ECLI:NL:RBDHA:2022:3181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
NL20.21647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht en oplegging van een inreisverbod voor tien jaren

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 is het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, ongegrond verklaard. Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die met terugwerkende kracht is ingetrokken per 8 februari 2014, en hem is een inreisverbod van tien jaren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn strafrechtelijke veroordelingen voor ernstige misdrijven. Eiser kon geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan een eerdere brief van de staatssecretaris waarin werd aangegeven dat er geen intrekking zou plaatsvinden, omdat deze brief niet als een definitieve toezegging kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om te toetsen aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium, aangezien de verblijfsvergunning was verleend op basis van nationaal recht. De belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM werd ook in het nadeel van eiser uitgevallen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een hechte band met zijn familie in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met de wetgeving, en dat eiser niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op basis van de huidige situatie in Irak. Het beroep werd derhalve ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21647

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

ProcesverloopBij besluit van 20 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken per 8 februari 2014. Aan eiser wordt niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek verleend. Eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten en aan hem wordt een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser niet ten onrechte heeft ingetrokken en hem daarbij terecht een inreisverbod heeft opgelegd. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Dat doet zij aan de hand van wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Het bestreden besluit
2. Eiser is van Iraakse nationaliteit en is geboren op [datum] 1991. Aan eiser is bij besluit van 13 maart 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het oude artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), geldig van 28 januari 2003 tot 28 januari 2006. Bij besluit van 22 maart 2006 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend met ingang van 28 januari 2006.
2.1.
Verweerder heeft op 15 juli 2014 en 3 oktober 2016 voornemens uitgebracht om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken. Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder aangegeven niet tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan.
2.2.
Op 11 juni 2019 heeft verweerder opnieuw een voornemen uitgebracht om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Dit voornemen heeft verweerder op 6 februari 2020, 2 april 2020 en 25 augustus 2020 aangevuld. Eiser is door verweerder gehoord en heeft zienswijzes ingediend. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit.
2.3.
Met het bestreden besluit trekt verweerder eisers verblijfsvergunning in, omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij is namelijk meerdere keren onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor misdrijven waartegen een gevangenisstraf van drie of meer jaren is bedreigd. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder neemt verder aan dat eiser vanwege de huidige situatie in Irak bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, maar eiser komt vanwege de openbare orde aspecten niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet in strijd is met het recht op familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). In de openbare orde aspecten ziet verweerder tot slot aanleiding om aan eiser een vertrektermijn te onthouden en aan hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaren.
Mocht eiser er op vertrouwen dat verweerder zijn verblijfsvergunning niet zou intrekken?
3. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hij betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de brief van 10 oktober 2017 niet als een waarschuwing moet worden gezien. Het is onredelijk indien nadien gedane veroordelingen tegen eiser worden gebruikt in gevallen waarin het strafbare feit voor die datum is gepleegd. Eiser is dan ook van mening dat die strafbare feiten die destijds niet tot intrekking konden leiden ook nu niet tot intrekking mogen leiden. Eiser heeft na 10 oktober 2017 geen strafbare feiten meer gepleegd zodat voldaan is aan de bedoeling van de brief. Verweerder had op dat moment immers al kunnen weten dat eiser verdachte was.
3.1.
Het is vaste rechtspraak dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De eerste stap is dat de betrokken burger aannemelijk moet maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
3.2.
In de brief van 10 oktober 2017, waarin verweerder heeft aangegeven op dat moment af te zien van intrekking van eisers verblijfsvergunning, staat het volgende:
“Indien betrokkene in de toekomst nogmaals wordt veroordeeld vanwege een door hem gepleegd misdrijf, dan kan er alsnog aanleiding bestaan om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Alle misdrijven waarvoor hij is veroordeeld zullen dan worden betrokken bij de beoordeling.”
3.3.
Verweerder stelt terecht dat in de brief wordt gesproken over toekomstige
veroordelingenvanwege een door eiser gepleegd misdrijf. Anders dan eiser betoogt gaat het dus niet over het toekomstig
plegenvan misdrijven. Deze waarschuwing ziet dus niet zozeer op het gedrag van eiser, maar op nieuwe strafrechtelijke ontwikkelingen. Er is dan ook geen sprake van een toezegging of andere uitlating van de zijde van verweerder waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de eerder gepleegde misdrijven waarvoor hij nog niet was veroordeeld hem later niet alsnog zouden worden tegengeworpen.
