ECLI:NL:RBDHA:2017:7310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Westland over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 1 november 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. De gemeente heeft haar uitkering per 1 januari 2016 beëindigd en de bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016 ingetrokken, omdat eiseres niet had gemeld dat zij samenwoonde met [persoon 1] en op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon 1] van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014, en dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze situatie niet te melden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van oktober 2015 tot en met december 2015 niet kon standhouden, omdat er geen bewijs was dat eiseres in die periode op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor deze periode en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/9604

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2016, (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 januari 2016 beëindigd en haar recht op bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 3 februari 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 86.253,80 van eiseres en mede van [persoon 1] ( [persoon 1] ) teruggevorderd.
Bij besluit van 13 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 januari 2010 is aan eiseres met ingang van 1 november 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Eiseres en haar twee minderjarige kinderen wonen op het adres [adres 1] , te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). [persoon 1] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .
1.2.
Bij bestuurlijk bericht van 16 december 2014 heeft de politie Eenheid Den Haag aan verweerder informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ‘Boswitje’ verstrekt omdat het vermoeden was gerezen dat eiseres zich schuldig maakte aan bijstandsfraude. Op 9 januari 2015 is verweerder een onderzoek gestart, waarbij administratief onderzoek is verricht, de strafrechtelijke onderzoeksresultaten van het onderzoek ‘Boswitje’ zijn gebruikt, in de periode van 2 april 2015 tot 22 april 2015 waarnemingen zijn verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, op 7 september 2015 een huisbezoek is afgelegd op het uitkeringsadres en eiseres op 17 september 2015 is gehoord.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport Beëindiging Bijzonder Onderzoek van de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg e.o. van 30 september 2015. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om de primaire besluiten te nemen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij in de periode van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 met [persoon 1] op het uitkeringsadres heeft samengewoond alsmede dat zij vanaf november 2013 diverse inkomsten heeft gehad.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland van 18 oktober 2016, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eiseres en [persoon 1] van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden en er sprake was van wederzijdse zorg. Gelet hierop was sprake van een gezamenlijke huishouding waarvan eiseres geen melding heeft gemaakt. Tevens is uit de verklaringen van eiseres genoegzaam gebleken dat zij vanaf november 2013 inkomsten heeft genoten die zij niet heeft gemeld. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar de onderzoeksbevindingen en heeft overwogen dat de bevindingen in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusies. Derhalve heeft eiseres volgens verweerder haar inlichtingenverplichting geschonden, op grond waarvan het recht op bijstand is ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hiertoe voert zij – kort gezegd – aan dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het standpunt dat eiseres met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres kan niet worden gedragen door de onderzoeksbevindingen. Uit deze bevindingen kan immers niet worden afgeleid dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek is slechts een trainingsjack en een kleine hoeveelheid administratie van [persoon 1] aangetroffen. Ook komt het waterverbruik, zowel op het uitkeringsadres als op het adres van [persoon 1] , overeen met het aantal personen dat woonachtig is op deze adressen. Daarbij is [persoon 1] regelmatig in de omgeving van [woonplaats 1] omdat hij daar zijn werk en vrienden heeft. Bovendien is tijdens het intakegesprek met de bijstandsconsulente van eiseres besproken dat [persoon 1] wat vaker bij eiseres zou zijn vanwege haar EMDR-therapie. Hiervan is ook aantekening gemaakt. Eiseres wijst er voorts op dat [persoon 1] van 22 januari 2014 tot 21 augustus 2015 gedetineerd heeft gezeten, zodat in elk geval in die periode geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Evenmin kan uit de bevindingen worden geconcludeerd dat sprake is geweest van wederzijdse zorg. Dat [persoon 1] eiseres heeft opgevangen in verband met haar EMDR-therapie of weleens een betaling voor haar heeft gedaan is daartoe onvoldoende. Het standpunt van verweerder dat sprake is van inkomsten uit arbeid is onvoldoende onderbouwd. Tot slot doet eiseres een beroep op de zes maanden-jurisprudentie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Pw in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op het recht op bijstand in de periode die vóór 1 januari 2015 ligt, moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die golden vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Omdat het primaire terugvorderingsbesluit is genomen na 1 januari 2015 en de vordering daarom ook ná die datum is ontstaan, moet het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Aan de formele bevoegdheidsgrondslag doet de temporele werking van wetgeving overigens niet af, zodat op de herziening en terugvordering van bijstand de Pw van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit uitsluitend de Pw ten grondslag heeft gelegd. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen aangezien de hier van toepassing zijnde wetsartikelen van de Wwb en Pw gelijkluidend zijn, zodat eiseres niet is benadeeld.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016. Aangezien een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, is het aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiseres van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 een gezamenlijke huishouding met [persoon 1] heeft gevoerd en dat zij sinds november 2013 inkomsten heeft gegenereerd. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat aan het bestreden besluit tevens ten grondslag ligt dat eiseres en [persoon 1] ook na de detentie van [persoon 1] en dus vanaf 21 augustus 2015 tot 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wordt dit door de rechtbank niet gevolgd. Immers, aan het primaire besluit I ligt ten grondslag dat eiseres en [persoon 1] van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 op het uitkeringsadres hebben samengewoond. Ook het primaire besluit II noemt deze periode als de periode van samenwoning. Deze grondslag is in het bestreden besluit niet gewijzigd, zodat de rechtbank uitsluitend over de periode van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 zal beoordelen of sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Periode I: 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 gezamenlijke huishouding
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aan beide criteria moet zijn voldaan.
