ECLI:NL:RBAMS:2025:7416

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
81/299375-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten raadsman afgewezen in strafzaak met voorwaardelijk sepot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan over een verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.E. Brink, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van in totaal € 4.522,22, inclusief kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 18 juni 2025 was ingediend en dat het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk had kenbaar gemaakt. Tijdens de openbare behandeling op 23 september 2025 was de verzoekster niet aanwezig, maar haar advocaat en de officier van justitie waren wel aanwezig.

De rechtbank heeft de feiten van de onderliggende strafzaak in overweging genomen, waarin de verzoekster werd beschuldigd van het onjuist afvoeren van asbesthoudend materiaal. De officier van justitie had eerder een strafbeschikking opgelegd, maar de zaak eindigde in een voorwaardelijk sepot op basis van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, gezien de professionele status van de verzoekster en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft echter wel een vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van de advocaat die het verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend.

De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft benadrukt dat de verzoekster, als professionele marktdeelnemer, verantwoordelijk is voor het naleven van wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de verzoekster en haar advocaat aangespoord om in de toekomst zorgvuldiger om te gaan met de procedures rondom asbest en de bijbehorende regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
parketnummer : 81/299375-21
raadkamernummer : 25-015727
datum beslissing : 7 oktober 2025
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoekster] ,

gevestigd op het adres [vestigingsadres] ,
vestigingsplaats kiezend op het kantooradres van haar advocaat mr. H.E. Brink,
Jozef Israëlskade 46, 1072 SB Amsterdam,
hierna te noemen: de verzoekster.

Procedure

Het verzoekschrift is op 18 juni 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 23 september 2025 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de verzoekster en de officier van justitie op zitting gehoord.
De verzoekster, hoewel daartoe goed opgeroepen, heeft zich niet in raadkamer laten vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer de volgende stukken:
  • het procesdossier in de onderliggende strafzaak;
  • de strafbeschikking van 12 januari 2022;
  • het verzetschrift van de verzoekster van 30 januari 2022;
  • de schriftelijke reactie op het verzetschrift van 4 maart 2022;
  • de oproeping van verzoekster van 28 november 2022 voor de politierechterzitting van 14 december 2022, die nadien is ingetrokken, inhoudende onder meer de verdenking jegens de verzoekster;
  • het schriftelijk verslag van het OM-hoorgesprek van 9 maart 2023;
  • het voorwaardelijk sepot van 23 maart 2023;
  • het verzoekschrift dat op 18 juni 2025 is ontvangen op de griffie van de rechtbank;
  • het schriftelijke standpunt van het Openbaar Ministerie van 15 juli 2025.

