dienstenrichtlijn van toepassing?
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de dienst die de reders leveren, een dienst is zoals bedoeld in de Dienstenrichtlijn. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of het verbod om een ligplaats in te nemen zonder ligplaatsvergunning [12] (het verbod), een eis is zoals bedoeld in de Dienstenrichtlijn.
8.2.
De rechtbank overweegt dat de Dienstenrichtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. [13] Het betreft eisen die een beperking zijn van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en van het vrij verkeer van diensten tussen de landen, omdat zij de toegang tot een activiteit in verband met diensten specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn. De richtlijn is niet van toepassing op voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar door de dienstverrichters in acht moeten worden genomen in de uitoefening van hun economische activiteit, op dezelfde wijze als door personen die handelen als particulier. [14]
8.3.
De reders verwijzen in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling [15] over het Rotterdamse parkeerverbod. In de zaak over het Rotterdamse parkeerverbod is er sprake van een parkeerverbod dat gericht is op zowel bedrijven als particulieren, die een specifieke economische activiteit ontplooien. Personen die enkel handelen als particulier worden niet geraakt door dit parkeerverbod. Daarmee valt dat specifieke Rotterdamse parkeerverbod wel onder de Dienstenrichtlijn.
8.4.
De rechtbank overweegt dat dit anders is in de onderhavige zaak. De Vob bepaalt dat voor zowel particulieren (woonboten) als voor bedrijfsvaartuigen een verbod geldt om zonder vergunning een ligplaats in te nemen. De rechtbank begrijpt dat het verbod invloed heeft op de uitoefening van de economische activiteit die de reders uitoefenen. Het verbod raakt de reders echter op dezelfde wijze als personen die geen economische activiteit uitoefenen en dus enkel handelen als particulier. Daarmee is het verbod niet specifiek van invloed op de uitoefening van de economische activiteit die de reders uitoefenen.
8.5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Dienstenrichtlijn niet op het verbod van toepassing is. Het beroep van de reders op het arrest [arrest] kan daarom buiten bespreking blijven. [16]
Individuele gronden [eiseres]
De gevolgen van het bestreden besluit en de verlengingsbesluiten
9.1.
De reders in het onbemande segment hebben gronden aangevoerd tegen de omzetting van de ligplaatsvergunningen naar bepaalde tijd. De reders vrezen voor de gevolgen van de omzetting. De reders hebben bij de ligplaatsen zelf en op eigen kosten voorzieningen aangelegd, zoals steigers, laadinfrastructuur en hekken. Het is voor de reders niet duidelijk hoe dergelijke voorzieningen gedeeld moeten worden met een concurrent in de nieuwe plannen van het college en of de vergunninghouder daartoe verplicht kan worden. Voor het segment onbemand geldt dat zij zonder ligplaatsvergunning hun onderneming niet kunnen exploiteren, dit is dus wezenlijk anders dan bij de andere segmenten. De rechtbank vat deze beroepsgrond zo op dat [eiseres] betoogt dat de omzetting van de ligplaatsvergunningen naar bepaalde tijd voor haar onevenredige gevolgen heeft.
9.2.
De rechtbank begrijpt dat er onduidelijkheid bestaat over de gevolgen van het bestreden besluit, omdat er voor het onbemande segment geen verdeelsysteem in een beleidsregel is vastgelegd. De reders zijn op initiatief van het college uitgenodigd om samen een verdeling te maken van de beschikbare ligplaatsen voor onbemande vaartuigen. Het college heeft randvoorwaarden gesteld om tot een onderlinge verdeling te komen. Het is de reders in het onbemande segment gelukt om de ligplaatsen onderling te verdelen. De 180 ligplaatsvergunningen zijn per 1 maart 2024 door het college conform de onderlinge afspraken aan de reders in het onbemande segment verleend voor bepaalde tijd.
9.3.
De rechtbank begrijpt dat in het segment onbemand ligplaatsen anders worden gebruikt dan in andere segmenten. Dit afwijkende gebruik van de ligplaatsen voor onbemande vaartuigen wordt bevestigd in het Uitvoeringsplan ligplaatsen passagiersvaartuigen van 22 november 2022. Uit de Nota Varen deel 2 volgt dat de ligplaatsen in openbaar water voor het segment onbemand zorgvuldig zijn geselecteerd door de stadsdelen om de overlast voor de directe omgeving zoveel mogelijk te beperken. De bestaande ligplaatsen zullen dan ook zoveel als mogelijk behouden blijven voor de onbemande verhuur. Daarom is het mogelijk dat het delen van de grotere locaties met andere ondernemers in dit segment nodig is. [17] Het college heeft in zijn toelichtingen bevestigd dat de bestaande locaties van de ligplaatsen voor het segment onbemand zo veel als mogelijk behouden blijven. Door deze toelichting acht de rechtbank het in de lijn der verwachting liggen dat het college bij een volgende verdelingsprocedure van de ligplaatsen met een soortgelijke verdeling komt voor het segment onbemand als de nu tot stand gebrachte verdeling. Het uitgangspunt van het college is immers dat reders hun ligplaatsen voor onbemande vaartuigen mogen behouden indien zij in een nieuwe uitgifteronde een nieuwe exploitatievergunning voor de verhuur van onbemande vaartuigen verkrijgen en de ligplaats als zodanig in gebruik blijft. Het college heeft hierbij beleidsvrijheid.
9.4.
De rechtbank erkent dat het bestreden besluit en het verlengingsbesluit mogelijk nadelige gevolgen voor de reders in het onbemande segment hebben. De ratio van het evenredigheidsbeginsel betekent echter niet dat alle nadelige gevolgen van de besluitvorming moeten worden weggenomen, maar wel dat onnodig nadelige, en daarmee onevenredige, gevolgen worden voorkomen. [18] De Afdeling heeft recentelijk bevestigd dat het standpunt van het college dat voorkomen moet worden dat een ligplaats wordt ingenomen door een passagiersvaartuig met een ligplaatsvergunning zonder dat voor dat vaartuig een geldige exploitatievergunning is verleend, evenredig is in verhouding tot de ermee te dienen doelen. De bepaalde duur van de ligplaatsvergunningen mag worden gekoppeld aan de duur van de exploitatievergunningen. [19] De rechtbank sluit zich hierbij aan. Van onnodig nadelige gevolgen is geen sprake.
Overname vergoeding
10.1.
[eiseres] heeft tenslotte aangevoerd dat indien een locatie volgens de gemeente van gebruiker dient te wisselen, dat daar een flinke (overname)vergoeding tegenover moet staan. Niet alleen voor de steiger en de voorzieningen, maar ook voor de ter plekke opgebouwde (naams)bekendheid en goodwill.
10.2.
Een ligplaatsvergunning behelst slechts het recht om een bepaalde ligplaats in te nemen. Voor voorzieningen bij ligplaatsen die door natrekking eigendom van de gemeente zijn geworden, kan het college eventueel naar redelijkheid een vergoeding betalen op grond van de wettelijke regeling voor ongerechtvaardigde verrijking. De vraag of dat dient te gebeuren indien een locatie volgens de gemeente van gebruiker moet wisselen doet zich echter voor in de privaatrechtelijke sfeer en ligt nu in deze procedure niet voor. Voor zover [eiseres] een overnamevergoeding wenst voor de aan haar toebehorende voorzieningen, is dat tussen haar en de nieuwe vergunninghouder.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep tegen het bestreden besluit en het verleningsbesluit is ongegrond. [eiseres] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit en het verlengingsbesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en
mr. D.A. Segbedzi, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers en
mr. G. dos Santos ‘t Hoen, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 september 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage 1: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening op het binnenwater 2010 (Vob)
Artikel 2.3.6 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
Het eerste lid is niet van toepassing:
a. […];
b. […];
c. voor het innemen van een ligplaats met een passagiersvaartuig of transportvaartuig in (een) door het college aan te wijzen jachthaven(s);
d. […].
[…]
[…]
De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
Artikel 2.2.6 Schorsing, intrekking of wijziging van een vergunning
1. Het college kan een vergunning ambtshalve schorsen, intrekken of wijzigen indien:
a. […];
b. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten schorsing, intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang ter bescherming waarvan de vergunning is vereist;