Hoofdverblijf
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eiseres en [persoon 1] stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1872).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat eiseres en [persoon 1] in de periode van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank zwaarwegende betekenis toegekend aan de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘Boswitje’ afgelegde verklaringen van eiseres, van [persoon 1] en de schoondochter van eiseres, neergelegd in het proces-verbaal van 9 april 2015. Zo heeft eiseres op 23 januari 2014 verklaard dat [persoon 1] en de kinderen bij haar in huis wonen. Op 30 januari 2014 heeft eiseres verklaard dat [persoon 1] ook bij haar woont, maar dat het nog niet officieel is. Eiseres wil in augustus/september van dat jaar wel officieel gaan samenwonen. Op diezelfde dag verklaart zij op de vraag hoe vaak [persoon 1] met haar broer wegging dat dit verschilt, maar zij allang blij was dat hij wat had, “want drie jaar lang een man op je lip is ook niks”. Verder heeft zij verklaard dat [persoon 1] later naar bed gaat dan zij. [persoon 1] heeft in dit strafrechtelijk onderzoek op 23 januari 2014 verklaard dat hij niet veel thuis is, maar een paar dagen per week. Meestal is hij bij eiseres, of met vrienden weg of bij andere familieleden. Hij heeft de hele maand december en de eerste weken van januari bij eiseres verbleven. Voorts heeft hij verklaard dat het kluisje op het uitkeringsadres van hem is en dat dit kluisje daar al ongeveer drie jaar staat. De schoondochter van eiseres heeft op 11 maart 2014 verklaard dat zij in de woning van [persoon 1] op de [adres 2] te [woonplaats 2] woont. Soms is [persoon 1] er maar meestal is hij bij eiseres. Daarnaast heeft [persoon 1] al zeker drie maanden niet meer in die woning geslapen. Zij heeft verder verklaard dat zij al drie jaar aan het wachten is op een eigen woning. Voor zover eiseres beoogt te betogen dat zij niet aan haar verklaringen kan worden gehouden, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De verklaringen zijn door een daartoe bevoegde ambtenaar op ambtsbelofte opgemaakt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het afleggen van de verklaring sprake is geweest van ontoelaatbare druk, dat eiseres niet in staat is geweest over haar dagelijkse woon- en leefsituatie te verklaren of dat zij met haar verklaring iets anders heeft bedoeld te zeggen.
4.6.
