In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Westland over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 1 november 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. De gemeente heeft haar uitkering per 1 januari 2016 beëindigd en de bijstand over de periode van 30 januari 2011 tot 1 januari 2016 ingetrokken, omdat eiseres niet had gemeld dat zij samenwoonde met [persoon 1] en op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon 1] van 30 januari 2011 tot en met 21 januari 2014, en dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze situatie niet te melden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van oktober 2015 tot en met december 2015 niet kon standhouden, omdat er geen bewijs was dat eiseres in die periode op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor deze periode en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.