Bijlage 2: overzicht zaaknummers

Zaaknummer
Eisers
1
23/1262
[reder 1]
2
23/1269
[reder 2]
3
23/1271
[reder 3]
4
23/1278
[reder 4]
5
23/1288
[reder 5]
6
23/1289
[reder 6]
7
23/1290
[reder 7]
8
23/1292
[reder 8]
9
23/1526
[reder 9]
10
23/1533
[reder 10]
11
23/1562
[reder 11]
12
23/1594
[reder 12]
13
23/2208
[reder 13]
14
23/2210
[reder 14]
15
23/2318
[reder 15]
16
23/2329
[reder 16]
17
23/2418
[reder 17]

Voetnoten

1.Zie de volgende beleidsdocumenten: Nota Varen deel 1, Nota Varen deel 2, Op en afstappen passagiersvaart en het Uitvoeringsplan ligplaatsen passagiersvaartuigen.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1013, r.o. 7.1.
3.Zie artikel 1.1.1. van de Vob.
4.Onderzoek van Royal Haskoning DHV ‘Ruimtelijke analyse op- en afstapplaatsen rondvaart Amsterdam' van 5 maart 2018 en het rapport ‘Locaties genoeg, frustraties teveel: eindrapportage ligplaatsenregisseur’ uit september 2013.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2888, r.o. 4.1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2787, r.o. 10.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1013, r.o. 7.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2787, r.o. 10.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1013, r.o. 6.
10.Zie artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.
11.Zie artikel 4:82 van de Awb en de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:429, r.o. 8 en verder.
12.Artikel 2.3.1 en 2.3.6 van de Vob.
13.Overweging 9 van de preambule bij de Dienstenrichtlijn.
14.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:44.
15.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:35.
16.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:558.
17.Zie het Uitvoeringsplan, p. 10 – 11.
18.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2787.