De inhoud van de stukken

Strafbeschikking
De officier van justitie bij het Functioneel Parket Amsterdam heeft op 12 januari 2022 een strafbeschikking (geldboete van € 7.500,00) jegens verzoekster uitgevaardigd ter zake van overtreding van artikel 10.1, eerste lid, Wet milieubeheer in verbinding met artikel 1a onder 1 Wet op de economische delicten.
De verdenking luidde dat verzoekster in of omstreeks de periode van 20 april 2020 tot en met 25 mei 2020, te Amstelveen aan en/of in een woning aan [adres] , al dan niet opzettelijk, (telkens) een of meer handeling(en) met betrekking tot (gevaarlijke) afvalstoffen heeft verricht en/of nagelaten, te weten het op onjuiste wijze laten afvoeren van asbesthoudend zeil en/of asbesthoudende vloerbedekking, in elk geval asbest en/of een asbesthoudend product uit die woning aan [adres] , terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan en niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken.
Verzetschrift
Bij schrijven van 30 januari 2022 heeft [naam 1] namens de verzoekster verzet tegen de strafbeschikking ingesteld. Het verzetschrift met bijlagen houdt (samengevat) het volgende in. Wij zijn niet bewust bezig geweest met het onjuist afvoeren van asbest. In week 19 van 2020 zijn wij gestart met een opdracht op [adres] in Amstelveen. Hier hebben wij onder andere een vloer verwijderd. Voor wij deze opdracht hebben uitgevoerd, heeft het bedrijf [bedrijfsnaam I] op 28 april 2020 hier gekeken of er asbest aanwezig was. Naar zijn mening was dit niet het geval. Op 24 juni 2020 ontvingen wij tot onze verbazing een rapport van [bedrijfsnaam II] . Hieruit bleek dat er asbest aanwezig was. Gelukkig voor alle partijen was dit zeer minimaal. Hier hebben wij direct actie op ondernomen door [bedrijfsnaam III] in te schakelen. Wij zijn enorm geschrokken van wat hier gebeurd is en hebben passende actie binnen het bedrijf genomen om dit niet meer te laten gebeuren. Het is nimmer onze intentie geweest om bewust onjuist asbest af te voeren. Wij hopen dat u deze beslissing wil herzien. Dit betreft een zeer ongelukkig incident. Wij hopen op uw coulance.
Reactie Openbaar Ministerie
Bij schrijven van 4 maart 2022 heeft het Openbaar Ministerie als volgt (samengevat) op het verzetschrift gereageerd. Naar aanleiding van de door u aangevoerde gronden zie ik geen reden om tot intrekking of wijziging van de opgelegde strafbeschikking over te gaan. Door de ontruiming van het asbesthoudende zeil/de vloerbedekking zijn personen die betrokken zijn geweest bij de feitelijke verrichting van deze ontruiming blootgesteld aan de gevaren die asbest meebrengt. Eveneens door het op onjuiste wijze afvoeren van asbesthoudend materiaal zijn nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of hebben die kunnen ontstaan. [verzoekster] mag worden beschouwd als een professionele markdeelnemer. Dit wil zeggen dat zij de nodige zorg moet betrachten om te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met wet- en regelgeving.
OM-hoorgesprek
Nadat de oproeping van de verzoekster voor de politierechterzitting van 14 december 2022 was ingetrokken, heeft op 9 maart 2023 een OM-hoorgesprek plaatsgevonden, waarbij de vertegenwoordiger van de verzoekster, [vertegenwoordiger van verzoekster] , is gehoord. In het schriftelijk verslag van het van het gesprek staat als de verklaring die [vertegenwoordiger van verzoekster] (ook aangeduid als verdachte) namens de verzoekster heeft afgelegd (samengevat) het volgende.
We hebben vier dagen ontruimd, gedurende een paar weken. Begin mei is de ontruiming afgerond. We hebben eerst de spullen eruit gehaald. Dat is niet de normale gang van zaken. We doen nu alles vooraf want het verandert nogal een hoop of er wel of geen asbest is. Ik heb contact gehad met [naam II] , dat er mogelijk asbest was. Dat is de reden geweest waarom we [bedrijfsnaam I] hebben ingeschakeld. Hij is daarheen gegaan. Hij heeft zijn bevindingen gedaan en die heb ik doorgestuurd aan [naam III] . De officier vraagt de verdachte of hij al eerder een soortgelijke situatie aan de hand had gehad. De verdachte verklaart dat hij wel eerder had gehad dat er asbest lag, maar dat de woningbouw dan tegen hem zei dat hij dat moest laten liggen. Dus dan was het alleen een ontruiming. De officier vraagt de verdachte of hij zich heeft verdiept in wat hij moest doen nadat [naam III] aangaf dat er mogelijk asbest aanwezig was. De verdachte verklaart hierop dat wat hij zelf weet, is dat asbest niet fijn is, gevaarlijk. [naam IV] , zijn vriend, die had zo’n diploma en hij dacht toen die schakel ik in. Achteraf weet hij nu dat dat niet de juiste weg was. De officier houdt voor dat [bedrijfsnaam I] aan de verdachte heeft laten weten dat als de verdachte zeker wil weten dat er geen asbest was, verdachte een asbestinventarisatie moest aanvragen. De verdachte beaamt dit en verklaart hierop dat hij dit risico heeft genomen. Hij begreep later pas hoe groot het was. Het heeft indruk op hem gemaakt; de politie, het risico op een milieudelict. Toen is hij eigenlijk pas echt gaan uitzoeken wat hij kon doen. Het verloop van zijn medewerkers is heel groot, destijds zeker. Het is heel fysiek werk. De verdachte is ook daar van geschrokken, dat hij zijn medewerkers wel in gevaar heeft gebracht. Het is wel zo dat [naam V] , die het asbest verwijderd heeft, had aangegeven dat het een minimale hoeveelheid was. Dat was voor de gemoedsrust van de verdachte iets. Het is in repen gesneden en in vuilniszakken naar de milieustraat afgevoerd. Het is lastig voor ons omdat we een bedrijf zijn, maar huisraad van een particulier afvoeren. De verdachte verklaart dat ze nu veel doen met containers, daar betalen ze ook voor. De officier houdt voor dat [naam III] de verdachte nog aansprakelijk heeft gesteld. Moest de verdachte de sanering betalen of niet? De verdachte geeft aan dat [naam III] en hij daarover hebben gesproken. De verdachte kan er niets over terugvinden. Hij heeft dit met een bevriende advocaat besproken en hij heeft een deel betaald. De verdachte verklaart over zijn persoonlijke situatie. Hij heeft nog steeds het bedrijf in ontruimingen. Op dit moment zit hij niet in een goede fase van zijn leven, hij is daar nu wel aan het uitkomen. Hij is bij een psycholoog in behandeling en de laatste drie weken voelt hij zich erg goed. Dat hij er open voor uitkomt, brengt hem ook al iets, nu al. Hij voelt zich daardoor wel beter. Afgelopen week is hij weer aan het werk gegaan en hij heeft een budgetcoach. Hij heeft een maand achterstand met de leasewagen maar verder is zijn schuld vooral een schuld aan de Belastingdienst, daar krijgt hij met hulp van de budgetcoach nu inzicht in. Bij de psycholoog heeft hij een behandelplan voor zes maanden. De verdachte verklaart verder dat er nu een protocol is. Als hij een opdracht krijgt waar mogelijk asbest aanwezig is, stuurt hij de opdracht naar de woningbouw terug en geeft dan aan dat eerst een asbestinventarisatierapport moet worden opgemaakt. Dit is hem heel duidelijk geworden. De verdachte wil vervolgens ook het rapport zien voordat hij aan een ontruiming begint. De officier vraagt de verdachte wat hij er nu van vindt. De verdachte verklaart dat hij heel erg geschrokken is. Geschrokken dat het zo ontploft is en dat het zo gevaarlijk is. [bedrijfsnaam III] heeft gezegd dat het zo gevaarlijk is. De raadsman benoemt dat in dit dossier verschillende personen en instanties een rol hebben bekleed. Hij noemt [naam III] , [bedrijfsnaam I] en [verzekeraar] , de verzekeraar [naam III] . De raadsman zou het schrijnend vinden dat als na drieënhalf jaar iedereen behalve zijn cliënt de dans ontspringt.
De officier van justitie heeft naar aanleiding van het gesprek meegedeeld dat de zaak voorwaardelijk wordt geseponeerd op grond van gewijzigde omstandigheden (code 55) met een proeftijd van twee jaar en heeft tot slot in het kader van de gewijzigde omstandigheden het belang van het protocol benadrukt en de vertegenwoordiger van de verzoekster op het hart gedrukt dat zolang hij de bedrijfsvoering van [verzoekster] voert, hij zich goed aan het protocol moet houden.
Sepotbeslissing
De officier van justitie heeft bij schrijven van 23 maart 2025 verzoekster officieel laten weten haar – op grond van het feit dat er sprake is van inmiddels gewijzigde omstandigheden – niet verder te vervolgen onder de voorwaarde dat de verzoekster gedurende een proeftijd van twee jaar zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen.

