ECLI:NL:RBDHA:2024:236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
NL23.39674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in detentiecentrum Rotterdam

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel is opgelegd op 8 juli 2023 en is eerder getoetst in eerdere uitspraken. De staatssecretaris heeft op 19 december 2023 laten weten dat het langer dan 75 dagen geleden is dat eiser beroep heeft ingesteld, en verzocht om te beoordelen of de bewaring kan voortduren. De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek op 3 januari 2024 gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzetting van eiser, ondanks dat hij al bijna een halfjaar in detentie zit. De staatssecretaris heeft regelmatig contact gehad met de Marokkaanse autoriteiten en verwacht dat er binnenkort laissez-passer documenten zullen worden afgegeven. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting is, aangezien de nationaliteit van eiser is bevestigd en hij niet actief meewerkt aan zijn terugkeer.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het detentiecentrum Rotterdam voldoet aan de eisen van de Terugkeerrichtlijn, ondanks de zorgen van eiser over de vermenging van vreemdelingen in bewaring met strafrechtelijk gedetineerden. De rechtbank bevestigt eerdere uitspraken dat het DTC een speciale inrichting is voor vreemdelingenbewaring. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39674

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 8 juli 2023.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 24 juli 2023. [1] Op het beroep tegen de vervolgkennisgeving is beslist bij uitspraak van 10 oktober 2023. [2]
1.2.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op 19 december 2023 laten weten dat het langer dan 75 dagen geleden is dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarom heeft de staatssecretaris verzocht om te beoordelen of de bewaring kan voortduren (de vervolgkennisgeving). Daarbij heeft de staatssecretaris een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft op die voortgangsrapportage gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris (mr. P. Loijenga).
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 28 december 2023 heropend en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een inhoudelijke reactie te overleggen, zoals weergegeven in de heropeningsbeslissing van 28 december 2023. Het beroep is verder behandeld op een tweede zitting op 3 januari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek op 3 januari 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank merkt de vervolgkennisgeving aan als een beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Uit artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling geacht wordt beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel zodra de rechtbank de (eerste) kennisgeving heeft ontvangen. Omdat de vervolgkennisgeving (nog) niet in de Nederlandse wet- of regelgeving is opgenomen, past de rechtbank deze regel op overeenkomstige wijze toe op de vervolgkennisgeving.
3. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
5. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5.1.
Uit de uitspraak van 10 oktober 2023 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 3 oktober 2023) rechtmatig is.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser zit al bijna een halfjaar in detentie en ondanks dat zijn identiteit en nationaliteit door de Marokkaanse autoriteiten is bevestigd is er geen enkele beweging in het dossier.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. De staatssecretaris heeft maandelijks vertrekgesprekken gevoerd met eiser, waarvan de laatste keer op 27 december 2023. Daarnaast rappelleert de staatssecretaris regelmatig op de laissez-passer (lp) aanvraag van eiser, waaronder op 5 december 2023. Op 13 december 2023 hebben de Marokkaanse autoriteiten de nationaliteit van eiser bevestigd middels een note verbale. Daarna is (opnieuw) contact opgenomen met de Marokkaanse autoriteiten over de afgifte van een lp. Op de zitting van 3 januari 2024 heeft de staatssecretaris nog naar voren gebracht dat de Marokkaanse autoriteiten aan hem hebben medegedeeld dat begin van deze maand weer lp’s zullen worden afgegeven. De staatssecretaris verwacht dat dat – gezien de note verbale – ook gebeurt in de zaak van eiser. De rechtbank acht dit handelen voldoende voortvarend. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
7. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting ontbreekt, omdat de Marokkaanse vertegenwoordiging nog geen lp heeft afgegeven ondanks dat eisers nationaliteit en identiteit al weken geleden zijn bevestigd.
7.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. [3] Uit de voortgangsrapportage blijkt dat op 17 november 2023 eisers nationaliteit is vastgesteld en dat zijn nationaliteit en identiteit zijn bevestigd op 22 november 2023. Verder heeft de staatssecretaris op 13 december 2023 een note verbale ontvangen van de Marokkaanse autoriteiten waarin eisers identiteit en nationaliteit (opnieuw) is bevestigd. Verder is uit de vertrekgesprekken van 15 november 2023 en 13 december 2023 af te leiden dat eiser onvoldoende meewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko, omdat hij tot op heden niets heeft ondernomen om documenten te verkrijgen die zijn identiteit of nationaliteit kunnen aantonen of die zijn terugkeer naar Marokko kunnen bevorderen. Daarnaast is uit het vertrekgesprek van 27 december 2023 af te leiden dat eiser niet terug wil keren naar Marokko en dat hij in dat verband ook geen hulp wil van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag van eiser worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. [4] Naar het oordeel van de rechtbank komt het voor rekening en risico van eiser dat de bewaring voortduurt, omdat hij niet aan zijn meewerkplicht voldoet. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Voldoet het detentiecentrum Rotterdam (DTC) aan de eisen zoals gesteld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn?