Voorts kent de rechtbank betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 31 januari 2011 tot 25 januari 2015. Hierbij gaat de rechtbank, evenals partijen, uit van een gemiddeld jaarlijks waterverbruik van 45 m3 per persoon. Hieruit volgt dat in 2011 en 2012 op het uitkeringsadres sprake is geweest van een waterverbruik voor ongeveer vijf personen. In de periode van 31 januari 2013 tot 18 maart 2014 steeg dit zelfs naar een waterverbruik voor acht personen. Vanaf 18 maart 2014 tot 25 januari 2015 daalde het verbruik naar een waterverbruik voor vier personen. De rechtbank constateert dat deze daling plaatsvond in de periode dat [persoon 1] in detentie zat, te weten van 21 januari 2014 tot 21 augustus 2015. Dit waterverbruik duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat er meer personen dan eiseres en haar twee kinderen woonachtig zijn geweest op het uitkeringsadres. Het betoog dat de kinderen van eiseres twee keer per dag lang douchten en dat eiseres elke zomer een zwembad met een inhoud van 7500 liter water opzette is een onvoldoende verklaring voor het zeer hoge waterverbruik bij een driepersoonshuishouden. De stelling dat in 2013 een vriendin van de zoon van eiseres negen maanden heeft gelogeerd kan eisers evenmin baten. Immers, uit het voorgaande volgt dat het waterverbruik in die periode is toegenomen, maar nog steeds een verbruik van meer dan vier personen laat zien. Ook het betoog dat het waterverbruik van de woning van [persoon 1] duidt op een meerpersoonshuishouden kan hieraan niet afdoen. Immers, de zoon van eiseres en zijn vriendin (schoondochter) zijn sinds 29 januari 2010 woonachtig op dat adres en het waterverbruik van deze woning in de periode van 4 november 2010 tot 1 maart 2011 bedroeg 29 m3 (geëxtrapoleerd naar een jaar: 87 m3) en komt dus overeen met een gemiddeld verbruik voor twee personen. In de periode van 1 maart 2011 tot 16 januari 2013 is sprake geweest van een gemiddeld waterverbruik voor 3 personen, hetgeen verklaarbaar is door de geboorte van het kind van de zoon van eiseres op 14 maart 2012. Over de periode 16 januari 2013 tot 23 januari 2014 daalde het waterverbruik naar een gemiddelde voor iets meer dan 2 personen. De rechtbank constateert dat deze daling plaatsvond in de periode dat de zoon van eiseres in detentie zat, te weten van augustus 2013 tot april 2015. Gelet hierop duidt het waterverbruik op het adres van [persoon 1] er niet op dat [persoon 1] woonachtig is geweest op dit adres.
4.7.
Tevens neemt de rechtbank de bevindingen in aanmerking van de politie in het strafrechtelijk onderzoek over het gebruik van de mobiele telefoon van [persoon 1] , neergelegd in het proces-verbaal van 17 juli 2015. Hieruit volgt dat [persoon 1] telefoon in de periode 22 oktober 2012 tot en met 3 december 2013 dagelijks veelvuldig werd gebruikt. [persoon 1] telefoon heeft in deze periode slechts éénmaal het basisstation aangestraald dat het adres [adres 2] te [woonplaats 2] onder zijn bereik heeft. In diezelfde periode heeft hij op zaterdag en zondag ongeveer 610 maal en 350 maal ‘s nachts gebruik gemaakt van het basisstation dat het uitkeringsadres onder zijn bereik heeft. De stelling van eiseres dat [persoon 1] werkzaam is geweest in [woonplaats 1] en daar een grote vriendenkring heeft acht de rechtbank een onvoldoende verklaring voor het feit dat hij in een periode van ruim een jaar slechts één keer gebruik heeft gemaakt van het basisstation waaronder zijn woning valt terwijl hij dagelijks veelvuldig gebruik maakte van zijn telefoon. Het betoog dat [persoon 1] zijn telefoon vaak in de auto heeft laten liggen is niet onderbouwd en strookt ook niet met de vaststelling dat de telefoon veelvuldig werd gebruikt.
4.8
Eiseres heeft een op 28 maart 2017 opgestelde en getekende verklaring van [persoon 2] ( [persoon 2] ) woonachtig te [woonplaats 1] overgelegd, waaruit volgt dat [persoon 1] vanaf de zomer van 2012 tot eind december 2013 een relatie met haar heeft gehad en regelmatig bij [persoon 2] heeft verbleven en geslapen, ongeveer vier dagen per week. Het betoog van eiseres dat hieruit volgt dat [persoon 1] in de periode in geding niet bij haar verbleef, maar bij [persoon 2] , wordt door de rechtbank gepasseerd. Hierbij wordt overwogen dat de verklaring van [persoon 2] achteraf is opgesteld en onvoldoende concreet is. Daarbij staat deze verklaring haaks op de verklaringen van eiseres die zij tijdens het strafonderzoek heeft afgelegd, waarin zij zegt dat eiser bij haar woont en slaapt. Aan de verklaring van [persoon 2] kent de rechtbank derhalve niet de door eiseres gewenste betekenis toe.
4.9
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de rapportage van verweerder volgt dat [persoon 1] gedurende de gehele onderzoeksperiode vanaf 1 oktober 2010 niet in de omgeving van zijn woning heeft gepind voor dagelijkse boodschappen, maar wel in de omgeving van het uitkeringsadres.
