ECLI:NL:RBDHA:2024:14673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
SGR 23/4244, SGR 23/6008 en SGR 24/2204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering wegens verstrengeling van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2024, met zaaknummers SGR 23/4244, SGR 23/6008 en SGR 24/2204, is de rechtbank geconfronteerd met de beroepen van eiser tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen van 21 juli 2005 tot en met 3 oktober 2022, maar deze werd ingetrokken en herzien op basis van vermoedelijke fraude en het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank oordeelt dat eiser, als enig bestuurder van een stichting waarin onroerend goed was ondergebracht, niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en het vermogen van de stichting. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 ongegrond, maar vernietigt het besluit van het college voor zover het niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en 1 januari 2023. De beroepen met de andere zaaknummers worden ongegrond verklaard. Eiser krijgt een vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/4244, SGR 23/6008 en SGR 24/2204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen en mr. H. Huisman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: J. Singh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de drie beroepen van eiser met zaaknummers SGR 23/4244, SGR 23/6008 en SGR 24/2204.
1.1.
De beroepen zijn gericht tegen de volgende besluiten van het college.
1.1.1.
Met primair besluit 1 van 3 oktober 2022 heeft het college eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 26 juli 2022 ingetrokken en van eiser € 2.296,06 aan betaalde bijstand teruggevorderd. Met primair besluit 2 van 4 oktober 2022 heeft het college eisers recht op bijstand op grond van de Pw over de periode van 1 januari 2013 tot en met 26 juli 2022 herzien en van eiser de vanaf 10 januari 2013 betaalde bijstand (€ 114.497,78), Langdurigheidstoeslag 2013 en 2014 (€ 720,-), Koopkrachttegemoetkoming 2014 (€ 70,-), Individuele inkomenstoeslag 2015 tot en met 2023 (€ 2.880,-) en Energietoeslag 2022 (€ 900,-), totaal € 119.067,78, teruggevorderd. Met bestreden besluit 1 van 30 mei 2023 op de bezwaren van eiser is het college bij de primaire besluiten 1 en 2 gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 23/4244.
1.1.2.
Met primair besluit 3 van 31 januari 2023 heeft het college eisers aanvraag om bijstand van 10 januari 2023 op grond van de Pw afgewezen. Met bestreden besluit 2 van 24 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij primair besluit 3 gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 23/6008.
1.1.3.
Met primair besluit 4 van 7 juli 2023 heeft het college eisers aanvraag om bijstand van 6 juni 2023 op grond van de Pw afgewezen. Met bestreden besluit 3 van 23 januari 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij primair besluit 4 gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 24/2204.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van eiser en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
Waar gaan deze zaken over?
2.
2.1.
Eiser heeft van 21 juli 2005 tot en met 3 oktober 2022 een bijstandsuitkering ontvangen. Naar aanleiding van meerdere meldingen, zowel anoniem als van verschillende overheidsinstanties, van vermoedelijke fraude door eiser heeft het college onderzoek gedaan naar eisers recht op bijstand. In dat kader heeft het college administratief onderzoek gedaan, onderzoek gedaan op het internet en sociale media, informatie verkregen van de Sociale Verzekeringsbank en informatie opgevraagd bij eiser en Western Union. Ook heeft het college op 10 mei 2022 en op 26 juni 2022 gesprekken met eiser gevoerd. Het college heeft verslag van het onderzoek gedaan in de Rapportage Handhaving & Fraude van 3 oktober 2022. Vervolgens heeft het college de primaire besluiten 1 en 2 genomen.
2.2.
Op 10 oktober 2022 heeft eiser een aanvraag om bijstand ingediend. Met het besluit van 4 november 2022 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2.3.
Met het besluit van 26 oktober 2022 heeft het college de terugvordering uit primair besluit 2 gebruteerd voor zover de terugvordering betrekking heeft op de jaren voor 2022, waardoor de totale terugvordering € 132.326,78 bedraagt. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft het college in de beslissing op bezwaar van 21 maart 2023 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend.
