ECLI:NL:RBDHA:2022:4553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/8211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen en de toets aan het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 13 mei 2022, is het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen ongegrond verklaard. De eisers, bestaande uit een gezin van vier personen met de Chinese nationaliteit, hadden eerder een verblijfsvergunning, maar deze was ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste informatie. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldeden aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling, die vereist dat er in het verleden een asielaanvraag is ingediend. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de uitzetting van de eisers geen inmenging in hun familieleven vormde, aangezien zij geen geldige verblijfsvergunning hadden. De rechtbank hield rekening met de belangen van de kinderen, maar oordeelde dat de belangen van het algemeen belang bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder wogen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8211

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] , eiser I (hoofdpersoon), V-nummer: [nummer 1] ,

mede namens zijn gezinsleden
[naam eiser 2], eiser II (vader), V-nummer: [nummer 2] ,
[naam eiseres], eiseres (moeder), V-nummer: [nummer 3] , en
[naam eiser 3], eiser III (broer), V-nummer: [nummer 4] ,
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (Afsluitingsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft verweerder het primaire besluit aangevuld met het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser II en eiseres.
Bij besluit van 2 november 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 november 2020 heeft verweerder aan eisers te kennen gegeven dat het bestreden besluit 1 is ingetrokken.
Eisers hebben op 4 november 2020 tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 november 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 december 2020 hebben eisers de rechtbank verzocht om het beroep tegen het bestreden besluit 1 te behandelen als een beroep tegen het bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser I (jongste zoon) is geboren op [geboortedatum eiser 1] . Eiser I is de broer van eiser III (oudste zoon), geboren op [geboortedatum eiser 3] . Zij zijn de kinderen van eiser II (vader) en eiseres (moeder), respectievelijk geboren op [geboortedatum eiser 2] en [geboortedatum eiseres] . Zij hebben allen de Chinese nationaliteit. Eiser II, eiseres en eiser III verblijven sinds 21 april 2007 in Nederland. Eiser I is in Nederland geboren.
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2007 is eiser II in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst bij [naam bedrijf] ’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 1 mei 2007, met een geldigheidsduur tot 12 september 2009. Bij besluiten van 30 augustus 2007 zijn aan eiseres en eiser III verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij [naam eiser 2]’ (eiser II) verleend. Bij besluiten van 26 september 2011 heeft verweerder al deze verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht tot het moment van verlening ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste informatie. Bij besluiten van 28 juni 2012 zijn de bewaren daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2012 (12/10301, 12/14100, 12/15013, 12/15016, 12/21456 en 12/21458) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, de beroepen daartegen gegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2012 (201208126/1/V1 en 201208126/2/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de door eisers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Op 7 november 2013 hebben eisers aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel ‘artikel 8 EVRM’ en ‘humanitaire redenen’ ingediend. Op 13 maart 2014 hebben eisers deze aanvragen ingetrokken.
1.4.
Op 30 januari 2014 heeft eiser III, mede namens de andere eisers, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel
verblijf op grond van de Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (Definitieve regeling) ingediend. Bij besluit van 6 februari 2014 heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft verweerder het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 1 april 2015 (AWB 14/7884) heeft deze rechtbank en zittingsplaats verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 24 maart 2014 te herstellen. Bij brief van 20 mei 2015 heeft verweerder het besluit van een nadere motivering voorzien. Bij uitspraak van 29 oktober 2015 (AWB 14/7884) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Bij uitspraak van 18 december 2015 (201508694/1/V1) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Eisers hebben op 25 februari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijk humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling.
Bestreden besluit
2. Bij primair besluit, gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eisers geen geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) hebben en zij op grond van de regels genoemd in artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat mvv-vereiste. Volgens verweerder is de uitzetting van eisers namelijk niet in strijd met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb). Toepassing van het mvv-vereiste leidt volgens verweerder bovendien niet tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 3.71, derde lid, van het Vb). Eisers kunnen op grond van die zogenoemde hardheidsclausule worden vrijgesteld van het mvv-vereiste indien de gezinsleden aan alle voorwaarden van de Afsluitingsregeling voldoen en er geen sprake is van contra-indicaties (paragraaf B9/6.5, 6.6 en 6.7 van de Vc). In dit geval voldoet de hoofdpersoon (eiser I) niet aan voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling, omdat hij en zijn gezinsleden nooit een asielaanvraag hebben ingediend. Verweerder ziet geen reden om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dit beleid af te wijken. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser II en eiseres opgelegd.
