ECLI:NL:RBDHA:2021:15414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
NL21.1239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard vanwege internationale bescherming in Bulgarije en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische eiser die sinds 2014 internationale bescherming geniet in Bulgarije. De eiser heeft op 18 oktober 2020 in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat de eiser in Bulgarije al internationale bescherming heeft en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet kan terugkeren naar Bulgarije, waar hij recht heeft op dezelfde zorg als Bulgaarse staatsburgers. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, wat inhoudt dat ervan wordt uitgegaan dat andere EU-lidstaten hun verplichtingen nakomen. De eiser heeft aangevoerd dat hij medische zorg nodig heeft en dat de situatie in Bulgarije onacceptabel is, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden ingezien op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1239
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Hanzaoui).
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1240, plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [1996] . Hij heeft sinds 17 september 2014 internationale bescherming in Bulgarije. Nadat eiser een verblijfsvergunning in Bulgarije heeft gekregen, heeft hij steeds kort in Bulgarije verbleven en heeft hij lange periodes bij familie in Turkije en Libië gewoond. Op 18 oktober 2020 heeft eiser in Nederland een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel.
2. Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op eiser van toepassing is, omdat hij in Bulgarije internationale bescherming geniet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt en dat daarom niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft gesteld dat hij geen medische zorg kon krijgen zonder zorgverzekering of middelen om dit te betalen, hiertoe dient eiser zich
volgens verweerder te wenden tot de Bulgaarse autoriteiten. Dit maakt bovendien niet dat de Bulgaarse autoriteiten jegens eiser hun internationale verplichtingen niet zijn nagekomen.
Ook is niet gebleken dat eiser zijn rechten met betrekking tot huisvesting en sociale voorzieningen niet heeft kunnen effectueren. De verklaring van eiser dat hij geen hulpvraag of klacht heeft ingediend bij de Bulgaarse autoriteiten omdat hij van anderen begreep dat er geen hulp mogelijk zou zijn, is geen verschoonbare verklaring.
Het redelijkheidscriterium
3. Eiser voert aan dat zijn standpunt in de zienswijze dat onvoldoende is gemotiveerd dat het redelijk is om van hem te verwachten naar Bulgarije te gaan door verweerder ten onrechte is opgevat als een betwisting dat er een band is met Bulgarije. Als er een voldoende band is met Bulgarije, betekent dit niet per definitie dat het redelijk is voor eiser om naar Bulgarije te gaan in de zin van artikel 3.106a , tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiser doet hierbij een beroep op het redelijkheidscriterium onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 20 januari 2021.1 In het geval van eiser is van belang dat hij slechts korte tijd in Bulgarije heeft verbleven, hij in Nederland familie heeft en hij altijd de bedoeling had om naar zijn familie te gaan. Dat niet is aangetoond dat eiser exclusief afhankelijk is van de zorg van zijn zussen is geen voorwaarde die in het kader van de toepassing van het redelijkheidscriterium relevant is. Het gaat om de vraag of er een gezinsband is. Bovendien heeft eiser wel onderbouwd dat hij medische klachten heeft en hulp krijgt van zijn zussen. Omdat het redelijkheidscriterium voortvloeit uit het Europees recht, moet verweerder in alle gevallen dezelfde invulling geven aan het redelijkheidscriterium. Dit volgt uit een uitspraak van de ABRvS van 21 juni 20172 en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 7 november 2018,3 aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt dat uit het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb volgt dat een aanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De aanvraag van eiser is afgewezen op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat hij in Bulgarije internationale bescherming geniet. Uit de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 20184 volgt dat aan het redelijkheidscriterium bij deze afwijzingsgrond al is voldaan als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft. Hiervan is in dit geval sprake. De uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2021, waar eiser naar heeft verwezen, ziet op het redelijkheidscriterium als sprake is van een veilig derde land, een afwijzing op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. De ABRvS heeft in rechtsoverweging 1 van deze uitspraak ook expliciet benoemd dat de uitspraak gaat over de invulling die verweerder moet geven aan de redelijkheidstoets bij het tegenwerpen van een veilig derde land, en dat daarmee wordt voortgebouwd op het kader zoals uiteengezet in de uitspraak van de ABRvS van 13 december 2017.5 Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de uitleg van het redelijkheidscriterium zoals volgt uit de uitspraak van