3.4.
Dit betoog van eiser slaagt niet.
Had verweerder moeten toetsen aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium?
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de in artikel 3.86 van het Vb 2000 vastgelegde ‘glijdende schaal’ heeft gehanteerd. Volgens eiser zijn de Gezinsherenigingsrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn in zijn situatie van toepassing, zodat verweerder het Unierechtelijk openbare orde-criterium moet hanteren. Op de zitting heeft eiser nader betoogd dat ook uit de omstandigheid dat verweerder heeft getoetst aan artikel 20 van het VWEU volgt dat het Unierecht van toepassing is.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat voor de vraag of het Unierecht van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor
onbepaaldetijd gekeken moet worden naar de grondslag waarop de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning asiel voor
bepaaldetijd is verleend. [2]
4.2.
Bij besluit van 13 maart 2003 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 28 januari 2003, geldig tot 28 januari 2006. Deze verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, zoals deze gold ten tijde van dat besluit. Dit betreft een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning op grond van het destijds geldende categoriaal beschermingsbeleid. Eiser heeft met de aan hem verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd dus niet een op het Unierecht gebaseerde verblijfsstatus verkregen. De intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd valt dus evenmin samen met de intrekking van een op het Unierecht gebaseerde verblijfsstatus.
4.2.1.
Dat verweerder bij de intrekking heeft beoordeeld of eiser een aan artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft, maakt het vorenstaande niet anders. Die beoordeling staat namelijk los van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bovendien maakt het enkel toetsen aan de criteria van het Unierecht nog niet dat eiser ook rechten kan ontlenen aan het Unierecht. Omdat het gaat om intrekking van een verblijfsstatus die verleend is op de destijds geldende d-grond is de Gezinsherenigingsrichtlijn evenmin van toepassing. De aan eiser verleende verblijfsstatus was immers niet afhankelijk van een gezinslid. De Terugkeerrichtlijn, tot slot, is weliswaar van toepassing op het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit en inreisverbod, maar staat eveneens los van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Unierecht niet van toepassing is op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat in de situatie van eiser getoetst moet worden aan artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser heeft verder niet betwist dat deze glijdende schaal door verweerder correct is toegepast. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, zodat daarin aanleiding bestaat de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Eisers betoog slaagt niet.
4.4.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder in het kader van het opleggen van een inreisverbod heeft geconcludeerd dat eiser ook op grond van het Unierechtelijk openbare orde-criterium een actueel en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Zoals de rechtbank hierna zal bespreken stelt verweerder zich terecht op dat standpunt. Dat betekent dat zelfs als het Unierecht op de intrekking van eisers verblijfsvergunning van toepassing zou zijn, dit niet tot een voor eiser gunstigere uitkomst zou hebben geleid.
Had verweerder op grond van het evenredigheidsbeginsel moeten afzien van intrekking van de verblijfsvergunning?
5. Eiser betoogt dat verweerder in de door hem aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om op grond van het evenredigheidsbeginsel van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien. Eiser beroept zich daarbij op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.
Zoals hiervoor onder 4.2. tot en met 4.3. is overwogen, is het Unierecht niet van toepassing op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Eiser kan in dat kader dan ook geen geslaagd beroep doen op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Ten aanzien van het beroep op artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft op grond van dit artikel de bevoegdheid om af te wijken van een beleidsregel. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser hiermee beoogt te betogen dat verweerder afwijkt van het in de paragrafen C5/3 en C2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) opgenomen beleid waarin de glijdende schaal van artikel 3.86 eerste tot en met het elfde lid van het Vb 2000 van toepassing is verklaard. Eiser heeft op zitting bevestigd dat alle door eiser in dit kader aangevoerde omstandigheden (ook) een rol spelen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet hierin reden om deze omstandigheden in dat kader te bespreken hierna onder 8. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2021. [3]
Mocht verweerder de verblijfsvergunning intrekken met terugwerkende kracht?
