ECLI:NL:RBDHA:2023:20783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de rol van tolken in het gehoor

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 december 2023 wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, die in het verleden een asielaanvraag heeft ingediend, is op 27 oktober 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, waaronder het ontbreken van een tolk tijdens het gehoor en de onrechtmatigheid van de ophouding. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onrechtmatig heeft gehandeld, ondanks een administratieve fout in de grondslag van de ophouding. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat er voldoende gronden zijn om te veronderstellen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van adequate communicatie en de rol van tolken in het proces, maar stelt ook dat de afwezigheid van een tolk in dit geval niet heeft geleid tot onrechtmatigheid van de maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], alias [alias], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 27 oktober 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Het onderzoek is ter zitting geschorst omdat er geen tolk beschikbaar was. Op 12 december 2023 is het beroep nogmaals op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de staatssecretaris met behulp van een tolk eiser moeten horen?
4. Eiser voert aan dat het gehoor voorafgaande de inbewaringstelling ten onrechte zonder tolk heeft plaatsgevonden in de Engelse taal. Eiser betoogt dat vertalen een vak apart is en ongerijmdheden voorkomt. Daarom had de staatssecretaris gebruik moeten maken van een onafhankelijke tolk. Ook bevreemdt het eiser dat onderaan het proces-verbaal van gehoor (M110) is aangekruist dat de tolk goed is begrepen en verstaan. Er is namelijk geen gebruik gemaakt van een tolk.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 27 oktober 2023 volgt dat er een tolk in de Hindi-taal aanwezig was voor het gehoor. Eiser heeft echter aangegeven geen Hindi te willen spreken en liever in het Engels of Nederlands te willen communiceren. Ook gaf hij aan de verbalisant goed te verstaan en begrijpen in de Engelse taal. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat er sprake zou zijn van ongerijmdheden. Uit de antwoorden zoals opgenomen in het proces-verbaal van gehoor blijkt namelijk dat eiser de in het Engels gestelde vragen van de verbalisanten heeft begrepen en daarop heeft kunnen antwoorden. Ook is niet gebleken dat de weergave van het gehoor onjuistheden bevat. De staatssecretaris heeft zich op zitting onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 oktober 2022 [1] terecht op het standpunt gesteld er niet noodzakelijkerwijs gebruik hoeft te worden gemaakt van een tolk bij het gehoor en dat het mogelijk is dat de verbalisant en eiser in een taal communiceren die zij allebei in voldoende mate beheersen. Hiervan is gelet op het bovenstaande sprake. In het betoog dat er is aangekruist dat de tolk goed is begrepen, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen en ziet dit als een kennelijke fout.
Heeft de staatssecretaris gebruik gemaakt van de juiste grondslag van ophouding?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte in het proces-verbaal van staandehouding (M105) heeft aangegeven dat hij rechtmatig verblijf zou hebben. Hierdoor is een onjuiste grondslag voor bewaring althans een onrechtmatige ophouding gebezigd.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ter zitting heeft gesteld dat er gebruik is gemaakt van een onjuiste grondslag van ophouding. In het proces-verbaal van staandehouding staat dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Dit had artikel 50, derde lid van de Vw 200 moeten zijn. Dat gebruik is gemaakt van een onjuiste grondslag is hiermee een gegeven. In zoverre kleeft er een gebrek aan het voortraject. Een gebrek dat kleeft aan een maatregel van bewaring over hoe een vreemdeling in de macht van de staatssecretaris is gebracht, maakt de inbewaringstelling slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [2] In dit geval weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend en valt de belangenafweging uit in het voordeel van de staatssecretaris. Daarin weegt zwaar dat de staatssecretaris, zoals hierna zal worden overwogen, voldoende zware en lichte gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Op basis van deze gronden bestaat er een risico dat eiser zal onderduiken. Verder is niet gesteld en niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad door de onjuiste grondslag van de ophouding.
Heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtsgeldig uitgereikt?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. Hiertoe verwijst eiser naar het proces-verbaal van bevindingen van 27 oktober 2023, waarin is vermeld dat abusievelijk de onmiddellijk uitreiking van de maatregel en informatiebrief niet is vermeld in de maatregel van bewaring. Dit is volgens eiser in strijd met het Mahdi arrest [3] dat voorschrijft dat het een en ander kenbaar dient te zijn en moet worden opgenomen in de maatregel zelf. Aangezien er tijdens het gehoor geen gebruik is gemaakt van een tolk is dit een gebrek wat niet middels een proces-verbaal hersteld kan worden. De bewaring is hierdoor volgens eiser dan ook onrechtmatig. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023. [4]
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er een informatieblad is uitgereikt aan eiser dat voldoet aan de eisen van artikel 5.3, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De gronden staan in maatregel van bewaring, waarnaar wordt verwezen. Verder is eiser volgens de staatssecretaris de Engelse taal voldoende machtig, waardoor geen noodzaak bestaat voor een tolk. Ook geeft de staatssecretaris aan dat tijdens het gehoor al voldoende wordt uitgelegd over de mogelijkheid om beroep in te stellen en rechtsbijstand te krijgen. Dat niet in de maatregel is opgenomen dat de maatregel en informatieblad zijn uitgereikt, doet daaraan niet af. Er is namelijk een op ambtseed proces-verbaal opgesteld om alsnog kenbaar te maken dat beide stukken zijn uitgereikt.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de mededeling dat de maatregel onmiddellijk is uitgereikt wel is opgenomen in de maatregel van bewaring. Niet is opgenomen in de maatregel dat het informatieblad onmiddellijk is uitgereikt. Het betoog van eiser dat de uitreiking van het informatieblad in de maatregel moet staan, volgt de rechtbank niet. De uitreiking blijkt immers uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Hierdoor is de uitreiking kenbaar en controleerbaar gemaakt voor de rechtbank. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om te twijfelen aan het proces-verbaal. Dit maakt dat er niet in strijd is gehandeld met het Mahdi arrest.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris echter niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Bij de uitreiking van de maatregel is eiser een informatieblad in de Engelse taal uitgereikt. Zoals in overweging 4.1 is geoordeeld beheersten zowel verbalisant als eiser de Engelse taal in voldoende mate. Over de inhoud van het informatieblad overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 [5] volgt dat geen volledig vertaalde kopie van de maatregel, maar wel een
schriftelijkstuk moet worden verstrekt waarin (onder andere) de rechtsmiddelen zijn vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring. Feitelijke en nadere toelichting van de gronden is daarbij niet noodzakelijk. De staatssecretaris kan daarvoor verwijzen naar de maatregel van bewaring. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar haar uitspraak van 25 maart 2020. [6] In deze uitspraak is toegelicht dat met (2) ‘feitelijke’ en (3) ‘nadere toelichting’ wordt bedoeld: ‘(2) waarom deze gronden van toepassing zijn’ en ‘(3) voor zover nodig, waarom deze gronden ertoe leiden dat aan het in de toepasselijke wettelijke grondslag gestelde vereiste is voldaan’. De rechtbank leidt hieruit af dat aan eiser wél een overzicht moet worden verstrekt met een opsomming van ‘(1) welke zware en lichte gronden de staatssecretaris heeft gebruikt’. [7] Uit het uitgereikte informatieblad in de Engelse taal is niet gebleken dat er dergelijk overzicht is opgenomen. Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank nog steeds sprake van een gebrek. Wel heeft de staatssecretaris schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte gesteld van de inbewaringstelling en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij rechtsbijstand heeft gekregen. De staatssecretaris heeft namelijk voorafgaand het gehoor zijn voorkeursadvocaat gecontacteerd en een piketmelding gedaan. Aan eiser is vervolgens een piketadvocaat toegewezen en aan deze advocaat zijn na afloop van het gehoor de stukken inzake de maatregel van bewaring opgestuurd. Het gegeven dat de raadsman geen beroep heeft ingesteld, maakt niet dat hij niet is gewezen op zijn mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de staatssecretaris terecht aan deze grond ten grondslag legt is gebleken dat eiser op niet-rechtmatige wijze Nederland is ingereisd. Eiser beschikt immers niet over een geldig paspoort met visum. Eiser heeft verklaard bij inreis in Nederland wel gebruik te hebben gemaakt van een geldig paspoort. Dat eiser een kopie van zijn paspoort tijdens zijn asielprocedure heeft overgelegd is echter onvoldoende om deze grond niet tegen te werpen. Het is namelijk niet gebleken dat eiser gebruik heeft gemaakt van een visum. Burgers van India dienen bij inreis in Nederland naast een geldig paspoort in het bezit te zijn van een geldig visum. De enkele stelling ter zitting dat hij wel in bezit was van een geldig visum is onvoldoende, omdat deze stelling niet is onderbouwd. Ook is de zware grond 3b feitelijk juist. Eiser is namelijk op 4 juli 2016, tijdens zijn lopende asielaanvraag met onbekende bestemming vertrokken. Pas op 26 december 2022 heeft hij zich gemeld met een herhaalde asielaanvraag en een verzoek tot opvang. Eiser heeft zich dus enige tijd aan het toezicht onttrokken. Dat eiser – zoals hij aanvoert – zich niet bewust aan het toezicht heeft onttrokken door zijn psychische klachten, doet niet af aan de feitelijk juistheid van de grond. Voor de zware gronden 3a en 3b is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [8] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris kunnen volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser betoogt dat hij lijdt aan posttraumatische stress stoornis (PTSS) en dat zijn high sensitive personality (HSP) ertoe leidt dat hij fysieke klachten krijgt indien hij met anderen in een ruimte is. Het voortduren van de huidige situatie van de bewaring verergert zijn klachten. Eiser heeft gezien zijn psychische klachten een grote mate van wantrouwen en achterdocht. Daarom heeft hij ook geen vertrouwen in de medische dienst op het detentiecentrum. De staatssecretaris heeft, volgens eiser, ten onrechte gesteld dat niet is gebleken van medische omstandigheden die de inbewaringstelling belemmeren. De staatssecretaris heeft dit namelijk niet onderbouwd met een medisch onderzoek. Eiser heeft in beroep een verklaring van zijn behandelend psycholoog drs. [naam] van 11 december 2023 overgelegd en betoogd dat gelet op de inhoud van deze verklaring de staatssecretaris een lichter middel had moeten opleggen. Daarbij heeft eiser erop gewezen dat hij zich sinds zijn laatste asielaanvraag in april 2023 in het asielzoekerscentrum (AZC) in Harderwijk aan zijn stempelplicht heeft gehouden. Daarom bestaat geen directe en concrete aanleiding dat eiser zich zal gaan onttrekken aan het toezicht. De ernst van zijn psychische problemen zouden moeten leiden tot een belangenafweging die in het voordeel uitvalt van eiser.
8.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij stelt in verband met zijn medische klachten detentieongeschikt te zijn. Volgens vaste rechtspraak [9] is van detentieongeschiktheid pas sprake indien vaststaat dat de in detentie beschikbare medische zorg in het geval van de vreemdeling niet toereikend is. Ook kan sprake zijn van detentieongeschiktheid indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren.
8.2.
Over de medische omstandigheden van eiser heeft de staatssecretaris in de toelichting op de maatregel gesteld dat eiser op verschillende momenten heeft aangegeven psychische klachten te hebben, laatstelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. In reactie hierop heeft de staatssecretaris erop gewezen dat er in het detentiecentrum Rotterdam een medische dienst aanwezig is en is eiser intake aangeboden bij deze medische dienst. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat deze medische dienst gelijk is aan de gezondheidszorg binnen de vrije maatschappij. Voor personen met psychische problemen is in detentie gespecialiseerde zorg aanwezig. Als zorg niet voldoende kan worden gegeven, wordt betrokkene overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Nu de psychische zorg in detentie voldoende is afgedekt hoeft niet te worden volstaan met het toepassen van een lichter middel dan de inbewaringstelling en is ook niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is volgens de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft op zitting aangegeven in de verklaring van psycholoog [naam] geen reden te zien om alsnog een lichter middel toe te passen. Hij heeft zich onder verwijzing naar de maatregel van bewaring op het standpunt gesteld dat er in het detentiecentrum Rotterdam een medische dienst aanwezig is en dat deze gelijk is aan de gezondheidszorg binnen de vrije maatschappij. Van detentieongeschiktheid is volgens de staatssecretaris dan ook niet gebleken.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van de psycholoog [naam] blijkt dat eiser lijdt aan een zeer ernstige PTSS. Verder heeft hij een extreme vorm van HSP waardoor eiser extreem gevoelig is. Eiser kan hierdoor nauwelijks met andere mensen lang in een ruimte verblijven. Hij krijgt dan direct ernstige fysieke klachten, waaronder neurologische uitval aan zijn linker lichaamshelft. De artsen in het AZC hebben eiser toen een eigen kamer gegeven waardoor zijn klachten direct verminderden. Eiser is nu echter gedwongen om met een ander op een cel te verblijven waardoor zijn klachten zullen verergeren. Eiser is volgens de psycholoog aan het einde van zijn Latijn.
8.4.
De verklaring van psycholoog [naam] is pas na het opleggen van de maatregel van bewaring opgesteld en ook pas op 11 december 2023 bij de staatssecretaris bekend geworden. De staatssecretaris kon ten tijde van het opleggen van de inbewaringstelling dus geen rekening houden met de inhoud van deze verklaring. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onder 8.2. weergegeven motivering, de staatssecretaris ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring in de medische omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om te volstaan met een lichter middel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het dossier niet blijkt dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring geen medische stukken zijn overgelegd die de gestelde detentieongeschiktheid onderbouwen. Het enkel bestaan van psychische klachten is hiervoor onvoldoende omdat, zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, er in detentie gespecialiseerde zorg aanwezig is voor vreemdelingen met psychische klachten. Eiser stelt weliswaar dat deze medische zorg ongeschikt is omdat hij hier geen vertrouwen in heeft, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Van detentieongeschiktheid was, ten tijde van het opleggen van de maatregel, dan ook geen sprake.