1.ECLI:NL:RVS:2021:122

3 ECLI:EU:C:2018:877, C-380/17
de ABRvS van 20 januari 2021 ziet op een afwijzing als sprake is van een veilig derde land in het kader van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw en dus niet van toepassing is in het geval van eiser. De verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie maakt dit niet anders, omdat dit arrest ziet op de invulling die verweerder dient te geven aan artikel 12, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit het arrest valt daarnaast geen algemene rechtsregel af te leiden dat bepalingen die uit het Europees recht voortvloeien in alle gevallen uniform moeten worden toegepast, dus ook in gevallen die niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Verweerder heeft gelet op de uitspraak van de ABRvS van 20 mei 2018 in het geval van eiser kunnen volstaan met de motivering dat is voldaan aan artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb, omdat eiser internationale bescherming heeft gekregen in Bulgarije. Gelet hierop is het redelijk dat hij terugkeert naar Bulgarije.
Verweerder heeft overigens de omstandigheid dat eiser familie heeft in Nederland meegewogen in de besluitvorming. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien om een sterkere band met Nederland aan te nemen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de rechtbank verweerder hierin volgen.
De situatie in Bulgarije
5. Eiser voert verder aan dat in een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 19 oktober 20206 is vastgesteld dat sprake is van een onverschillige houding in Bulgarije tegenover de persoon die internationale bescherming ontvangt. Verweerder heeft niet onderbouwd dat de zaak van eiser hiervan verschilt. Eiser komt bij terugkeer naar Bulgarije wel degelijk in dezelfde situatie terecht als in deze uitspraak is omschreven. Verweerder heeft verder verwezen naar een uitspraak van de ABRvS, maar anders dan in die zaak heeft eiser zich wel gewend tot de autoriteiten in Bulgarije. Hij heeft dit verklaard in zijn gehoor. De stelling van verweerder dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt is onvoldoende, omdat niet is uitgelegd waarom de verklaringen van eiser op dit punt op zichzelf niet aannemelijk zijn. Daarnaast blijkt nergens uit welk bewijs er zou moeten zijn. Daarbij is van belang dat klagen in Bulgarije geen zin heeft, zoals deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch in voornoemde uitspraak heeft overwogen. De plicht van eiser om voor zichzelf op te komen gaat niet verder dan het vragen om informatie en aankaarten van de problemen. Verweerder heeft niet onderbouwd tot welke instanties en organisaties eiser zich effectief zou kunnen en moeten wenden om rechtshulp te krijgen. Eiser heeft tot slot verklaringen van zijn zussen en medische informatie overgelegd, waaronder een afspraakbevestiging van GGZ en een afspraakbevestiging van de Afdeling Orthopedie.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er vanuit mag gaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de richtlijnen naleven. Dit brengt ook met zich mee dat ervan uit wordt gegaan dat eiser over een schending van artikel 3 EVRM in Bulgarije kan klagen en bescherming kan inroepen. Ook wordt ervan uitgegaan dat eiser zijn rechten met betrekking tot onder meer huisvesting en gezondheidszorg in Bulgarije kan effectueren. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn geval feiten en omstandigheden voordoen waarmee dit uitgangspunt wordt weerlegd.