6. Eiser betoogt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Eiser heeft zijn betoog echter op geen enkele wijze nader onderbouwd, zodat dit reeds daarom niet slaagt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het stelsel van de wet volgt dat dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. [4]
Komt eiser op grond van de huidige situatie in Irak en het gevaar dat hij loopt bij terugkeer in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel?
7. Eiser betoogt dat hij vanwege zijn christelijke geloof en geloofsuitoefening bij terugkeer in Irak een reëel risico op ernstige schade loopt en dat aan hem op die grond een verblijfsvergunning toekomt.
7.1.
Verweerder neemt aan dat eiser, die als christen behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in Irak, bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser komt volgens verweerder echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat hij een bedreiging vormt voor de openbare orde. Volgens verweerder is namelijk sprake van een ‘ernstig misdrijf’ en een ‘gevaar voor de gemeenschap’ zoals bedoeld in artikel 3.105c van het Vb 2000 en paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000, zoals dat geldt sinds 25 mei 2016. Eiser is veroordeeld tot meer dan zes maanden gevangenisstraf voor misdrijven die naar hun aard een gevaar voor de gemeenschap opleveren.
7.2.
De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder bedoelt te verwijzen naar artikel 3.105e van het Vb 2000. Artikel 3.105c van het Vb 2000 gaat namelijk over de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanheft en onder
a, van de Vw 2000, terwijl het in de situatie van eiser gaat over het weigeren van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder
b, van de Vw 2000, waar artikel 3.105e van het Vb 2000 op ziet. Op grond van dit artikel, voor zover hier relevant, wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat (b.) de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
Op grond van paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 kan sprake zijn van een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 3.105e van het Vb 2000, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd;
  • de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste zes maanden; en
  • in ieder geval één van de veroordelingen heeft betrekking op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
7.3.
In een uitspraak van 23 januari 2020 [5] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) overwogen dat uit het arrest Ahmed [6] volgt dat het begrip 'ernstig misdrijf' beperkt moet worden uitgelegd vanwege de mogelijke gevolgen en dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
7.4.
Verweerder onderbouwt het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van één of meer ernstige misdrijven met het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2018 en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2013. Bij het vonnis van 6 juli 2018 is eiser veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens:
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
  • handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
  • mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, begaan tegen zijn levensgezel, meerdere malen gepleegd;
  • poging tot zware mishandeling; en
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, bedreiging met brandstichting en bedreiging met verkrachting.
Bij het arrest van 30 mei 2013 is eiser veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan 7 maanden voorwaardelijk wegens medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
7.5.
Verweerder stelt terecht dat het totaal van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 73 maanden ruimschoots de norm van zes maanden overschrijdt. Verweerder stelt ook terecht dat, gelet op de veroordelingen voor geweldsmisdrijven en een zedendelict, sprake is van een gevaar voor de gemeenschap. Hiermee stelt verweerder zich dan ook terecht op het standpunt dat sprake is een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de onder 7.3. genoemde uitspraak van de Afdeling, waarin het ging om een vreemdeling die was veroordeeld voor een veel kleiner aantal strafbare feiten en daarbij een in totaal veel lagere straf opgelegd had gekregen, hetgeen volgens de Afdeling voldoende was om te kwalificeren als ernstig misdrijf. Eiser heeft verder niet betoogd, en het is de rechtbank ook niet gebleken, dat voor het overige niet is voldaan aan de onder 7.3 genoemde criteria uit het arrest Ahmed. Eisers betoog, dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 slaagt daarom niet.
Is de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?
8. Eiser beroept zich op het bestaan van zowel ‘family life’ als ‘private life’ in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser betoogt dat er sprake is van schending van deze rechten. Volgens eiser heeft verweerder geen juiste belangenafweging gemaakt en is deze, gelet op het gehele feitencomplex, ten onrechte in zijn nadeel uitgevallen.
8.1.
Verweerder neemt geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan tussen eiser, zijn ouders, zussen en broer. Eiser is meerderjarig en woont niet met hen samen. Bij de moeder van eiser is sprake van gezondheidsproblemen, maar niet is gebleken dat zij hierdoor niet zelfstandig kan functioneren en afhankelijk is van de hulp van anderen. Daarbij acht verweerder ook van belang dat niet is gebleken dat eiser voor zijn detentie zorg bood aan zijn moeder. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat niet is gebleken van banden die verder gaan dan gebruikelijk is. Verweerder neemt wel gezinsleven aan tussen eiser en zijn partner en minderjarige kinderen. Ook neemt verweerder aan dat eiser privéleven heeft opgebouwd in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarom een belangenafweging gemaakt en daarbij geconcludeerd dat deze in het nadeel van eiser uitvalt.