4.1
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen tezamen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf in de periode van 31 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 op het uitkeringsadres had. Het betoog van eiseres dat zij tijdens het intakegesprek met de bijstandsconsulente heeft besproken dat [persoon 1] wat vaker bij eiseres zou zijn vanwege haar EMDR-therapie kan haar niet baten. Immers, zelfs uitgaande van de juistheid van die stelling is de rechtbank van oordeel dat uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat [persoon 1] frequenter bij eiseres verbleef dan gesuggereerd, nu aannemelijk is dat [persoon 1] hoofzakelijk verbleef op het uitkeringsadres.
Wederzijdse zorg
5.1.
Nu eiseres en [persoon 1] naar het oordeel van de rechtbank in de van belang zijnde periode hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, is het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse verzorging. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan dat criterium is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605).
5.2.
Uit verweerders rapportage van 30 september 2015 komt naar voren dat [persoon 1] mede ten behoeve van eiseres betalingen heeft gedaan aan onder andere Otto, NTI en Bonprix. Daarnaast had [persoon 1] een stacaravan, waarvan hij de kosten betaalde en waarvan beiden gebruik maakten. De slagboomregistratie voor de toegang tot de camping stond op naam van zowel eiseres als [persoon 1] . Voorts heeft eiseres tijdens het verhoor op 17 september 2015 verklaard dat zij voor [persoon 1] kookte, zijn was deed en hem hielp met de administratie. [persoon 1] deed boodschappen en betaalde deze soms ook. Voorts deed [persoon 1] klusjes in huis, zette het vuilnis buiten, liet de hond uit en bracht haar dochter soms naar school. Eiseres en [persoon 1] gingen samen op bezoek bij de zoon van eiseres toen deze in detentie zat en zijn wel eens samen op vakantie geweest. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres en [persoon 1] er daarmee blijk van hebben gegeven dat zij zorg hebben gedragen voor elkaar.
5.3.
Dat betekent, nu ook wordt voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg, dat er in de periode van 31 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld. Door dit na te laten heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft daarom in de periode 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014 ten onrechte bijstand ontvangen. Zij was geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat, zou eiseres de inlichtingenplicht wel zijn nagekomen, zij recht op aanvullende bijstand (naar de norm voor gehuwden) zou hebben gehad. Hierbij wordt overwogen dat onduidelijk is gebleven hoe [persoon 1] in zijn levensonderhoud voorzag. [persoon 1] ontving weliswaar een WGA-uitkering, maar gelet op de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek is er op het uitkeringsadres op 22 januari 2014 een bedrag van € 11.225,- aangetroffen waarvan [persoon 1] € 9.575,- heeft teruggekregen. Onduidelijk is hoe [persoon 1] met een WGA-uitkering aan een dergelijk bedrag komt.
Periode II: inkomsten vanaf november 2013 tot 1 januari 2016
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat eiseres inkomsten heeft gegenereerd onder andere heeft gebaseerd op de door eiseres in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ‘Boswitje’ afgelegde verklaringen neergelegd in het proces-verbaal van 9 april 2015. Uit het proces-verbaal blijkt dat eiseres op 23 januari 2014 heeft verklaard dat zij geen werk had en zwart werkte om wat bij te verdienen. Zij werkte elke dag van 9:00 uur tot 12:00 uur en was altijd onderweg. Tevens heeft zij op 30 januari 2014 verklaard dat zij haar broer ook twee keer per week hielp in de huishouding alsmede dat er mensen waren die eten bij haar bestelden. Voorts kan uit de tijdens het strafrechtelijk onderzoek afgetapte telefoongesprekken in de periode van 11 november 2013 tot en met 3 maart 2014 worden afgeleid dat eiseres zich bezig heeft gehouden met de verkoop van een grote partij kinderkleding. Tevens volgt uit deze getapte telefoongesprekken dat zij hieruit inkomsten heeft gegenereerd. Het betoog van eiseres ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1108, dat sprake was van een incidentele verkoop van privégoederen zodat zij niet gehouden was hiervan mededeling te doen aan verweerder, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Hierbij wordt overwogen dat het gelet op de omvang van de partij kinderkleding (9.000 stuks) niet aannemelijk is dat eiseres zich slechts heeft beziggehouden met incidentele verkopen in de particuliere sfeer.
6.2.