2.4.
Met het besluit van 1 januari 2023 heeft het college de terugvordering uit de primaire besluiten 1 en 2, voor zover het de nog openstaande terugvordering over het jaar 2022 van € 10.013,27 betreft, gebruteerd met een bedrag van € 1.924,35 en de totale terugvordering over dat jaar vastgesteld op een bedrag van € 11.937,62.
2.5.
Op 10 januari 2023 heeft eiser opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college eiser bij brief van 12 januari 2023 om informatie gevraagd. In reactie hierop heeft eiser verschillende stukken overgelegd, waarna het college primair besluit 3 heeft genomen.
2.6.
Op 6 juni 2023 heeft eiser opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college eiser bij brief van 8 juni 2023 onder meer gevraagd om nieuwe informatie over eisers situatie. Deze informatie moet een reden geven om de situatie na de afwijzing van de aanvraag van 10 januari 2023 opnieuw te onderzoeken. In reactie hierop heeft eiser verschillende stukken overgelegd, waarna het college primair besluit 4 heeft genomen.
Wat heeft het college besloten?
3.
3.1.
Het college legt aan bestreden besluit 1 ten grondslag dat uit het onderzoek blijkt dat eiser meerdere perioden langdurig buiten Nederland verbleef. Verder is eiser vanaf 2 maart 2007 enig bestuurder van de in Suriname gevestigde Stichting [stichting] (de Stichting). Vanaf 10 januari 2013 zijn twee in Suriname liggende percelen in deze Stichting ondergebracht. Vervolgens zijn er appartementen en een sportschool op de percelen gebouwd. Het vermogen van de Stichting kan volgens het college redelijkerwijs aan eiser worden toegerekend en eiser heeft geen informatie over de waarde van de onroerende zaken overgelegd. Tot slot werden via een Facebook-account op naam van eiser en met zijn telefoonnummer in Suriname zaken te koop aangeboden, waaronder sportapparatuur voor € 20.000,- en vijf appartementen en een sportschool voor € 350.000,-. Eiser heeft van dit alles geen melding bij het college gedaan. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstandsuitkering van eiser is volgens het college daarom terecht herzien, ingetrokken en teruggevorderd.
3.2.
Het college legt aan bestreden besluit 2 ten grondslag dat eiser duidelijkheid moet verschaffen over zijn vermogen. Eiser zou vanaf de datum van de aanvraag van 10 januari 2023 niet meer over onroerend goed beschikken, maar hij moet wel inlichtingen verstrekken over zijn vermogen in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet kan beschikken over het vermogen in de Stichting, het vermogen uit verkoop of het vermogen naar aanleiding van zijn ontslag als bestuurslid van de Stichting. De verklaringen van de nicht van eiser, [naam 1], en haar zoon, [naam 2], hebben volgens het college beperkte bewijskracht. Eiser is er niet in geslaagd om objectieve, volledige en controleerbare inlichtingen te verstrekken voor de vaststelling van zijn vermogen. Eiser heeft daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aanvraag is volgens het college daarom terecht afgewezen.
3.3.