8.2.
Op grond van paragraaf C5/4 van de Vc 2000 beoordeelt verweerder, wanneer hij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt, ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM.
8.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat tussen hem en zijn ouders, zussen en broer sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen hemzelf en zijn ouders, zussen en broer. De enkele verwijzing, zonder nadere onderbouwing, in de gronden naar de door eiser ingebrachte brieven van de ouders en zus van eiser, de geestelijk verzorger, de verklaringen van eiser tijdens de hoorzitting en de verklaringen over de gezondheidssituatie van eisers moeder zijn daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen zijn door verweerder in de besluitvorming betrokken. Eiser licht niet toe waarom verweerders reactie in het bestreden besluit niet volstaat of kan worden gevolgd.
8.4.
Ten aanzien van de door verweerder gemaakte belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt.
8.4.1.
Volgens vaste rechtspraak moet de rechter allereerst toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [7]
8.4.2.
Bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM waarin openbareordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten Boultif t. Zwitserland [8] en Üner t. Nederland [9] benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
8.4.3.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder alle door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat die afweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder kent daarbij niet ten onrechte weinig gewicht toe aan het gezinsleven van eiser met zijn minderjarige kinderen en zijn partner. Verweerder wijst er terecht op dat eiser geen invulling (meer) geeft aan de relatie met zijn minderjarige kinderen [10] , hetgeen door eiser niet is weersproken. Ook betrekt verweerder terecht in het nadeel van eiser dat eisers relatie met zijn partner is aangegaan in een periode dat eiser al een flink strafblad had opgebouwd en onder toezicht stond vanwege schorsing van de voorlopige hechtenis, zodat zijn partner op de hoogte moet zijn geweest van de door eiser gepleegde misdrijven. [11] Verweerder mag ook in het nadeel van eiser betrekken dat er serieuze aanwijzingen zijn dat geen sprake is van een gezonde en gelijkwaardige relatie, omdat eisers partner een kwetsbare vrouw is en eiser gewelddadig, dwingend en manipulatief gedrag richting haar vertoond. [12] Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser op zitting heeft toegelicht dat deze relatie inmiddels verbroken is. Dat eiser, zoals op zitting gesteld, inmiddels een nieuwe relatie heeft maakt het voorgaande niet anders omdat het bij een enkele, niet onderbouwde stelling is gebleven.
8.4.4.
Verweerder kent ook terecht beperkt gewicht toe aan het feit dat eiser sinds zijn 12e levensjaar 17 jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, omdat hij in die periode veelvuldig strafbare feiten heeft gepleegd, meerdere periodes in detentie heeft verbleven, nooit betaald werk heeft verricht en er sprake was van drugsgebruik, hetgeen afbreuk doet aan de integratie van eiser in Nederland en de sterkte van de opgebouwde sociale en culturele banden met Nederland. [13] Verweerder kent verder terecht zwaar gewicht toe aan de door eiser gepleegde strafbare feiten. De rechtbank verwijst in dit kader kortheidshalve naar 7.4 en 7.5, waarin de aard en ernst van de misdrijven nader zijn toegelicht. Daarbij komt slechts beperkt gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser na 10 oktober 2017 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, omdat eiser in die periode onder reclasseringstoezicht stond vanwege schorsing van zijn voorlopige hechtenis en hij vanaf 6 juli 2018 tot na het bestreden besluit in detentie heeft gezeten, zodat het gaat om een vrij korte periode van acht maanden waarin eiser al onderwerp was van strafrechtelijke vervolging. Het is verder prijzenswaardig dat eiser een positieve gedragsverandering in gang lijkt te hebben gezet, maar daaraan komt slechts beperkt gewicht toe. Verweerder stelt namelijk terecht dat deze gedragsverandering zich grotendeels tijdens eisers verblijf in detentie heeft voorgedaan en dus ook niet kan worden losgezien van deze detentie (zie ook hierna onder 10.3).
8.4.5.
