ECLI:NL:RBDHA:2025:12706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL25.19591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van afhankelijkheidsverhouding

In deze zaak heeft eiser, een Tanzaniaanse man, een faciliterend visum aangevraagd om bij zijn vierjarige zoon in Nederland te kunnen verblijven. Zijn zoon en de moeder van zijn zoon zijn Nederlandse staatsburgers. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op basis van artikel 20 van het VWEU, omdat er geen voldoende afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoon kon worden vastgesteld. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 9 juli 2025 de zaak behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft om bij zijn kind te verblijven, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van een wezenlijke afhankelijkheidsverhouding met zijn zoon, wat noodzakelijk is voor de toekenning van het visum.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij zijn aanvraag en tijdens de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid heeft gehad om informatie te verstrekken, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag voor het faciliterend visum. Er zijn geen proceskosten aan de orde, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

van Tanzaniaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Eiser heeft een faciliterend visum aangevraagd omdat hij bij zijn (inmiddels vierjarige) zoon in Nederland wil verblijven. Zijn zoon en de moeder van zijn zoon hebben de Nederlandse nationaliteit. De minister heeft de aanvraag tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU [1] afgewezen. Eiser is het niet eens met deze beslissing. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat het besluit de aanvraag af te wijzen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 17 september 2024 een visumaanvraag ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 3 oktober 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 april 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de moeder van de zoon van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
3. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag om een faciliterend visum. Met deze aanvraag wordt een verblijf van meer dan drie maanden beoogd. [2]
3.1.
Eiser heeft een in juli 2024 afgegeven Nederlandse identiteitskaart van zijn zoon overgelegd. Ter zitting is door de moeder naar voren gebracht dat zij en haar zoon in 2024 de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Eiser heeft in zijn op 17 september 2024 ondertekende aanvraag onder punt 24 vermeld:
“I am applying for the visa facilitation to relocate in the Netherlands to unit with my under age son who is the Dutch citizen.”
3.2.
De procedure die eiser daarmee wenst te volgen is vermeld in paragraaf 15.2 van IB 2023/31:
“Als de vreemdeling zich buiten Nederland bevindt en van mening is dat hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez in Nederland in aanmerking kan komen voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw kan hij worden gewezen op de mogelijkheid om kosteloos een faciliterend visum aan te vragen. [3] In dat geval zal aan het arrest Chavez-Vilchez worden getoetst. Na eventuele verlening van dit visum dient de vreemdeling bij aankomst in Nederland bij een van de IND-loketten een aanvraag om ‘verblijfsdocument EU voor verblijf bij een minderjarig Nederlands kind’ in.”
4. In het bezwaarschrift is door eiser naar voren gebracht dat hij als vader van een EU-onderdaan recht heeft om zich bij zijn kind in een lidstaat te voegen.
4.1.
In het bestreden besluit van 2 april 2025 is overwogen dat afgifte van een faciliterend visum enkel plaats vindt indien in Nederland een geslaagd beroep op toetsing aan het gemeenschapsrecht kan plaatsvinden. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het arrest Chavez-Vilchez [4] is van belang dat eiser daadwerkelijk zorgtaken verricht en er tussen eiser en zijn zoon sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat zijn zoon gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit de bij de visumaanvraag overgelegde informatie en stukken kan niet worden vastgesteld dat hiervan sprake is.
4.2.
Overwogen is verder dat eiser bij zowel de indiening van de visumaanvraag alsook tijdens de bezwaarprocedure meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad om de benodigde informatie te verstrekken en te overleggen. Niet gebleken is van een wezenlijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en het minderjarige Nederlandse kind. Daarom is op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen.
5. Eiser richt zich in zijn beroepschrift tegen de beslissing om af te zien van horen.
5.1.
De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb afzien van het horen in bezwaar. In genoemd artikel, aanhef en onder b, is bepaald dat mag worden afgezien van horen indien het bezwaar kennelijk ongegrond is en er dus op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend standpunt. [5]
5.2.
De minister is niet bevoegd een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat. [6] Het is in eerste instantie aan eiser om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez bestaat tussen hem en zijn zoon. [7] De minister moet de afhankelijkheidsverhouding beoordelen in het licht van de zorgtaken die worden verricht door de ouder die zich op het arrest Chavez-Vilchez beroept. [8] Daarbij moet de minister beoordelen of tussen eiser en zijn zoon een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn zoon feitelijk de Unie zal moeten verlaten als de minister weigert eiser het gevraagde document te verlenen. [9]
5.3.
De zoon van eiser verblijft sinds zijn geboorte, inmiddels ruim vier jaar, bij zijn moeder. Eiser heeft bij zijn aanvraag bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij verschillende keren geld heeft overgemaakt en foto’s overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn zoon heeft ontmoet. Over de zorgtaken is weinig tot geen informatie gegeven.
5.4.
Eiser heeft in het bezwaar tegen zijn afwijzing niet alsnog een nadere onderbouwing gegeven. Eiser heeft voornamelijk gesteld dat het Nederlandse kind als EU-onderdaan het recht heeft om door zijn derdelander-ouder te worden opgevoed en grootgebracht. Verder is vermeld dat het niet zo kan zijn dat een oordeel over de zorg- en opvoedingstaken wordt gegeven terwijl de aanvrager nog niet in Nederland is. Volgens eiser is voldoende dat hij aantoont vader te zijn van een Nederlands kind. Eiser heeft daarmee opnieuw weinig tot niets gesteld over zijn zorgtaken. [10]
5.5.
Gelet op hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de minister kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. De minister heeft daarom van het horen in de bezwaarfase mogen afzien. [11]
5.6.
De rechtbank ziet in hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd evenmin grond gelegen voor vernietiging van het besluit.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, onder 6.
3.Noot 22: Het aanvragen van een aanvraag EU-toetsing vanuit het buitenland is niet opportuun. Die kan namelijk niet worden ingewilligd zolang de vreemdeling zelf in het buitenland verblijft.
4.Arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
5.Vgl. ABRvS 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1501.
6.Vgl. ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7.
7.Vgl. ABRvS 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.1. t/m 4.3.
8.Vgl. ABRvS 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962, onder 4.
9.Vgl. ABRvS 9 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1647.
10.Anders dan b.v. de aanvrager in ABRvS 1 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4459.
11.Vgl. de uitspraken van 22 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3920, 2 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12532, en 15 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:6366.