Juridisch kader
3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Ingevolge artikel 6:19, tweede lid, van de Awb geldt het eerste lid ook indien bezwaar of beroep is ingesteld nadat het bestreden besluit is ingetrokken, gewijzigd of vervangen. Het gaat dan blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken I 2010/11, 32450, nr. 3, p. 34) om de situatie dat een besluit buiten medeweten van de belanghebbende reeds is ingetrokken, gewijzigd of vervangen. De rechtbank houdt het ervoor dat deze situatie zich in dit geval heeft voorgedaan. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het schrijven van verweerder van 3 november 2020 - waarbij bestreden besluit I werd ingetrokken - eisers op 4 november 2020 nog niet had bereikt, toen zij beroep tegen bestreden besluit I hebben ingesteld. Gelet op voorgaande wettelijke bepalingen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eisers van rechtswege mede is gericht tegen bestreden besluit 2. Gesteld noch gebleken is dat eisers nog een belang hebben bij een oordeel over bestreden besluit 1 (artikel 6:19, zesde lid, van de Awb). Voor zover het beroep tegen dat besluit is gericht, is dat daarom niet-ontvankelijk.
4. De voor deze zaak ten aanzien van bestreden besluit 2 relevante passages van de Afsluitingsregeling zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank is ambtshalve bekend met de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 14 maart 2022 met als onderwerp “Uitvoering Motie Van Dijk (SP)” met kenmerk 3811479. Verweerder heeft in die brief kortgezegd aangegeven dat hij voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling niet langer tegenwerpt bij kinderen zonder asielachtergrond indien de ouder op enig moment vóór de geboorte van de hoofdpersoon wél een asielaanvraag heeft ingediend en indien de hoofdpersoon 5 jaar vóór de peildatum en vijf jaar vóór zijn 18de levensjaar in Nederland verblijft. De rechtbank heeft deze brief ter zitting aan partijen voorgelegd. Partijen zijn het erover eens dat deze beleidswijziging voor de zaak van eisers niet direct relevant is, omdat geen van de gezinsleden in het verleden een asielaanvraag heeft ingediend.
6. De rechtbank is er daarnaast ambtshalve mee bekend dat de voorzitter van de Afdeling op 23 februari 2022 een conclusie heeft gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal Widdershoven in twee vreemdelingenzaken die gaan over de Afsluitingsregeling. De rechtbank heeft dit ook ter zitting aan partijen voorgelegd. Partijen zijn het er erover eens dat ook dit voor de zaak van eisers niet direct relevant is. De rechtbank merkt daar nog het volgende over op. In de zaken bij de Afdeling voldoen de vreemdelingen aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, maar is een contra-indicatie op één van de gezinsleden van toepassing, waarbij de vraag is of het evenredig is om dan aan de andere gezinsleden een verblijfsrecht te onthouden. In de zaak van eisers is al niet voldaan aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling. Weliswaar geldt de door de Afdeling genoemde context van het gezin ook in de zaak van eisers (eiser I voldoet niet aan voorwaarde b, dus geen van de gezinsleden krijgt een verblijfsvergunning), maar die context is in dit geval niet van invloed op de uitkomst van de zaak. De gezinsleden van eiser I hebben namelijk evenmin een asielaanvraag ingediend en zij voldoen dus ook buiten de context van het gezin niet aan de voorwaarden. De rechtbank verwacht daarom niet dat de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven de uitkomst van deze zaak kan veranderen.
Beoordeling
7. De rechtbank stelt voorop dat zij de wens van eisers om met een verblijfstatus in Nederland te kunnen verblijven zeer invoelbaar acht, zeker gelet op overgelegde stukken en de door eiser III ter zitting gegeven toelichting. De rechtbank is echter gehouden om de zaak juridisch te beoordelen binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving. Binnen die kaders overweegt de rechtbank als volgt.