Over de gestelde positieve gedragsverandering na detentie stelt verweerder terecht dat hieruit niet blijkt dat eiser geen actuele bedreiging meer zou vormen. Een ongedateerd verslag van de groep [groep] is hiervoor onvoldoende. Hieruit blijkt enkel dat de behandeling van eiser op 12 april 2021 is opgestart en dat de behandeling nog maar kort loopt. Verder kent verweerder terecht gewicht toe aan het feit dat ten aanzien van eiser nog sprake is van een proeftijd die loopt tot 20 juni 2022 en dat een contactverbod van toepassing is. Dat, zoals de huidige begeleider van eiser op zitting heeft aangegeven, de reclassering positief is over eiser en er een traject is gestart om de enkelband van eiser te verwijderen, maakt dit niet anders. Alhoewel dit zonder meer positieve ontwikkelingen zijn, blijkt hieruit dat eiser nog steeds in een strafrechtelijk traject zit.
Tot slot kent verweerder niet ten onrechte beperkt gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Verweerder wijst daarbij terecht op de beperkte banden die eiser met Nederland heeft opgebouwd, zodat het niet onredelijk is om van eiser te verwachten dat hij elders buiten het grondgebied van de EU, de EER en Zwitserland aan nieuw leven opbouwt. [14] Eiser stelt weliswaar dat hij nergens anders terecht kan, maar heeft dat niet nader geconcretiseerd.
8.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is bij eiser sprake van een actuele bedreiging voor de openbare orde, zodat verweerder hem een inreisverbod kon opleggen?
9. Eiser betoogt dat geen sprake (meer) is van de situatie dat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor fundamenteel belang van de samenleving oplevert. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte aan voorbijgegaan dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Hij voert aan dat hij ‘wakker is geworden’ en tijdens zijn detentie op eigen initiatief heeft meegedaan aan verschillende behandelingen voor onder andere zijn agressie en drugsgebruik. Ter nadere onderbouwing overlegt eiser in beroep een ongedateerd verslag van Groep [groep] en een email van de reclassering van 31 augustus 2021.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat sprake is van een zodanige positieve gedragsverandering dat niet meer gesteld kan worden dat eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Uit eisers dossier van de penitentiaire inrichting blijkt volgens verweerder dat eiser tijdens zijn detentie zijn gedragingen juist heeft voortgezet. Verder is volgens verweerder van belang dat ten aanzien van eiser nog sprake is van een proeftijd, welke loopt tot 20 juni 2022, en dat op eiser nog een contactverbod van toepassing is. Ook daaruit blijkt volgens verweerder dat de actualiteit van de bedreiging nog niet is komen te vervallen.
9.2.
In de uitspraak van 20 november 2015 [15] heeft de Afdeling uit het arrest Z. Zh. en I.O. [16] afgeleid dat, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat voornoemde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
9.3.
De rechtbank moet het inreisverbod beoordelen naar de stand van zaken op het moment dat het bestreden besluit is genomen. [17] Het bestreden besluit dateert van 20 november 2020, terwijl eiser – naar eigen zeggen – tot 12 maart 2021 in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. De omstandigheden waaruit volgens eiser blijkt dat sprake is van een positieve gedragsverandering en welke dateren van ná zijn detentie, dienen daarom buiten deze beoordeling te blijven.
9.4.
Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van de strafbare feiten, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder kan eiser tegenwerpen dat aan de ernst van de strafbare feiten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf (zie onder 7. en 7.5) veel gewicht toekomt. Verweerder wijst verder, onder verwijzing naar eisers detentiedossier, op het gedrag van eiser richting kwetsbare vrouwen, waaronder de vrouw met wie hij ten tijde van het bestreden besluit een relatie had, en de met regelmaat voorkomende gedragsmatige problemen in detentie, waaronder agressie en geweld. Eiser heeft deze omstandigheden niet weersproken. Tegen die achtergrond komt aan de gedragingen van eiser na zijn veroordeling nauwelijks betekenis toe. Deze gestelde gedragsverandering kan namelijk louter gerelateerd worden aan zijn verblijf in detentie. Hetzelfde geldt voor het feit dat als gevolg van de detentie vooralsnog niet is kunnen blijken dat het gevaar voor recidive is geweken. [18] Verweerder heeft de persoonlijke gedragingen van eiser dan ook voldoende bij de beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Het betoog van eiser slaagt niet.