Het college legt aan bestreden besluit 3 ten grondslag dat eiser niet heeft aangetoond dat hij na de eerdere intrekking weer recht op bijstand heeft. Eiser heeft in bezwaar een taxatierapport van de percelen en een begeleidende verklaring overgelegd. Hieruit blijkt echter niet hoe het vermogen van de Stichting is gefinancierd en wat er met het vermogen in de Stichting is gebeurd. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet kan beschikken over het vermogen in de Stichting, het vermogen uit verkoop of het vermogen naar aanleiding van zijn ontslag als bestuurslid van de Stichting. Eiser is er niet in geslaagd om objectieve, volledige en controleerbare inlichtingen te verstrekken voor de vaststelling van zijn vermogen. Eiser heeft daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aanvraag is volgens het college daarom terecht afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep met zaaknummer SGR 23/4244
De intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand
5. Eiser betoogt dat hij in bezwaar notariële stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij met ingang van 30 september 2021 is ontslagen als bestuurder van de Stichting en niet meer beschikkingsbevoegd is. Verder vormden de onroerende zaken geen bestanddeel van het vermogen van eiser. De onroerende zaken behoorden tot de Stichting. Eiser was weliswaar voorzitter/enig bestuurder van de Stichting, maar hij kon er niet feitelijk over beschikken. De onroerende zaken zijn door zijn nicht aangekocht, bestemd voor haar toen minderjarige zoon en in de Stichting ondergebracht om de eigendommen veilig te stellen in geval van haar overlijden. Eiser heeft een waardebepaling van de onroerende zaken willen overleggen, maar door zijn ontslag als bestuurder van de Stichting kan hij hier niet zelf toe overgaan en zijn familie in Suriname weigert hieraan mee te werken. Ook heeft eiser niet de financiële middelen om naar Suriname te reizen en een taxatie te laten verrichten. Eiser komt daarmee in bewijsnood. Het college had hierin dringende redenen moeten zien om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Verder heeft het college niet gereageerd op het bezwaar dat het college eiser niet over de inlichtingenverplichting heeft geïnformeerd, zodat de schending daarvan hem niet kan worden verweten.
5.1.
Voorop staat dat het hier gaat om een voor eiser belastend besluit, namelijk de herziening, intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college voldoende kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de gronden van eiser slechts betrekking hebben op de vraag of eiser kon beschikken over het aan de Stichting toebehorende vermogen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet heeft gemeld dat – en voor hoe lang – hij in de betreffende periode in het buitenland heeft verbleven. Voor zover het college aan bestreden besluit 1 ook ten grondslag heeft gelegd dat eiser langer dan de toegestane duur in het buitenland heeft verbleven, laat de rechtbank dit onbesproken.
5.3.
Bij de beoordeling van de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstand moet onderscheid worden gemaakt in verschillende periodes. De eerste periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 26 juli 2022 (de periode waarover de bijstandsuitkering van eiser is herzien en teruggevorderd). De tweede periode loopt van 26 juli 2022 tot en met 3 oktober 2022 (de ingangsdatum van de intrekking en de datum van het besluit daartoe). Nu de gronden van eiser slechts betrekking hebben op het al dan niet kunnen beschikken over het vermogen in Suriname en het college dit bij de besluitvorming over beide perioden heeft betrokken, zal de rechtbank voor de beide perioden gezamenlijk, dus van 1 januari 2013 tot en met 3 oktober 2022, beoordelen of daarvan sprake is.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 2 maart 2007 enig bestuurder was van de Stichting, dat vanaf 10 januari 2013 twee percelen aan de Stichting toebehoren en dat op deze percelen later bebouwing is gebouwd in de vorm van appartementen en een sportschool.
5.5.
Inschrijving van eiser als (enig) bestuurder bij de Surinaamse Kamer van Koophandel en Fabrieken (KvKF) is een voor de bijstandverlening relevant gegeven. Dit geldt ook als het gaat om een stichting. Immers, ook als geen winst wordt nagestreefd is het mogelijk dat werkzaamheden of activiteiten worden verricht die relevant zijn voor de beoordeling van de bijstandbehoevendheid. Door het college hierover niet te informeren, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het enkele gegeven dat eiser ingeschreven staat bij de KvKF als bestuurder van de Stichting is echter onvoldoende voor de conclusie dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1] Daarvoor is, in dit geval, bepalend of het vermogen van de Stichting moet worden aangemerkt als vermogen waarover eiser in de te beoordelen perioden redelijkerwijs kon beschikken. Voor het antwoord op die vraag is van belang of sprake is van een daartoe strekkende zodanige financiële verstrengeling tussen eiser en de Stichting. [2]
5.6.