8.5.
Dit neemt evenwel niet weg dat deze verklaring wel van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag of eiser bij voortduring van de inbewaringstelling heeft aangetoond dat hij niet (langer) detentiegeschikt is. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de verklaring van de psycholoog onvoldoende is om de conclusie te trekken dat eiser detentieongeschikt is. Uit deze verklaring blijkt weliswaar dat de klachten van eiser in detentie zullen verergeren, maar niet dat de medische zorg niet toereikend of dat de verergering van de medische klachten is toe te schrijven aan een gebrek aan medische zorg in het detentiecentrum. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op zitting heeft gesteld niet met de aanwezige artsen op het detentiecentrum in gesprek te willen omdat hij ze wantrouwt. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser nog geen gebruik heeft gemaakt van de benodigde medische zorg. Het enkele wantrouwen van eiser is echter onvoldoende om de conclusie te dragen dat de aanwezige medische zorg ongeschikt en ontoereikend is. De verklaring bevat echter wel serieuze signalen dat de voortzetting van de bewaring in zijn huidige vorm, waarbij eiser wordt gedwongen met een ander op een cel te verblijven, onevenredig zou kunnen zijn. Dit vereist een actieve houding van de staatssecretaris. Het feit dat de staatssecretaris eiser in detentie houdt, brengt namelijk op dit vlak een verantwoordelijkheid mee. Dit betekent niet dat in alle gevallen een beoordeling moet volgen door een arts. Wel is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of serieuze signalen ertoe nopen dat er een arts moet worden ingeschakeld. De arts kan dan concluderen dat voortzetting van de maatregel van bewaring al dan niet evenredig is. De enkele verwijzing naar de beschikbare medische dienst geeft geen blijk van een dergelijke beoordeling. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2022. [10] De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris dan ook niet heeft voldaan aan zijn eigen onderzoeksplicht.
8.6.
Dit gebrek maakt echter niet dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. Gelet op de in overweging 7.1 genoemde gronden van bewaring bestaat er een groot risico op onderduiking. De staatssecretaris heeft er in de maatregel verder terecht op gewezen dat het toepassen van een lichter middel, namelijk het voeren van vertrekgesprekken en de meldplicht eerder niet hebben geleid tot zelfstandige terugkeer naar India. Ook heeft eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring en tijdens het vertrekgesprek van 30 oktober 2023 aangegeven niet bereid te zijn vrijwillig naar India terug te keren. Daarbij komt dat de staatssecretaris op zitting heeft medegedeeld dat er op 18 december 2023 een vlucht gepland staat. Het belang van de staatssecretaris bij de voortduring van de maatregel van bewaring ter effectuering van de uitzetting is dan ook groot. Tegenover het belang van de staatssecretaris staat het belang van eiser. In dit kader acht de rechtbank van belang dat de resterende bewaring ten tijde van de sluiting van het onderzoek (12 december 2023) nog van relatief korte duur is. Doorslaggevend is verder dat uit de verklaring van psycholoog [naam] niet blijkt dat eiser zonder meer detentieongeschikt is, maar dat er mogelijk aanpassingen moeten worden gemaakt in het detentieregime. Niet blijkt uit de verklaring dat de bewaring medisch onverantwoord is. [11] Nu in het detentiecentrum medische zorg aanwezig is en vooralsnog niet is gebleken dat deze onvoldoende toereikend is mag de staatssecretaris de nog kortdurende bewaring laten voortduren om de effectuering van de uitzetting te verzekeren.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
9. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Er is te laat een verslag van een schriftelijke presentatie bekend gemaakt. Ook blijkt uit dat verslag dat het een en ander is doorgezonden voor verder onderzoek, op welke wijze en binnen welke termijn enige reactie valt te verwachten is onduidelijk.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het starten met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting op de zevende dag voldoende voortvarend is. [12] De staatssecretaris heeft op 30 oktober 2023, de derde dag van de inbewaringstelling, een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [13] Verder zijn er met eiser op 9 november 2023 en 4 december 2023 vertrekgesprekken gevoerd en is eiser op 15 november 2023 schriftelijk gepresenteerd bij de Indiase ambassade in Den Haag. Daarnaast deelde de staatssecretaris ter zitting mede dat er een vlucht is geboekt naar India voor 18 december 2023.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
10. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [14]

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11.1.
Gezien het gebrek in overweging 5.1 veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 17 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2963.
2.ABRvS 20 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE4976.
3.ECLI:EU:C:2014:1320.
4.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
5.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
6.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
9.ABRvS 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162 en ABRvS 26 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1639.
11.ABRvS 28 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2298.
12.ABRvS 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270; ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
13.ABRvS 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.
14.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.