Afsluitingsregeling
8. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd aan eisers heeft tegengeworpen dat zij niet voldoen aan voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling en daarom niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd waarom hij niet op grond van artikel 4:84 van de Awb van dit beleid afwijkt, aldus eisers.
8.1.
De kern van voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling is dat door of namens de hoofdpersoon in het verleden een asielaanvraag moet zijn gedaan. Niet in geschil is dat eiser I daar op zichzelf niet aan voldoet, omdat er nooit door hem of voor hem een asielaanvraag is ingediend. Ook de gezinsleden van eiser I hebben nooit een asielaanvraag ingediend.
8.2.
Voor zover eisers ter zitting hebben aangegeven dat zij principiële bezwaren hebben ten aanzien van deze voorwaarde uit de Afsluitingsregeling, en het voorts niet evenredig is om voorwaarde b. aan eisers tegen te werpen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt de rechtbank dit niet.
8.3.
De rechtbank merkt daartoe allereerst op dat laatstgenoemde uitspraak gaat over de evenredigheid van besluiten waarbij het bestuursorgaan beleidsruimte heeft (r.o. 7.3). Als de (on)evenredigheid van het besluit in geschil is en dat besluit in zoverre (mede) op een beleidsregel berust, dan toetst de bestuursrechter eerst de evenredigheid van de beleidsregel zelf. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan artikel 4:84 van de Awb (r.o. 7.11). Los van de vraag of deze evenredigheidstoets ook van toepassing is bij besluiten op aanvraag die louter zijn gebaseerd op begunstigend beleid – zoals in de onderhavige zaak – kan het bestreden besluit deze toets doorstaan.
8.4.
De rechtbank vindt het beleid op zichzelf namelijk niet onevenredig. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en tot het instellen hiervan was verweerder niet wettelijk verplicht. Bij het vaststellen van de criteria van de Afsluitingsregeling had verweerder dus veel beleidsvrijheid. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2058. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat de regeling is bedoeld voor kinderen met een asielachtergrond, in welk kader is verwezen naar de eerdere uitspraken van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867 en ECLI:NL:RVS:2014:3890. Daarin is geoordeeld over de Regeling langdurig verblijvende kinderen die in grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderscheid tussen het wel of niet hebben ingediend van een asielaanvraag gerechtvaardigd is, gelet op het doel van het gemaakte onderscheid (het voeren van een effectief immigratiebeleid), gelet op de verschillende verantwoordelijkheden van de Staat voor asielzoekers en andere vreemdelingen, en gelet de verschillende posities die deze groepen vreemdelingen hebben. Anders dan eisers betogen, heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867, in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij in het beleid onderscheid maakt tussen kinderen met en zonder asielachtergrond. De rechtbank ziet in wat eisers aanvoeren – mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021 – geen aanleiding daar anders over te oordelen.
8.5.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de toets van artikel 4:84 van de Awb. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In de uitspraak van 2 februari 2022, r.o. 7.11, heeft de Afdeling overwogen dat daarbij dezelfde maatstaven gelden als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank in dit geval dat moet worden beoordeeld of de toepassing van de beleidsregel niet onredelijk bezwarend voor eisers is (vergelijk r.o. 7.7 t/m 7.10 van de Afdelingsuitspraak).
8.5.1.
