Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1239
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Hanzaoui).
Bij besluit van 20 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1240, plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [1996] . Hij heeft sinds 17 september 2014 internationale bescherming in Bulgarije. Nadat eiser een verblijfsvergunning in Bulgarije heeft gekregen, heeft hij steeds kort in Bulgarije verbleven en heeft hij lange periodes bij familie in Turkije en Libië gewoond. Op 18 oktober 2020 heeft eiser in Nederland een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel.
2. Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op eiser van toepassing is, omdat hij in Bulgarije internationale bescherming geniet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt en dat daarom niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft gesteld dat hij geen medische zorg kon krijgen zonder zorgverzekering of middelen om dit te betalen, hiertoe dient eiser zich
volgens verweerder te wenden tot de Bulgaarse autoriteiten. Dit maakt bovendien niet dat de Bulgaarse autoriteiten jegens eiser hun internationale verplichtingen niet zijn nagekomen.
Ook is niet gebleken dat eiser zijn rechten met betrekking tot huisvesting en sociale voorzieningen niet heeft kunnen effectueren. De verklaring van eiser dat hij geen hulpvraag of klacht heeft ingediend bij de Bulgaarse autoriteiten omdat hij van anderen begreep dat er geen hulp mogelijk zou zijn, is geen verschoonbare verklaring.
Het redelijkheidscriterium
3. Eiser voert aan dat zijn standpunt in de zienswijze dat onvoldoende is gemotiveerd dat het redelijk is om van hem te verwachten naar Bulgarije te gaan door verweerder ten onrechte is opgevat als een betwisting dat er een band is met Bulgarije. Als er een voldoende band is met Bulgarije, betekent dit niet per definitie dat het redelijk is voor eiser om naar Bulgarije te gaan in de zin van artikel 3.106a , tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser doet hierbij een beroep op het redelijkheidscriterium onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 20 januari 2021.1 In het geval van eiser is van belang dat hij slechts korte tijd in Bulgarije heeft verbleven, hij in Nederland familie heeft en hij altijd de bedoeling had om naar zijn familie te gaan. Dat niet is aangetoond dat eiser exclusief afhankelijk is van de zorg van zijn zussen is geen voorwaarde die in het kader van de toepassing van het redelijkheidscriterium relevant is. Het gaat om de vraag of er een gezinsband is. Bovendien heeft eiser wel onderbouwd dat hij medische klachten heeft en hulp krijgt van zijn zussen. Omdat het redelijkheidscriterium voortvloeit uit het Europees recht, moet verweerder in alle gevallen dezelfde invulling geven aan het redelijkheidscriterium. Dit volgt uit een uitspraak van de ABRvS van 21 juni 20172 en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 7 november 2018,3 aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt dat uit het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb volgt dat een aanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De aanvraag van eiser is afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat hij in Bulgarije internationale bescherming geniet. Uit de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 20184 volgt dat aan het redelijkheidscriterium bij deze afwijzingsgrond al is voldaan als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft. Hiervan is in dit geval sprake. De uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2021, waar eiser naar heeft verwezen, ziet op het redelijkheidscriterium als sprake is van een veilig derde land, een afwijzing op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. De ABRvS heeft in rechtsoverweging 1 van deze uitspraak ook expliciet benoemd dat de uitspraak gaat over de invulling die verweerder moet geven aan de redelijkheidstoets bij het tegenwerpen van een veilig derde land, en dat daarmee wordt voortgebouwd op het kader zoals uiteengezet in de uitspraak van de ABRvS van 13 december 2017.5 Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de uitleg van het redelijkheidscriterium zoals volgt uit de uitspraak van