4.2Met betrekking tot de ‘circulair letter’ van 5 december 2022 overweegt de rechtbank dat de informatie in dit bericht niet tot een ander oordeel leidt met betrekking tot de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De “circulair letter” heeft naar zijn inhoud betrekking op de overdachten van vreemdelingen aan Italië en meer concreet op de opschorting van overdrachten van vreemdelingen aan Italië. Uit de “circulair letter” volgt dat er sprake is van een tijdelijke opschorting. Het bestreden besluit daarentegen ziet niet op de overdrachten maar op de bepaling van Italië als voor de behandeling van asielverzoeken verantwoordelijke lidstaat.
Uit de “circulair letter” valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat Italië zich niet meer gebonden acht aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Dublinverordening. Voor zover uit de “circulair letter” kan worden geconcludeerd dat Italië niet in staat is opvang te verlenen aan vreemdelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de tekst van de “circulair letter” niet dat dat thans een structureel karakter heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er thans sprake is van een tijdelijke overdrachtsbeletsel.
De rechtbank heeft op dit moment geen aanleiding om de aanname van eiser te volgen, inhoudende dat het onwaarschijnlijk is dat Italië na31 januari 2023 in staat zal zijn om weer opvang te bieden aan vreemdelingen die worden overgedragen. De aanname is niet nader onderbouwd door objectieve gegevens.
Dit leidt de rechtbank er toe dat verweerder nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan jegens Italië en het bestreden besluit niet onrechtmatig is.
De rechtbank betrekt daarbij de overweging dat als het tijdelijke overdrachtsbeletsel op 1 februari 2023 zou worden opgeheven de overdracht van eiser alsnog binnen de door de Dublinverordening gestelde termijn zou kunnen plaatsvinden. De rechtbank overweegt voorts dat als eiser uiteindelijk niet kan worden overgedragen binnen de in de Dublinverordening bepaalde termijn, deze verordening daar dan van rechtswege consequenties aan verbindt.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers gestelde medische kwetsbaarheid evenmin ertoe leidt dat verweerder moet afzien van de overdracht van eiser aan Italië. Eiser heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij gezondheidsklachten heeft, maar uit de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat hij momenteel onder specialistische medische behandeling staat, en dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de Afdelingsuitspraken van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464) en 4 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1324) van de Afdeling volgt bovendien dat ook in het geval van een beroep door bijzonder kwetsbare personen na overdracht op noodzakelijke passende medische zorg, ten aanzien van Italië uit mag worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder hoeft daarom geen individuele garanties te vragen aan de Italiaanse autoriteiten. Bij eventuele problemen kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten in Italië. Niet is gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen dan wel dat het klagen bij de (hogere) autoriteiten bij voorbaat zinloos is. 6. Eiser heeft er nog op gewezen dat zijn aangifte van mishandeling weliswaar op dit moment is geseponeerd maar dat overwogen wordt om op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering het Hof te verzoeken het Openbaar Ministerie op te dragen alsnog tot vervolging over te gaan. Eiser meent dat hij dan beschikbaar dient te zijn voor die procedure.
Ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan de procedure bij het Hof eerst nog een bezwaarprocedure moet worden gevolgd. Ter zitting is verklaard dat dat bezwaarschrift inmiddels is ingediend. Onbekend is hoe lang deze bezwaarprocedure gaat duren en wat de uitkomst daarvan zal zijn. Onduidelijk is ook wanneer uiteindelijk de procedure bij het Hof kan worden gestart en of die ook daadwerkelijk zal worden opgestart. Dat betreft nog een onzekere toekomstige aangelegenheid. Daarbij komt nog, zoals verweerder ter zitting verklaarde, dat voor deelname aan die procedure het niet zondermeer noodzakelijk hoeft te zijn dat eiser in Nederland is. Met de moderne communicatiemiddelen zou eiser ook als hij zich elders bevindt kunnen deelnemen aan de procedure. De rechtbank is om voornoemde redenen er niet van overtuigd dat verweerder gehouden zou zijn op basis van deze aangelegenheid de verantwoordelijkheid voor eisers asielverzoek aan zich zou moeten trekken.
7. Duidelijk is dat eiser de voorkeur geeft aan de afhandeling van zijn asielverzoek in Nederland. Dat is geen reden om het systeem van de Dublinverordening terzijde te stellen. Eiser heeft geen zodanige bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen gebruik hoeven maken van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
Het oordeel van de rechtbank
8. Het beroep is gelet op hetgeen is geoordeeld in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad door de onzorgvuldige handelwijze van verweerder ten aanzien van de zienswijze.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).