Hoewel eisers gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling terecht aanvoeren dat verweerder in het bestreden besluit 2 ten onrechte heeft vermeld dat (een deel van) de aangevoerde omstandigheden reeds zijn betrokken bij de totstandkoming van de Afsluitingsregeling, is verweerder vervolgens wel voldoende gemotiveerd op die omstandigheden ingegaan en heeft hij die omstandigheden dus niet buiten beschouwing gelaten. Het doel van de Afsluitingsregeling is in Nederland verblijvende kinderen die door de lopende asielprocedure(s) onzekerheid hebben meegemaakt over het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst (van de ouders) onder deze regeling te laten vallen (vergelijk Kamerstukken II 2012/13, 19 637, nr. 1597). Juist gelet op dat doel van de Afsluitingsregeling en het begunstigende karakter daarvan, heeft verweerder het niet onevenredig hoeven te vinden om aan eisers tegen te werpen dat zij geen asielaanvraag in het verleden hebben ingediend, zelfs al hebben eiser I en eiser III daar geen invloed op gehad. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3867, r.o. 5.2, ook geoordeeld dat de keuze van de ouders aan de kinderen kan worden toegerekend. De genoemde omstandigheden dat eiser I in Nederland is geboren en met zijn gezinsleden al 14 jaar in Nederland verblijft, dat hun verblijfsvergunningen in 2011 ten onrechte zouden zijn ingetrokken en dat het zwaar voor hen is om naar China te gaan, maken gelet op voornoemd doel en karakter van de Afsluitingsregeling ook niet dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot het met de beleidsregel te dienen doelen. Eisers hadden al sinds 2011 een vertrekplicht waar zij ondanks de inspanningen van verweerder geen uitvoering aan hebben gegeven. Dat verweerder thans met de onder 5 genoemde brief heeft bepaald dat een grotere groep vreemdelingen dan voorheen onder voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling valt, maakt niet dat verweerder bij dit begunstigend beleid alsnog ook voor eisers een uitzondering zou moeten maken. Verweerder heeft – in samenhang bezien – voldoende gemotiveerd de conclusie getrokken dat de hiervoor genoemde omstandigheden niet maken dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 4:84 van de Awb. Toepassing van voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling is niet onredelijk bezwarend voor eisers.
8.6.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande aan eisers kunnen tegenwerpen dat zij niet voldoen aan voorwaarde b. van de Afsluitingsregeling en dat zij daarom niet op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De beroepsgrond faalt.
Artikel 8 EVRM
9. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat zij daarom niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
9.1.
Niet in geschil is dat er tussen eisers sprake is van familieleven. Evenmin is in geschil dat het bestreden besluit 2 geen inmenging vormt in dit familieleven en dus ook geen schending vormt van artikel 8 van het EVRM, omdat geen van de gezinsleden in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning en zij door het besluit dus niet van elkaar worden gescheiden.
9.2.
Niet in geschil is dat er ook sprake is van privéleven. Het bestreden besluit 2 vormt wel een inmenging op dat privéleven, omdat van eisers wordt verwacht dat zij naar China terugkeren en hun opgebouwde privéleven in Nederland opgeven. Verweerder heeft daarom een belangenafweging gemaakt, die in het nadeel van eisers is uitgevallen.
9.3.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599), en die van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516, volgt dat de verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. In bestreden besluit 2 is opgemerkt dat onjuiste gegevens zijn verstrekt, en de verleende verblijfsvergunningen aldus frauduleus zijn verkregen. Verweerder heeft het belang hiervan ter zitting nader toegelicht. Hij stelt dat gelet op het restrictief toelatingsbeleid voorkomen moet worden dat er verblijfsrecht wordt toegekend aan personen die onjuiste en onvolledige gegevens hebben verstrekt en dat ouders hun kinderen gebruiken om verblijfsrecht te verkrijgen. Verweerder stelt er daarom belang bij te hebben dat alleen verblijfsrecht wordt toegestaan aan personen die aan de voorwaarden voldoen.
Bij de belangenafweging moet verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (het arrest Butt), kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.
9.4.