Verzoek ex artikel 530 Sv

Het schriftelijke verzoek ex artikel 530 Sv strekt tot het toekennen van een vergoeding van in totaal € 4.522,22 (inclusief btw) wegens reiskosten (€ 36,50), de kosten van een raadsman in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer (€ 4.515,72) en de kosten van een raadsman voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoek tot een bedrag van € 680,00.
De advocaat van verzoekster heeft in raadkamer desgevraagd laten weten dat niet om vergoeding van het bedrag inclusief maar exclusief btw wordt verzocht, omdat verzoekster btw-plichtig is en de gevraagde vergoeding dan ook met de btw kan worden verminderd.
De advocaat heeft ter zitting aangevoerd dat het uitgangspunt is dat het verzoek ex artikel 530 Sv wordt toegewezen tenzij er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn, dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een beleidssepot niet betekent dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn en dat gelet op de onschuldpresumptie niet alsnog op de inhoud van de zaak en de schuldvraag mag worden ingegaan.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich tegen het toekennen van de gevraagde vergoeding.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie luidt als volgt. Het is niet billijk dat een verzoek tot schadevergoeding wordt toegewezen en de kosten van verzoekster door de staat gedragen worden. De strafzaak is wegens gewijzigde omstandigheden in een voorwaardelijk sepot geëindigd. De verzoekster heeft naar aanleiding van haar strafbaar handelen haar werkwijze aangepast en dit naar voren gebracht op de OM-hoorzitting, waardoor de officier van justitie tot een voorwaardelijk beleidssepot is gekomen. Van een professioneel marktspeler mag verwacht worden dat zij zich verdiept in de wet- en regelgeving en deze naleeft. De verzoekster is een professioneel marktdeelnemer in huisontruimingen en heeft in onderhavige strafzaak bij een huisontruiming asbesthoudend materiaal verwijderd (vloerzeil), zonder de hiervoor geldende (asbest)regelgeving in acht te nemen. Zo was er vooraf geen asbestinventarisatie gedaan en is verzoeksters onderneming niet bevoegd deze asbesthoudende materialen te verwijderen. Het asbesthoudend materiaal is verwijderd uit een woning met bouwjaar 1961 en de verzoekster was op de mogelijke aanwezigheid van asbest gewezen. Bij een later alsnog gedane asbestinventarisatie bleek het te gaan om asbesthoudend materiaal ingedeeld in risicoklasse 2. Tevens heeft de verzoekster het strafbare feit erkend. Anders dan bij een vrijspraak of een technisch sepot geldt dat in geval van een beleidssepot – en zeker in geval van een voorwaardelijk sepot – de gronden van billijkheid gesteld en onderbouwd dienen te worden. In onderhavig verzoekschrift zijn geen gronden aangevoerd.