Gelet op de aard van de werkzaamheden, de omvang en het terugkerend karakter daarvan, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het betoog dat eiseres geen geld heeft ontvangen van haar broer voor wie zij twee keer per week het huishouden doet, kan haar niet baten. Naar vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 24 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4147). Dat eiseres naar eigen zeggen niets kreeg betaald voor haar werkzaamheden neemt niet weg dat de door haar verrichte werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de diensten die eiseres voor haar vrienden verricht.
6.3.
Eiseres heeft ontkend dat zij inkomsten genereerde met schoonmaak- en kookwerkzaamheden. Zij stelt dat zij alleen bij de familie [X] heeft schoongemaakt en dat de inkomsten die zij hiermee heeft gehad zijn verrekend met haar uitkering. Verweerder heeft bevestigd dat er in 2013 inkomsten die eiseres bij LUBA genereerde in mindering zijn gebracht op haar uitkering, maar dit ging om andere werkzaamheden. Voorts strookt de huidige ontkenning van eiseres dat zij werkzaamheden heeft verricht niet met hetgeen zij in het strafrechtelijk onderzoek heeft verklaard. Uit vaste rechtspraak van de CRvB vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt (zie onder andere de uitspraak van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4810). De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in de onderhavige situatie anders over te oordelen.
6.4.
Ter zitting heeft eiseres zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verweerder de periode waarin sprake zou zijn geweest van zwarte inkomsten, gelet op de onderzoeksbevindingen, had moeten beperken tot ongeveer maart 2014. De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdens het verhoor op 17 september 2015 heeft verklaard dat zij de huishouding van haar broer deed als hij vrij was en dat zij vrienden hielp. Gelet op hetgeen eiseres tijdens het verhoor op 17 september 2015 heeft verklaard, in samenhang bezien met haar tijdens het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen, stelt de rechtbank vast dat eiseres ook na maart 2014 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, zodat het subsidiaire standpunt van eiseres wordt gepasseerd.
6.5.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank evenwel onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat eiseres ook na september 2015 nog werkzaamheden heeft verricht. In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat zij in de maanden oktober, november en december 2015 nog werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van eiseres bieden hiervoor onvoldoende grondslag.
6.6.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres in de periode van 11 november 2013 tot en met september 2015 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Nu zij hiervan geen melding heeft gemaakt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres hiermee in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft gehandeld. Het is dan aan eiseres om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat indien zij de verplichting tot het geven van inlichtingen naar behoren was nagekomen, wel (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Gelet op hetgeen onder 6.2 tot en met 6.4 is overwogen, is eiseres er niet in geslaagd om de nodige duidelijkheid te geven over de aanvangsdatum en de frequentie van de werkzaamheden, alsmede over de daarmee ontvangen inkomsten. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het recht op bijstand over de periode van november 2013 tot en met september 2015 niet kan worden vastgesteld.
7.1.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiseres in de periode van 30 januari 2011 tot en met september 2015 haar inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet was vast te stellen. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, trekt verweerder een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De rechtbank wijst erop dat tot 1 juli 2013 het intrekken van het recht op bijstand slechts een bevoegdheid en geen verplichting inhield. Op 1 juli 2013 is deze bepaling gewijzigd, maar daarbij is door de wetgever niet in overgangsrecht voorzien. Daarom geldt dat deze wijziging onmiddellijk in werking is getreden en dus ook van toepassing is op bestaande rechtsposities en -verhoudingen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw was verweerder daarom gehouden het recht op bijstand over de gehele periode in te trekken.
7.2.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder ook gehouden over de periode van 30 januari 2011 tot en met september 2015 de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
7.3.
Nu uit het voorgaande volgt dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is in beginsel geen plaats voor de toepassing van de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie (zie onder andere de uitspraak van de CRvB 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1924). Zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van dit uitgangspunt had moeten afwijken heeft eiseres niet naar voren gebracht.
7.4
Wat betreft de intrekking en de terugvordering over de periode oktober 2015 tot en met december 2015: hiervoor bestaat, gelet op wat onder 4.2 en 6.5 is overwogen, geen toereikende grondslag. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering en zal daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.
8. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van oktober 2015 tot en met december 2015 en, nu de rechtbank het bedrag daarvan niet kan splitsen, de (gehele) terugvordering. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
9. Verweerder dient tevens aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2015 tot en met december 2015 en de terugvordering;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. H.M.D. de Jong, leden, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.