8. Eiser stelt dat er sprake is van een vermenging van vreemdelingen in vreemdelingenbewaring en personen die op een strafrechtelijke titel in het DTC verblijven. Uit gesprekken met een medewerker van de afdeling bevolking van het DTC komt volgens eiser namelijk naar voren dat vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zitten in het DTC, die een straf moeten ondergaan, in beginsel overgeplaatst worden naar een andere vleugel of naar een ander complex. Bij een straf langer dan tien dagen vindt een overplaatsing naar een ander complex plaats en bij een straf van minder dan tien dagen, naar een andere vleugel. Als de vleugel echter vol is, dan is het staand gebruik om de straf uit te zitten op de plek waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd. Deze praktijk is volgens eiser in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en te leiden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring niet langer gerechtvaardigd is.
8.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juni 2022 [5] waarin de rechtbank uitgebreid heeft gemotiveerd en geconcludeerd dat het DTC kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling in haar uitspraak van 21 juli 2022. [6] De omstandigheid dat het DTC ook wordt gebruikt voor de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis en kortdurende gevangenisstraffen doet geen afbreuk aan het karakter van het detentiecentrum als speciale inrichting. [7]
8.2.
De rechtbank ziet zich - gelet op het betoog van eiser - voor de vraag gesteld of nog langer kan worden uitgegaan van de inhoud van de in punt 8.1 genoemde rechtspraak. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er in de periode die nu ter toetsing voorligt (3 oktober 2023 tot en met 3 januari 2024) sprake was van een andere feitelijke situatie in het DTC. De rechtbank wijst in dit verband op de verklaring van [naam], de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het DTC, waarin het volgende staat:
“Op de afdelingen bestemd voor vreemdelingenbewaring in Detentiecentrum Rotterdam worden uitsluitend personen geplaatst en gehuisvest die een bestuursrechtelijke/vreemdelingenrechtelijke insluitingstitel hebben. Het Detentiecentrum Rotterdam kent momenteel geen gevangenisafdelingen. Wel huisvest Detentiecentrum Rotterdam een tweetal afdelingen die zijn bestemd als huis van bewaring voor personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven.
Indien het zo is, dat over een persoon die zich reeds in vreemdelingenbewaring in Detentiecentrum Rotterdam bevindt vanuit het Centraal Justitieel Incasso Bureau een bericht komt, dat er een strafrechtelijke titel openstaat (bijvoorbeeld op grond van een vonnis of wegens een niet betaalde boete) en dit een vrijheidsstraf betreft, wordt deze zaak aan de Dienst Terugkeer & Vertrek overgedragen. De regievoerder van de DT&V neemt in dat geval contact op met het Openbaar Ministerie en overlegt met de officier wat er met betrokkene en de straftitel moet gebeuren. Doorgaans is het dan zo, dat bij korte hechtenissen/gevangenisstraffen onder de 10 dagen het Openbaar Ministerie besluit dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd en betrokkene in vreemdelingenbewaring kan blijven.
Bij gevangenisstraffen van meer dan tien dagen wordt een selectieadvies vanuit Detentiecentrum Rotterdam ingestuurd naar de Divisie Individuele Zaken op het DJI Hoofdkantoor, die dan beslist dat de betrokkene moet worden overgeplaatst naar een PI (gevangenis) waar deze straf moet worden uitgezeten. Dat zal vaak PI Ter Apel zijn, maar in geval van capaciteitsproblemen kan dit ook een andere PI zijn.
In geval het Openbaar Ministerie van oordeel is dat een vrijheidsstraf van minder dan 10 dagen alsnog ten uitvoer moet worden gebracht, wordt de vreemdeling ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf plaatsvindt in afwachting zijn van plaatsing naar een andere gevangenis in het huis van bewaring binnen Detentiecentrum Rotterdam ondergebracht. In sporadische gevallen – bij voorbeeld in geval van capaciteitsgebrek in het huis van bewaring – kan het voorkomen dat een zeer korte vrijheidsstraf reeds ten uitvoer is gebracht voordat overplaatsing kon worden gerealiseerd.”
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande volgt dat het DTC in zijn algemeenheid nog steeds een speciale inrichting is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dat eiser, als vreemdeling, wél tussen strafrechtelijk gedetineerden heeft gezeten, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij verder niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaring van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur volgt dat het uitgangspunt is dat er geen vrijheidsbeneming op strafrechtelijke titel plaatsvindt in het DTC. In het licht van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn zijn de afdelingen binnen het DTC in ieder geval gescheiden van elkaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 24 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11375.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 10 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16566.
3.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS 2 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:438.
4.Vergelijk ABRvS 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV3295 en ABRvS 23 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3894.
7.ABRvS 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2103, r.o. 1.1; ABRvS 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795, r.o. 5-8
8.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.