4.1Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van de minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en ander wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationale recht, wordt nageleefd, en
de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
In het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000, indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eisers sinds 23 september 2019 internationale bescherming hebben in Hongarije. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat eisers daardoor een zodanige band hebben met Hongarije dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Immers, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621), 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253), 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792-1795) en 12 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1253), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.