Eiser was vanaf 2 maart 2007 tot in ieder geval 30 september 2021 enig bestuurder van de Stichting. Niet betwist wordt dat eiser in die hoedanigheid alleen/zelfstandig bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen en hij (formeel) het beheer over het vermogen in de Stichting had. Reeds gelet hierop was sprake van een zodanige verstrengeling van eiser en de Stichting dat het vermogen van de Stichting kan worden aangemerkt als vermogen waarover eiser redelijkerwijs kon beschikken. [3] Daarbij komt dat de notariële aktes van 10 januari 2013 er ook op wijzen dat eiser (als bestuurder van de Stichting) feitelijk over de percelen kon beschikken. Daarin wordt namelijk beschreven dat de Stichting de percelen heeft gekocht en daarvoor een koopsom is betaald. Verder wordt beschreven dat de Stichting een onherroepelijke last en volmacht is verleend, die er onder andere toe strekt de percelen te vervreemden aan zichzelf of derden, te bezwaren voor schulden, om daden van beheer en beschikking te verrichten, te verhuren, de koopsom of huurpenningen te ontvangen en daarvoor kwijting te verlenen en daartoe de nodige biljetten en andere stukken te tekenen en in te dienen. Uit de aktes blijkt vervolgens dat deze opsomming van bijzondere handelingen niet de bedoeling heeft enige handeling welke dan ook uit te sluiten, aangezien de aktes ook tot het verrichten van niet genoemde handelingen en doeleinden als bijzondere en uitdrukkelijke last en volmacht zijn opgemaakt. Een en ander betekent dat het onroerend goed dat vanaf 10 januari 2013 in de Stichting is ondergebracht tot het vermogen van eiser dient te worden gerekend. Wat eiser heeft aangevoerd over de reden waarom het onroerend goed in de Stichting is gebracht, kan vanwege het complementaire karakter van de Pw hieraan niet afdoen.
5.7.
Eiser heeft geen objectieve stukken overgelegd over de financiering van de percelen en de daarop gebouwde appartementen en sportschool, over het verloop en de omvang van de waarde van het vermogen in de periode vanaf 10 januari 2013 en over eventuele opbrengsten uit (de verkoop van) het vermogen. Eiser heeft in de bezwaarprocedure tegen bestreden besluit 3 een taxatierapport van 14 december 2023 overgelegd waaruit een waarde van € 128.000,- blijkt. Dit rapport biedt echter niet de benodigde duidelijkheid, nu dit slechts de situatie op waardepeildatum 1 december 2023 weergeeft en de overige informatie nog steeds ontbreekt. Het ontbreken van deze informatie maakt dat de financiële situatie van de Stichting, en daarmee van eiser, vanaf 10 januari 2013 onduidelijk is gebleven.
5.8.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond om tot een ander oordeel te komen. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet (feitelijk) over het onroerend goed kon beschikken. De verklaringen van de nicht van eiser een haar zoon, welke zijn gezien voor legalisatie van de handtekening bij een notaris te Suriname op 14 december 2022 en die erop neerkomen dat niets van eiser was, zijn daartoe zonder nadere onderbouwing met stukken onvoldoende. Dat eiser vanaf 30 september 2021 niet langer bestuurder van de Stichting was, betekent niet dat de in 5.7 genoemde ontbrekende informatie over het vermogen van de Stichting niet meer relevant is voor eisers recht op bijstand in de periode daarna. Uit het onderzoek blijkt namelijk voldoende duidelijk dat de waarde van het vermogen de voor eiser geldende vermogensgrens mogelijk vele malen overschreed. Daartoe is van belang dat in 2020 het onroerend goed te koop is aangeboden voor een prijs van € 350.000,- en de sportschoolapparatuur voor € 20.000,-. Nu de omvang, de financiering en het verloop van het vermogen door gebrek aan informatie van eiser onduidelijk is gebleven, is ook onduidelijk gebleven hoe lang, en dus ook na 30 september 2021, eiser met dit vermogen in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien.