6.ECLI:NL:RBDHA:2020:10437

7. De ABRvS heeft in een uitspraak van 7 augustus 20177 geoordeeld dat verweerder met betrekking tot Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. In de uitspraken van 30 mei 20188 en 28 augustus 20199 heeft de ABRvS over de positie van statushouders in Bulgarije overwogen dat de feitelijke situatie voor statushouders moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten. Het is voor hen moeilijk om betaald werk te vinden en er bestaan wat betreft de toegang tot onderwijs en de gezondheidszorg barrières. Volgens de ABRvS is de situatie voor statushouders in Bulgarije echter niet zo slecht dat een reëel risico bestaat dat de vreemdelingen bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zullen komen. Verder acht de ABRvS van belang dat de Bulgaarse autoriteiten in 2017 een nieuwe integratieverordening hebben aangenomen en financiële middelen beschikbaar hebben gesteld om de toegang van statushouders tot integratievoorzieningen te waarborgen.
8. De rechtbank overweegt dat eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de door hem overgelegde bronnen blijkt dat klagen in Bulgarije geen zin heeft, maar heeft daarbij niet aangegeven waar dit uit volgt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bronnen dat de positie van statushouders in Bulgarije moeilijk is, maar uit de bronnen niet blijkt dat de situatie zo slecht is dat eiser in Bulgarije zal komen te verkeren in een situatie van verregaande materiële deprivatie voor wat betreft de meest elementaire levensbehoeften en dus in een met artikel 3 EVRM strijdige situatie. Daarbij is van belang dat uit de persoonlijke situatie van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet volgt dat sprake is van onverschilligheid van de Bulgaarse autoriteiten. Zo heeft eiser voordat hij naar Nederland kwam in Bulgarije steeds binnen een korte periode een nieuw identiteitsdocument gekregen van de Bulgaarse autoriteiten. Daarnaast volgt uit de verklaringen van eiser niet dat hij alles in het werk heeft gesteld om zich over zijn problemen te beklagen bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten. Eiser heeft verklaard dat hij bij de opvang navraag heeft gedaan en dat hem is verteld dat niemand hem kon helpen. Ook is eiser een keer weggestuurd door de politie toen hij op een metrostation sliep. Hiermee heeft eiser niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een serieuze poging heeft ondernomen om zijn rechten bij de Bulgaarse autoriteiten te effectueren. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat de verklaring van eiser dat hij zich niet heeft gewend tot de Bulgaarse autoriteiten omdat hij van anderen had vernomen dat hulp niet mogelijk zou zijn, niet wegneemt dat van eiser serieuze inspanningen mag worden verwacht. Eiser heeft iedere keer slechts kort verbleven in Bulgarije en daarmee heeft hij zijn verblijf in Bulgarije ook geen kans gegeven.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de stukken die eiser heeft overgelegd niet is gebleken dat in Bulgarije geen medische zorg wordt verleend aan statushouders. Daaruit blijkt immers dat wettelijk gezien statushouders recht hebben op dezelfde vorm van gezondheidszorg als staatsburgers. Uit de stukken volgt weliswaar dat er een maandelijkse financiële bijdrage wordt gevraagd, dit betekent echter niet dat eiser in Bulgarije verstoken is van zorg. Dat van eiser als statushouder voor de medische zorg een financiële bijdrage wordt gevraagd, is niet vreemd en op grond daarvan kan niet de conclusie worden getrokken dat eiser verstoken blijft van medische zorg. Verweerder heeft dan ook op goede gronden bij zijn standpunt betrokken dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich tot de Bulgaarse autoriteiten wendt als hij problemen ondervindt bij het effectueren van zijn rechten als statushouder bij het verkrijgen van gezondheidszorg of bijvoorbeeld huisvesting. Ook in dit

7.ECLI:NL:RVS:2017:2123

verband is van belang dat eiser steeds slechts kort in Bulgarije heeft verbleven en dat niet is gebleken dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zijn rechten te effectueren.
10. In de uitspraak van 19 oktober 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch geoordeeld dat dat verweerder de besluiten nader had moeten motiveren omdat uit de in die zaak overgelegde informatie en relazen blijkt dat statushouders nagenoeg onoverkomelijke problemen ervaren bij het effectueren van rechten op het gebied van huisvesting en het verkrijgen van Bulgaarse identiteitsdocumenten. Daarnaast is gebleken dat de Bulgaarse autoriteiten geen enkele integratievoorzieningen verschaffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het geval van eiser terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt met de situatie die is omschreven in voornoemde uitspraak, aangezien eiser wel in het bezit is geweest van een identiteitsbewijs dat is afgegeven door de Bulgaarse autoriteiten. Dat eiser na terugkeer in Bulgarije geen identiteitsdocument meer kan krijgen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen de door eiser naar voren gebrachte feiten, omstandigheden en informatie voldoende in zijn beoordeling betrokken en heeft hij op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder de asielaanvraag op goede gronden niet- ontvankelijk heeft verklaard. Eiser geniet namelijk internationale bescherming in Bulgarije en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
19 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. B. Fijnheer A.M. Zwijnenberg
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.