Beoordeling

Als de strafzaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan aan de gewezen verdachte uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman.
De rechtbank stelt voorop, dat aan artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen recht kan worden ontleend tot vergoeding van schade van optreden in geval van beëindiging van de strafzaak met een vrijspraak of sepot.
De rechtbank overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats heeft, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dit betekent enerzijds dat bij een verzoek op de voet van artikel 530 Sv als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechtbank vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals (ook) neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De onschuldpresumptie verlangt dat – ongeacht de aard van de aan de strafzaak gekoppelde procedure en ongeacht de vraag of de strafprocedure is geëindigd met een vrijspraak dan wel een sepot – de motivering van het oordeel in de gekoppelde procedure (zoals hier de onderhavige verzoekschriftprocedure) niet alsnog neerkomt op het uiten van de mening dat hij of zij zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk overtreden van een strafrechtelijke norm en daarmee aan het plegen van een strafbaar feit. [1]
Het voorgaande sluit niet uit dat belastende feiten uit het strafdossier kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van een verzoek ex artikel 530 Sv tot vergoeding voor de kosten van een raadsman en ook mogen worden meegewogen bij de vraag of er gronden van billijkheid zijn voor vergoeding van die kosten. [2]
De rechtbank stelt vast dat de verzoekster werd beschuldigd van overtreding van artikel 10.1, eerste lid, Wet milieubeheer en dat de zaak tegen verzoekster is geëindigd met een voorwaardelijk sepot en dat de proeftijd is verlopen en dat niet is gebleken dat verzoekster zich gedurende de proeftijd aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel zich op andere wijze zich heeft misdragen.
De rechtbank is gelet op de belastende feiten die naar voren komen uit de hiervoor genoemde stukken en in het bijzonder het verslag van het OM-hoorgesprek – waarvan de inhoud niet door verzoekster is betwist – het niet rechtvaardig zou zijn als de staat en daarmee de samenleving de kosten moet vergoeden voor rechtsbijstand en de reiskosten die verzoekster heeft gemaakt in een procedure die voor de verzoekster vanwege gewijzigde omstandigheden is geëindigd in een voorwaardelijk sepot. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, ontbreken dan ook gronden van billijkheid voor toewijzing van het verzoek.
Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure overweegt de rechtbank dat een afwijzende beslissing op het verzoek niet vanzelfsprekend meebrengt dat ook het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de verzoekschriftprocedure moet worden afgewezen. Ook bij vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure gaat het om een billijkheidsoordeel. Er bestaan geen gronden van billijkheid als het verzoekster, voorzien van een advocaat, rechtstreeks uit de wet en/of de bestendige gepubliceerde jurisprudentie volstrekt duidelijk had moeten zijn dat het onderliggende verzoek zou worden afgewezen. [3] De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Het verzoek tot toekenning van de vergoeding van de kosten van een advocaat voor het opstellen, indienen en ter zitting toelichten van het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 680,00 [4] wordt dan ook toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- kent aan verzoekster ten laste van de staat een vergoeding toe van € 680,00;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door,
mr. E. van den Brink, voorzitter,
mr. C.P.E. Meewisse en mr. C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
De jongste rechter is niet
in de gelegenheid te tekenen.
Tegen deze beslissing staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof Amsterdam.
[…]

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 23 september 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2531 met verwijzing naar EHRM 11 juni 2024, Nealon & Hallam t. het Verenigd Koninkrijk,
2.Gerechtshof Amsterdam 23 september 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2532.
3.Gerechtshof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4881 en gerechtshof Amsterdam 30 september 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2612.
4.Gerechtshof Amsterdam 19 maart 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1025.