In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van vijf eisers van Syrische nationaliteit tegen een mededeling van de minister van Asiel en Migratie aan de Kroatische autoriteiten. De minister had op 20 augustus 2024 laten weten dat de overdracht van de eisers niet binnen de gestelde termijn kon plaatsvinden, vanwege opschortende werking volgens artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de eisers als de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het bericht van de minister niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank stelt vast dat het bericht enkel een mededeling betreft en niet gericht is op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. De rechtbank wijst erop dat de feitelijke overdracht van de eisers is geschorst op basis van een voorlopige voorziening, en dat het rechtsgevolg voortvloeit uit deze toewijzing en niet uit de mededeling van de minister. De rechtbank benadrukt dat de minister geen besluit heeft genomen dat gericht is op rechtsgevolg, en verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.