Staat het uitzetbeletsel eraan in de weg om eiser een inreisverbod op te leggen?
10. Tot slot betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden en een inreisverbod heeft opgelegd, omdat verweerder erkent dat hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Irak. Op eiser kan om deze reden niet de verplichting rusten om Nederland te verlaten, omdat hij zichzelf dan in een positie brengt dat schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Van eiser kan verder niet gevergd worden dat hij zich elders in Europa vestigt, aangezien dit in strijd is met het Dublin-verdrag.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op dit moment niet wordt uitgezet naar zijn land van herkomst, omdat op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden wordt aangenomen dat hij in zijn land een reëel risico loopt op vervolging. Dit neemt niet weg dat er een eigen vertrekplicht op eiser rust. Het is eiser dus niet toegestaan in Nederland te verblijven. Op zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het aan eiser is om hiertoe de nodige inspanningen te verrichten en dat deze werkwijze in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, BZ en Westerwaldkreis (het arrest Westerwaldkreis). [19]
10.2.
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser zo dat hij met de betwisting van de vertrekplicht heeft beoogd het aan hem opgelegde terugkeerbesluit ter discussie te stellen. De vertrekplicht vloeit immers van rechtswege voort uit het terugkeerbesluit.
10.3.
In het bestreden besluit onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ is vermeld:
"Dit besluit heeft de rechtsgevolgen als opgesomd in artikel 45 Vw. Dit houdt onder meer in dat betrokkene niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Betrokkene dient Nederland onmiddellijk te verlaten. […] Aangezien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 EVRM, zal betrokkene nu niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Dit laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Voorts geldt dat op betrokkene de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht."
Hieruit blijkt dat het bestreden besluit geldt als een terugkeerbesluit waaruit van rechtswege een vertrekplicht voor de vreemdeling voortvloeit. De omstandigheid dat eiser op dit moment niet (gedwongen) kan en zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst maakt, anders dan eiser betoogt, niet dat er geen vertrekplicht op hem rust en dat verweerder hem geen inreisverbod kan opleggen. De vertrekplicht vloeit voort uit het terugkeerbesluit. Verweerder is verplicht om vreemdelingen die niet langer rechtmatig verblijf hebben in Nederland een terugkeerbesluit op te leggen. Een aannemelijk 3 EVRM risico bij terugkeer is geen reden om hiervan af te zien, zo blijkt uit het arrest Westerwaldkreis. [20] Verder wijst de rechtbank in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021 waarin, onder verwijzing naar het arrest Westerwaldkreis, is overwogen dat de handelwijze van verweerder waarbij eerst een terugkeerbesluit wordt genomen en een inreisverbod wordt uitgevaardigd, maar de vreemdeling vervolgens niet in een gedwongen kader wordt uitgezet omdat dit in strijd is met het beginsel van nonrefoulement, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het uitzetbeletsel niet in de weg staat aan het nemen van een terugkeerbesluit (en de daaruit voortvloeiende vertrekplicht) en het opleggen van een inreisverbod. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, anders dan eiser lijkt te betogen, uit het bestreden besluit niet blijkt dat hij zich elders in Europa vestigt, maar juist buiten het grondgebied van de EU, de EER en Zwitserland. Van enige strijd met de Dublinverordening (zo begrijpt de rechtbank de verwijzing naar het Dublin-verdrag) is dan ook geen sprake.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk heeft en dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbankverklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. G.J.H. Boerhof, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:619.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2368 en 18 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1924.
4.Vergelijk ABRvS 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8857.
5.ABRvS 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:226.
6.Hof van Justitie 13 september 2018, ECLI:EU:C:2018:713.
7.ABRvS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
8.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
9.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
10.Bestreden besluit, pagina 12.
11.Bestreden besluit, pagina 13.
12.Bestreden besluit, pagina 13.
13.Bestreden besluit, pagina 13-14.
14.Bestreden besluit, pagina 14-15.
15.ABRvS 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.
16.Hof van Justitie 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
17.ABRvS 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2308.
18.Vergelijk ABRvS 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328.
19.Hof van Justitie 3 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:432.
20.De rechtbank wijst met name op rechtsoverweging 59 van dit arrest.