Anders dan eisers lijken te betogen, geldt voornoemd kader van ‘bijzondere omstandigheden’ uit het arrest Butt ook in hun geval, omdat zij hadden moeten weten dat hun verblijfsrecht onzeker was. De eerder verleende verblijfsvergunningen zijn immers in 2011 met terugwerkende kracht tot het moment van verlening ingetrokken, omdat er onjuiste gegevens zijn verstrekt. Dit staat in rechte vast. Dit heeft de rechtbank eerder ook overwogen in de onder 1.4 genoemde einduitspraak over de Definitieve Regeling (AWB 14/7884). De rechtbank kan daarom niet meer toekomen aan de stelling dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 maart 2019, Y.Z. e.a., ECLI:EU:C:2019:203, en uit de Afdelingsuitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2405, volgt dat de intrekking van vergunningen onterecht is geweest. Het verblijfsrecht van eisers is sinds 2011 onzeker. Dat er periodes zijn geweest van procedureel rechtmatig verblijf, doet aan die onzekerheid niet af. Het voorgaande is een andere situatie dan in het door eisers genoemde arrest van het EHRM van 14 december 2020, Pormes tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, waar de vreemdeling juist niet wist dat zijn verblijfsrecht onzeker was en waar dit ook niet aan hem kon worden tegengeworpen (r.o. 60 van het arrest). Anders dan in het arrest Pormes en in de door eisers genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 1 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12735, heeft eiser I zijn privéleven grotendeels in Nederland opgebouwd terwijl hij wist of had moet weten dat zijn verblijfsstatus in de weg zou kunnen staan aan de continuering van dat privéleven. Nu het toetsingskader van het arrest Butt in het geval van eisers van toepassing is, volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat verweerder een uitsluitend op de hoofdpersoon toegespitste belangenafweging had moeten maken. De belangen van het kind komen gelet op het arrest Jeunesse uiteraard een aanzienlijk gewicht toe, maar die moeten wel in het licht van het voorgaande worden gezien.
9.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder alle feiten en omstandigheden kenbaar heeft meegewogen en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.5.1.
Verweerder heeft niet ten onrechte in het voordeel van eisers meegewogen dat eiser I in Nederland is geboren, op het moment van bestreden besluit 2 twaalf jaar oud was, en zijn hele leven in Nederland verblijft. Eiser I gaat in Nederland naar school, heeft hier vrienden en doet aan fitness. Eiser III is net klaar met zijn mbo-opleiding en wil nu een hbo-opleiding gaan doen. Zijn stagebedrijf heeft hem een baan aangeboden. Hij heeft sinds november 2019 een nieuwe (Nederlandse) vriendin en uit de hoeveelheid handtekeningen blijkt een grote mate van steun van bekenden en vrienden. Deze handtekeningen geven blijk van sociale banden en een mate van integratie in de Nederlandse samenleving. Ook heeft verweerder niet ten onrechte in het voordeel van eisers meegewogen dat eiser I nog nooit in China is geweest. Aangenomen wordt dat hij sterkere banden heeft met Nederland dan met China. Verweerder heeft niet kenbaar meegewogen dat eisers geen beroep hebben gedaan op de publieke middelen en dat er werkaanbod is voor de ouders, maar dat had hij in dit geval ook niet hoeven doen. Verweerder heeft zich namelijk niet op het standpunt gesteld dat het economisch belang van Nederland in het geding is.
9.5.2.
Verweerder heeft echter zwaar in het nadeel van eisers kunnen meewegen dat het privéleven is opgebouwd, althans is geïntensiveerd, in een periode waarin eisers wisten dat hun verblijfsrecht onzeker was. Verweerder is hiermee voor een voldongen feit gesteld. Anders dan eisers stellen, heeft verweerder meermaals pogingen gedaan om eisers uit te zetten. Bij de Dienst Terugkeer en Vertrek liep al sinds 19 maart 2014 een vertrekprocedure. Eisers hadden bovendien de plicht om zelf uit Nederland te vertrekken. Eisers hebben desondanks na de intrekkingen van hun verblijfsvergunningen in 2011 van alles geprobeerd om toch te mogen blijven, en allerlei instanties en meer dan duizend individuen hebben daarvoor alles in het werk gesteld, maar dit heeft uiteindelijk niet tot een verblijfsrecht geleid. Zo heeft een van de voorgangers van de staatssecretaris bij brief van 5 september 2018 persoonlijk aan de burgemeester van de gemeente Rotterdam medegedeeld dat hij geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om het verblijf van eisers alsnog toe te staan. Dat eiser I als minderjarige is geworteld in Nederland en inmiddels voortgezet onderwijs volgt, zijn daarom geen omstandigheden die voor risico van verweerder kunnen komen. Datzelfde geldt voor de onzekerheid en de verminderde hoop die eiser III de afgelopen jaren heeft ervaren, zoals uit een ter zitting overgelegde verklaring is gebleken. Verweerder heeft de sociale en