ECLI:NL:RBDHA:2025:12561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
NL25.23330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Oezbeekse migrant met betrekking tot overdracht aan Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Oezbeekse migrant die een verblijfsvergunning voor asiel in Nederland had aangevraagd. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de aanvraag niet in behandeling had genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser voerde aan dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vooral vanwege de positie van lhbti'ers in Bulgarije en zijn eerdere ervaringen als migrant in dat land. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Bulgarije niet voldeed aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat lhbti'ers in Bulgarije in een nadeligere positie verkeren dan andere asielzoekers en dat de zorgen van eiser over zijn behandeling in Bulgarije niet voldoende waren om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23330

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. L.M. Weber,
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

gemachtigde: mr. G. Cambier.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de tolk [naam] en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Oezbeekse nationaliteit. Hij heeft op 28 maart 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Eiser heeft een Bulgaarse verblijfsvergunning overgelegd met een geldigheidsduur van 15 juli 2024 tot 8 maart 2025. Op 18 april 2025 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit verzoek op 24 april 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast ziet verweerder geen reden om de asielaanvraag van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht aan zich te trekken. De asielaanvraag is niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat ten aanzien van Bulgarije niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser stelt er een concrete aanwijzing is dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang en dat hij daar niet effectief tegen op kan komen. In dit verband verwijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:4569 en het AIDA-rapport Bulgarije Update 2024 van maart 2025. Daarnaast verwijst eiser naar blogs van COC Nederland ‘Uiterst zorgelijk anti lhbti wetgeving aangenomen in Bulgarije’ van
8 augustus 2024, Amnesty International ‘Bulgarije: verbod ‘propaganda’ op scholen is aanval op hele lhbtqia+-gemeenschap’ van 9 augustus 2024 en Equal Times ‘Targeted by the far right en Bulgaria’s LGBTQI+ community are in deep distrees’ van 13 december 2024. Hieruit blijkt volgens hem dat lhbti-ers in Bulgarije worden geconfronteerd met toenemende discriminatie, beperkte wettelijke bescherming en een vijandig sociaal klimaat, mede door recente anti-lhbti-wetgeving. Eiser is verder in Bulgarije gediscrimineerd omdat hij een migrant is. Hij is tweemaal opgepakt door de politie en heeft vastgezeten op het politiebureau terwijl zijn documenten in orde waren. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij in Bulgarije ook is mishandeld door burgers vanwege zijn homoseksualiteit. Daarnaast vreest eiser voor refoulement. Onder verwijzing naar een artikel van OUTtv van maart 2021 stelt eiser dat het strafrecht in Oezbekistan homo- en biseksuelen in een zeer kwetsbare en gemarginaliseerde positie stelt, wat ertoe leidt dat ze nauwelijks bescherming krijgen tegen mishandelingen door de politie en anderen. Tot slot betoogt eiser onder verwijzing naar het rapport van Amnesty International ‘The State of the World’s Human Rights; Bulgaria 2024 van 29 april 2025 dat zijn overdracht aan Bulgarije van een onevenredige hardheid getuigt.
Beoordeling
4.1.
Verweerder mag in zijn algemeenheid ten aanzien van Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit in onder andere de uitspraken van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870 en 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2647, geoordeeld en zeer recent op 14 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1080, 12 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2130 en 26 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2387 nog eens bevestigd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de toegang tot de opvangvoorzieningen in Bulgarije geen concreet aanknopingspunt vormt dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Uit het AIDA-rapport van maart 2025 (Update 2024) volgt geen wezenlijk ander beeld van de opvangsituatie in Bulgarije voor Dublinterugkeerders dan de informatie uit eerdere AIDA-rapporten (Update 2023 en Update 2022). De rechtbank wijst op rechtsoverweging 8.2 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 8 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2697, die is overgenomen door de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 26 mei 2025. Eiser heeft geen concrete argumenten aangevoerd waarom van deze uitspraken moet worden afgeweken. Evenmin treft het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 maart 2025 doel. In de hierboven genoemde uitspraak van 12 mei 2025 heeft de Afdeling het door verweerder in die zaak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.
