ECLI:NL:RBDHA:2024:1415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 15 januari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser was niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat deze overschrijding in de risicosfeer van eiser ligt en niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, aangezien eiser in het bezit is van een fotokopie van zijn paspoort. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de maatregel terecht had opgelegd op basis van verschillende gronden, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit. Eiser heeft zijn beroep tegen de maatregel ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is in het kader van de openbare orde en dat er geen lichter middel kan worden toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1536

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 26 januari 2024. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Omdat geen aanvang gemaakt kon worden met het horen van eiser, is het onderzoek ter zitting geschorst.
De behandeling van het beroep is hervat ter zitting van 2 februari 2024. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De waarnemer van gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank constateert allereerst dat als gevolg van de schorsing van de behandeling van het beroep op 26 januari 2024 niet is voldaan aan de in artikel 94 lid 4 Vw genoemde termijn van veertien dagen waarbinnen het beroep ter zitting dient te worden behandeld. Eiser bleek op 26 januari 2024 niet op de zitting te kunnen verschijnen omdat hij op dat moment onderweg was naar het ziekenhuis voor een geplande poliklinische afspraak. De rechtbank is van oordeel dat gezien bovenstaande het overschrijden van bovengenoemde termijn het gevolg is van overmacht. Deze overmachtssituatie ligt in de risicosfeer van eiser en leidt dus niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris zware grond 3d laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 22 september 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 2 jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte grond 4d aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
Hoewel de staatssecretaris terecht stelt dat eiser over onvoldoende middelen van bestaan beschikt, wordt het risico op onttrekking in de maatregel in het geheel niet gemotiveerd. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen is deze grond niet van dien aard dat daaruit reeds volgt dat een vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmerd dan wel zich onttrekt aan het toezicht, zodat een nadere toelichting vereist is [1] . Eerst ter zitting is deze grond door de staatssecretaris gemotiveerd. Een alsnog ter zitting gegeven motivering kan echter niet door de rechtbank worden betrokken bij de toetsing van de maatregel [2] . Omdat de grond onvoldoende gemotiveerd is, kan deze eiser niet worden tegengeworpen.
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4a en 4c aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
8. Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Dat eiser vervolgens asiel heeft aangevraagd doet daar niet aan af, nu verweerder mag volstaan met een motivering die feitelijk juist is [3] . Dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b) is eveneens feitelijk juist: eiser is in juni en juli 2023 met onbekende bestemming vertrokken uit het AZC en heeft zich daarnaast in juni 2023 drie keer niet gehouden aan de op hem rustende meldplicht. Dat hij op die momenten in strafdetentie verbleef leidt niet tot een ander oordeel en dient voor zijn rekening en risico te komen [4] . Verder heeft de staatssecretaris terecht aan eiser tegengeworpen dat aan eiser op 22 september 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd en dat hij zich niet heeft gehouden aan de daaruit volgende plicht Nederland te verlaten (3c). Ook hier komt de omstandigheid dat eiser in detentie verblijft voor zijn rekening en risico en bovendien dient eiser ook gedurende strafdetentie te werken aan zijn vertrek. Ten aanzien van grond 3i is de rechtbank van oordeel dat ook deze terecht aan eiser is tegengeworpen. Eiser heeft verklaard niet mee te willen werken aan terugkeer. Dat eiser op een later moment verklaart wel mee te gaan werken doet hier niks aan af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser nu weliswaar zegt mee te gaan werken, maar daar verder nog niet naar handelt.
9. Betreffende de lichte grond 4a en 4c oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet beschikt over een document zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Een fotokopie van het paspoort is geen document zoals bedoeld in dit artikel. Eiser heeft daarnaast geen melding gedaan van zijn illegale verblijf zoals bedoeld in artikel 4.39 Vb (4a). Eiser staat daarnaast niet ingeschreven in het BRP en heeft niet aannemelijk gemaakt over een vaste verblijfplaats te beschikken (4c). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor deze gronden de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
10. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
10.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
10.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voortvarendheid
11. Verweerder heeft op dag één eerste uitzettingshandelingen verricht, namelijk een vertrekgesprek en het versturen van het verzoek om een laisser passer (lp) ten behoeve van eiser. Op 30 januari 2024 is gerappelleerd met betrekking tot de lp- aanvraag en op
1 februari 2024 is wederom een vertrekgesprek gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
12. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende duidelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser zicht op uitzetting naar Algerije kan worden aangenomen. Daartoe acht de rechtbank doorslaggevend dat de omstandigheden waaronder op 4 oktober 2023 een lp is afgegeven voor een gedwongen vertrek vanuit vreemdelingenbewaring, ook op eiser van toepassing zijn. Eiser beschikt namelijk eveneens over een kopie van zijn paspoort. [5]
12.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent.
Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

13. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Afdelingsuitspraken van 14 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8493 (belemmeren of ontwijken) en 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2012:BW5677 (onttrekken aan toezicht).
2.Zie bijvoorbeeld Afdelingsuitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2156.
3.Overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Afdelingsuitspraak van 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3338.