culturele banden van eisers met Nederland niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken, omdat die banden inherent zijn aan langdurig verblijf. Dat het voor eiser I en zijn gezinsleden aanpassingen zal vergen om in China een bestaan op te bouwen en dat een vertrek naar China niet makkelijk zal zijn, heeft verweerder ook niet als bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken. Anders dan in de door eisers genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13676, hebben eisers hun gestelde ‘certain degree of hardhip’ niet met rapporten onderbouwd. Verweerder heeft de stellingen van eisers daarover, anders dan in de door eisers genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6288, voldoende gemotiveerd betrokken. De culturele verschillen tussen China en Nederland zullen groot zijn, maar verweerder heeft erop kunnen wijzen dat eiser I is opgegroeid in een Chinees gezin, zodat hij wel banden heeft met de Chinese taal en cultuur. Dat hij het geschreven Chinees niet beheerst, neemt de rechtbank van eisers aan. Verweerder heeft echter kunnen betrekken dat de ouders het grootste deel van hun leven in China hebben gewoond en dat van hen verwacht kan worden dat zij eiser I en eiser III bij hun verblijf daar kunnen begeleiden, en dus ook bij het leren van Chinees op school. Uit de aanbiedingen aan de ouders voor betaalde arbeid in loondienst blijkt ook wel dat zij de bekwaamheid en vaardigheden hebben om hun kinderen in China te onderhouden. Verweerder heeft er ter zitting nog op kunnen wijzen dat het gezin in zijn geheel terugkeert naar China en dat er ook andere familieleden in China zijn om steun te bieden. Van objectieve belemmeringen is niet gebleken, nu er geen asiel in Nederland is aangevraagd.
9.6.
Nu dus de door eisers aangevoerde omstandigheden, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in het arrest Butt, heeft verweerder niet ten onrechte bij de afweging tussen enerzijds het algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, en anderzijds het persoonlijk belang van eisers bij de uitoefening van hun privéleven hier in Nederland te lande, aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toekent.
9.7.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat verweerder eisers op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb niet heeft hoeven vrij te stellen van het mvv-vereiste. De beroepsgrond faalt.
Bevoegdheid van artikel 3.6b van het Vb
10. Eisers hebben nog aangevoerd dat verweerder aan eiser I met terugwerkende kracht op grond van artikel 3.6b van het Vb een zelfstandige verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM kan verlenen. Hoewel verweerder inderdaad de bevoegdheid heeft om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187), ziet de rechtbank niet in hoe die bevoegdheid in dit geval ergens toe kan leiden. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 namelijk al uitvoerig gemotiveerd waarom de uitzetting van eiser I (en zijn familieleden) niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
11. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 en ongegrond voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 mei 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000
De IND beoordeelt in alle gevallen of de vreemdeling zich op de peildatum van 29 januari 2019 in Nederland bevond. De IND verleent geen verblijfsvergunning aan vreemdelingen die zich op de peildatum niet in Nederland bevonden.
[…]
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a.die jonger is dan 19 jaar op het moment van de oorspronkelijke aanvraag, dan wel op enig moment tussen 1 februari 2013 en 29 januari 2019;
b.die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c.die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d.die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van deze Afsluitingsregeling.
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
Als de vreemdeling voldoet aan de voorwaarde genoemd in onderdeel c (niet langdurig onttrekken aan toezicht) én hij ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend, neemt de IND aan dat de vreemdeling sinds dat moment ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven tenzij één van de omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/6.2.1 Vc (verplaatsing hoofdverblijf) zich voordoet.
[…]
Gezinsleden
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op de peildatum van 29 januari 2019 deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij op het moment van beoordeling de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De IND beoordeelt de aanspraken op de Afsluitingsregeling in de context van het gezin. Dat betekent dat een afwijzingsgrond of een contra-indicatie voor één van de gezinsleden er toe leidt dat het hele gezin niet in aanmerking komt voor verblijf, tenzij bij het betreffende criterium van dat uitgangspunt wordt afgeweken.
[…]