In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan over een verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.E. Brink, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van in totaal € 4.522,22, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 18 juni 2025 was ingediend en dat het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk had kenbaar gemaakt. Tijdens de openbare behandeling op 23 september 2025 was de verzoekster niet aanwezig, maar haar advocaat en de officier van justitie waren wel aanwezig.
De rechtbank heeft de feiten van de onderliggende strafzaak in overweging genomen, waarin de verzoekster werd beschuldigd van het onjuist afvoeren van asbesthoudend materiaal. De officier van justitie had eerder een strafbeschikking opgelegd, maar de zaak eindigde in een voorwaardelijk sepot op basis van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, gezien de professionele status van de verzoekster en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft echter wel een vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van de advocaat die het verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend.
De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft benadrukt dat de verzoekster, als professionele marktdeelnemer, verantwoordelijk is voor het naleven van wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de verzoekster en haar advocaat aangespoord om in de toekomst zorgvuldiger om te gaan met de procedures rondom asbest en de bijbehorende regelgeving.