4.3.
Voor zover eiser in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook betoogt dat hij het risico loopt om slachtoffer te worden van een pushback of indirect refoulement kan hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie kan worden verbonden dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Uit het (eerst in beroep overgelegde) artikel van Amnesty International van 29 april 2025 blijkt niet dat Dublinterugkeerders bij overdracht aan Bulgarije het reële risico lopen te worden doorgestuurd naar het land van herkomst of een andere lidstaat zonder dat hij of zij een asielprocedure in Bulgarije heeft kunnen doorlopen. Het enkele gegeven dat pushbacks plaatsvinden bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Bulgarije bevinden maakt dat niet anders. Eiser zal in het kader van de Dublinverordening gereguleerd en met toestemming van de Bulgaarse autoriteiten zal worden overgedragen en hij zal dus niet illegaal de Bulgaarse EU-buitengrens hoeven over te steken. Eisers verklaringen bieden geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. In dit verband geldt dat eiser geen asielaanvraag in Bulgarije heeft ingediend en dus niet uit eigen ervaring kan verklaren over hoe het is om als asielzoeker, laat staan als Dublinclaimant, in Bulgarije te verblijven.
4.4.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat aan hetgeen eiser heeft aangevoerd over de positie van lhbti’ers in Bulgarije niet de conclusie kan worden verbonden dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Er zijn geen aanwijzingen dat lhbti’ers die asiel hebben gevraagd in Bulgarije in een nadeligere positie verkeren ten opzichte van andere asielzoekers. Evenmin is gebleken dat er in Bulgarije met betrekking tot de seksuele geaardheid van een asielzoeker onderscheid wordt gemaakt bij de toegang tot opvangvoorzieningen of de asielprocedure of dat lhbti’ers zich bij voorkomende problemen niet kunnen wenden tot de aangewezen autoriteiten of geëigende instanties in Bulgarije. De blogs waar eiser in dit kader naar heeft verwezen zien niet op asielzoekers of Dublinterugkeerders maar (met name) op een wijziging in de onderwijswet waardoor het verboden is om onderwijs en informatie te geven over “niet-traditionele seksuele geaardheid of “genderidentiteit anders dan het biologische geslacht”. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Bulgaarse autoriteiten en de mishandeling door burgers gaan over de wijze waarop hij als migrant in Bulgarije is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Bulgarije zal worden overgedragen.
4.5.
Ook het betoog van eiser dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op indirect refoulement naar Oezbekistan treft geen doel. Daargelaten dat de Afdeling in de uitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, heeft geoordeeld dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, overweegt de rechtbank dat er in het geval van eiser geen grond bestaat voor het oordeel dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op indirect refoulement. Eiser heeft zijn stelling op dit punt niet onderbouwd. Het artikel van OUTtv ziet enkel op de situatie in Oezbekistan. Hieruit blijkt dus niet dat in Bulgarije sprake is van een evident en fundamenteel ander beschermingsbeleid dan in Nederland. Bovendien heeft eiser niet eerder een asielaanvraag ingediend en hebben de Bulgaarse autoriteiten met het uitdrukkelijke claimakkoord gegarandeerd dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen.
4.6.
Mocht eiser problemen ondervinden in Bulgarije, dan dient hij zich bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten te beklagen (vergelijk. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Niet is gebleken dat de (hogere) Bulgaarse autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
4.7.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken.
4.8.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen. Het door eiser gestelde risico om slachtoffer te worden van een pushback of indirect refoulement en de gestelde slechte behandeling in Bulgarije zijn van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is ook in dat kader beoordeeld (zie overwegingen 4.3 en 4.4.) en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat homoseksualiteit in Oezbekistan strafbaar is gesteld is ook geen bijzondere individuele omstandigheid. In deze procedure gaat het alleen om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Eiser heeft de mogelijkheid om eventuele problemen vanwege zijn geaardheid in Oezbekistan naar voren te brengen in een asielprocedure in Bulgarije. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc.
4.9.
De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
5. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.