In deze zaak heeft eiser, een Tanzaniaanse man, een faciliterend visum aangevraagd om bij zijn vierjarige zoon in Nederland te kunnen verblijven. Zijn zoon en de moeder van zijn zoon zijn Nederlandse staatsburgers. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op basis van artikel 20 van het VWEU, omdat er geen voldoende afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoon kon worden vastgesteld. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 9 juli 2025 de zaak behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft om bij zijn kind te verblijven, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van een wezenlijke afhankelijkheidsverhouding met zijn zoon, wat noodzakelijk is voor de toekenning van het visum.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij zijn aanvraag en tijdens de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid heeft gehad om informatie te verstrekken, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag voor het faciliterend visum. Er zijn geen proceskosten aan de orde, omdat het beroep ongegrond is verklaard.