5.9.
Eiser heeft het college niet geïnformeerd over het bestaan, de activiteiten en het vermogen van de Stichting. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij dit had moeten doen, nu het bestaan, de activiteiten en het vermogen van de Stichting betrekking hebben op zijn financiële situatie en daarmee van invloed kunnen zijn op zijn bijstandsuitkering. Door het college hierover niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiser ook hierom de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aan de vraag of deze schending eiser al dan niet kan worden verweten omdat hij niet wist dat hij dit moest melden, komt de rechtbank niet toe. Artikel 17, eerste lid, van de Pw is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
5.10.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van eiser niet worden vastgesteld. Het college was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw daarom verplicht om het recht op bijstand van eiser te herzien, in te trekken en de betaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
5.11.
De stelling dat eiser in bewijsnood verkeert, vormt geen dringende reden om op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw van terugvordering van de bijstandsuitkering af te zien, ook niet nu dit begrip ruimer wordt uitgelegd. [4] Eiser heeft namelijk onvoldoende onderbouwd op welke wijze hij heeft geprobeerd om aan de ontbrekende informatie te komen en dat dit ondanks deze pogingen niet is gelukt.
De brutering van de terugvordering
5.12.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het college op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De in 2.3 en 2.4 genoemde besluiten van het college van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 betreffen besluiten tot brutering van de netto-terugvorderingen uit de primaire besluiten 1 en 2. Met deze besluiten heeft het college de primaire besluiten 1 en 2 gewijzigd. Het teruggevorderde bedrag is namelijk verhoogd met de bedragen aan afgedragen premies en loonbelasting. Dit betekent dat de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 besluiten zijn zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het college had de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 daarom mede gericht moeten achten tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 en op die bezwaren moeten beslissen in bestreden besluit 1. Het college heeft dit niet onderkend, als gevolg waarvan het college een zelfstandige beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2022 heeft genomen. Uit het voorgaande volgt dat het college de beslissing op bezwaar van 31 maart 2022 onbevoegd heeft genomen. Het college heeft ter zitting toegezegd die beslissing op bezwaar in te trekken.
5.13.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023.
5.14.
Om het geschil finaal te beslechten, zal de rechtbank beoordelen of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de terugvordering te bruteren. Omdat de terugvordering ziet op voorgaande jaren, was het college bevoegd om op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw de terugvordering te bruteren. Volgens vaste rechtspraak moet van uitoefening van de bevoegdheid tot brutering worden afgezien indien de vordering is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en het hem niet verweten kan worden dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. [5] Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De terugvordering is aldus niet ontstaan buiten zijn toedoen. Het college hoefde daarom niet van brutering af te zien. Verder is niet gebleken van andere redenen op grond waarvan het college van brutering had moeten afzien. De rechtbank zal de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 daarom ongegrond verklaren.
De beroepen met zaaknummers SGR 23/6008 en SGR 24/2204
6. Eiser voert aan dat hij heeft aangetoond dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld, omdat hij met stukken heeft aangetoond dat hij vanaf 30 september 2021 niet langer bestuurder/voorzitter van de Stichting was. Daardoor was hij ook niet meer beschikkingsbevoegd over het vermogen van de Stichting. Eiser kon toen dus niet langer over het vermogen in de Stichting beschikken. Volgens eiser is het onredelijk dat zijn (opvolgende) aanvragen zijn afgewezen, omdat hij geen inkomsten of andere uitkering had, terwijl hij wel geld nodig heeft om van te leven. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarnaast heeft eiser wel degelijk gegevens en bescheiden verstrekt die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Kon eiser de beschikking over meer van de gevraagde stukken krijgen, dan had hij deze ingeleverd. Volgens eiser betrekt het college de feiten die tot de intrekking hebben geleid ten onrechte bij de afwijzing van de aanvraag.
6.1.
In het geval van een afwijzing van een aanvraag om bijstand loopt de te beoordelen periode van de datum van de aanvraag tot het primaire besluit tot de afwijzing daarvan. Dit betekent dat de te beoordelen perioden in dit geval lopen van 10 januari 2023 tot en met 31 januari 2023 en van 6 juni 2023 tot en met 7 juli 2023.
6.2.
Het gaat in deze zaken om de afwijzing van aanvragen om bijstand nadat de bijstandsuitkering eerder is ingetrokken. In die situatie ligt het op de weg van eiser om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. [6] Dit betekent in tegenstelling tot het betoog van eiser dat het college de feiten die tot de intrekking hebben geleid bij de beoordeling van de aanvraag mocht betrekken.
6.3.
Uit het oordeel van de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 volgt dat eiser over het vermogen in de Stichting kon beschikken en dat door gebrek aan informatie over het vermogen van de Stichting eisers recht op bijstand, ook van 30 september 2021 tot en met 3 oktober 2022, niet is vast te stellen. Eiser heeft bij zijn aanvragen om bijstand van 10 januari 2023 en van 6 juni 2023 geen informatie overgelegd waarmee hij aantoont dat zijn situatie zodanig is gewijzigd dat hij in (één van) de te beoordelen perioden wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De daarvoor benodigde informatie over de financiering, de omvang en het verloop van het vermogen van de Stichting ontbreekt nog steeds. Dat eiser ten tijde van de aanvraag niet langer bestuurder van de Stichting was, maakt vanwege de mogelijke omvang van het vermogen niet dat de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand in de te beoordelen perioden. De nieuwe informatie die eiser heeft overgelegd zijn de in 5.8 genoemde verklaringen van zijn nicht en haar zoon en het hiervoor in 5.7 genoemde taxatierapport van 14 december 2023. De verklaringen hebben onvoldoende bewijskracht nu deze niet worden ondersteund met objectieve stukken. Wat betreft het taxatierapport heeft de rechtbank in 5.7 reeds geoordeeld dat dit ook niet de benodigde duidelijkheid biedt. De overige informatie die eiser heeft overgelegd betreffen stukken waarover het college reeds beschikte en die het college bij het nemen van bestreden besluit 1 heeft betrokken.
6.4.
Van een onredelijke zware bewijslast voor eiser is niet gebleken. Hij heeft niet met stukken onderbouwd dat hij de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen, dan wel dat dit in redelijkheid niet van hem kon worden verlangd.
6.5.
Voor zover eiser met zijn betoog dat de afwijzing van de (opvolgende) aanvragen onredelijk is een beroep doet op artikel 16, eerste lid van de Pw, slaagt dit betoog evenmin. Artikel 16, eerste lid, van de Pw bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Eiser is echter niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. [7]
6.6.
Omdat de benodigde informatie voor het bepalen van het recht op bijstand ontbreekt, heeft het college de aanvragen terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 is ongegrond voor zover het is gericht tegen de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Dit betekent dat de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering in stand blijven. Het beroep is gegrond voor zover het college de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 niet in de bezwaarprocedure heeft meegenomen. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 1 daarom in zoverre. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en verklaart de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 ongegrond.
8. De beroepen met zaaknummers SGR 23/6008 en SGR 24/2204 zijn ongegrond. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen van eiser in stand blijven.
9. Omdat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 1 voor zover daarbij niet is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023;
  • verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2022 en van 1 januari 2023 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 23/6008 en SGR 24/2204 ongegrond;
  • bepaalt dat het college in het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in het beroep met zaaknummer SGR 23/4244 tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Participatiewet (Pw)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 54, derde lid
(…)
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
(…)
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3302.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4787, van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1174, en van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:76.
3.Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 11 januari 2022.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
5.Zie de uitspraken van de CRvB van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2461 en 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2869.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825.
7.Zie de uitspraak van de CRvB 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3465.