ECLI:NL:RBDHA:2025:15901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.36388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling op basis van terugkeerbesluit en de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 1 augustus 2025 door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht is uitgegaan van een in rechte vaststaand terugkeerbesluit van 1 augustus 2019, dat als grondslag voor de maatregel van bewaring kon dienen. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 augustus 2025, waarbij eiser via telehoren vanuit het detentiecentrum Rotterdam is verschenen, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De rechtbank heeft de zaak geschorst om de gemachtigde van de minister in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de gronden over het gebruik van het BVV-systeem. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Algerije is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.36388

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 1 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.3.
De rechtbank heeft de zaak op de zitting geschorst om de gemachtigde van de minister in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de gronden over het gebruik van het BVV [2] -systeem. De gemachtigde van de minister heeft hier op 18 augustus 2025 gebruik van gemaakt. Eiser heeft hierop vervolgens op 20 augustus 2025 gereageerd. De rechtbank heeft op diezelfde dag het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Ophouding
3. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag is opgehouden. De ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw, omdat de identiteit van eiser direct kon worden vastgesteld. Uit het proces-verbaal blijkt echter dat nader onderzoek is verricht naar de identiteit van eiser. Volgens eiser had de ophouding daarom moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw.
3.1.
Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraak van de Afdeling [3] van 25 januari 2021 [4] en 8 augustus 2025 [5] volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Dat daarna nog verder onderzoek is verricht naar de identiteit van eiser, maakt niet dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 50, derde lid, van de Vw of dat onvoldoende duidelijk was van welke nationaliteit werd uitgegaan. De minister mocht in dit geval dan ook eiser ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
Consulaire bijstand
4. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat hij heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op consulaire bijstand. Hij heeft daartoe alleen niet de gelegenheid gekregen.
4.1.
Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2009 [6] volgt dat wanneer een vreemdeling om consulaire bijstand verzoekt, op de minister de inspanningsplicht rust om zo spoedig mogelijk deze bijstand mogelijk te maken. De pogingen die de vreemdeling zelf al dan niet heeft gedaan om in contact te komen met de consulaire vertegenwoordiging zijn daarvoor niet relevant.
4.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de minister de consulaire vertegenwoordiging van Algerije direct op de hoogte heeft gebracht van de bewaring van eiser nadat eiser daarom heeft verzocht. Hierdoor heeft eiser zijn rechten uit artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag van Wenen betreffende consulaire betrekkingen niet kunnen uitoefenen om te kunnen werken aan een snelle terugkeer naar Algerije. Maar dit betekent niet dat dit gebrek zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaringsmaatregel leidt. De rechtbank dient in dezen een belangenafweging te maken. Niet is gebleken van een zo ernstige inbreuk op de belangen van eiser, dat het belang van de minister bij het opleggen en laten voortduren van de maatregel van bewaring daar niet tegen opweegt. Weliswaar verleent eiser op dit moment medewerking aan zijn terugkeer, maar hij heeft gedurende een lange periode - vanaf in ieder geval 2020 - illegaal in Nederland verbleven zonder concrete stappen te ondernemen voor zijn terugkeer. De rechtbank hecht daarom minder waarde aan de medewerking die eiser nu verleent, ten opzichte van het onttrekkingsrisico dat voortvloeit uit de gronden van de maatregel van bewaring. Dat eiser deze gronden van de maatregel bestrijdt, doet hieraan niet af. Zoals hierna zal blijken kunnen de gronden 3a, 3c, 3d, 4 en 4c namelijk aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank neemt tot slot in aanmerking dat de vertraging die eiser door de handelswijze van de minister bij zijn voorgenomen vertrek mogelijk heeft opgenomen niet onevenredig lang is. Voor eiser staat inmiddels een presentatie gepland bij de Algerijnse autoriteiten op 11 september 2025.
Terugkeerbesluit
5. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat daaraan geen rechtsgeldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Volgens eiser kan het terugkeerbesluit van 1 augustus 2019 niet als grondslag dienen, omdat daarin niet is vermeld naar welk land hij dient terug te keren. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 juni 2021 [7] en van 8 mei 2024 [8] . Daarnaast heeft de minister geen actuele beoordeling gemaakt van het refoulement risico dat eiser loopt bij terugkeer naar Algerije. Ook heeft de minister de gezinssituatie van eiser onvoldoende meegewogen en verwijst naar de conclusie van de AG D. Spielmann van 1 augustus 2025. [9]
5.1.
Het besluit van 1 augustus 2019 staat in rechte vast. In deze procedure ligt daarom alleen de vraag voor of de minister dat besluit terecht heeft aangemerkt als het terugkeerbesluit dat zij aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De rechtbank beantwoordt die vraag om de volgende redenen bevestigend.
5.2.
De rechtbank vindt dat het besluit van 1 augustus 2019 voldoet aan de vereisten waar een terugkeerbesluit aan moet voldoen. Hoewel de minister eiser in dat besluit niet uitdrukkelijk heeft opgedragen naar Algerije te vertrekken, blijkt uit de motivering ondubbelzinnig dat de minister ervan uitging dat eiser uit Algerije afkomstig was en verwachtte dat hij naar dat land zou terugkeren. Zo is bij de personalia de nationaliteit “Algerijnse” vermeld en wordt in het besluit herhaaldelijk aangegeven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Algerije daadwerkelijk de militaire dienstplicht zou moeten vervullen. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is de vreemdeling ook medegedeeld dat hij terug moet naar Algerije. Er heeft in de terugkeerprocedure dus op geen enkel moment onduidelijkheid bestaan over het land waarheen hij zou moeten terugkeren. De rechtsbescherming is op dit punt dan ook niet in gevaar geweest.
5.3.
Gelet op het dossier en op basis van wat op de zitting is besproken is het de rechtbank niet gebleken dat uit de uitvoering van het terugkeerbesluit een mogelijke schending van het beginsel van non-refoulement voortvloeit. [10] Voor zover eiser heeft verwezen de conclusie van de AG en dat niet is getoetst aan artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat het gaat om een conclusie en nog geen arrest is gewezen. De enkele conclusie van de AG geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan in eerdere zaken is gedaan. Van eiser mag worden verwacht dat hij wijzigingen naar voren brengt van omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder terugkeerbesluit hebben voorgedaan. Hier is eiser niet in geslaagd. Eiser heeft niet concreet gemaakt en ook niet nader onderbouwd waarom zijn gezinssituatie een actuele beoordeling vereist en welke feiten en omstandigheden hierbij moeten worden betrokken.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van het in rechte vaststaande terugkeerbesluit en dat als grondslag heeft mogen gebruiken voor de maatregel van bewaring. De beroepsgronden die zien op het ten overvloede genomen terugkeerbesluit van 17 juli 2025 zal de rechtbank daarom niet meer bespreken.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft namelijk geen rechtmatig verblijf. Zoals hiervoor is overwogen, ligt in de aan eiser op 1 augustus 2019 opgelegde meeromvattende beschikking een rechtsgeldig terugkeerbesluit besloten.
BVV
7. Eiser voert aan dat niet kan of mag worden uitgegaan van de juistheid van de feiten over eiser zoals vermeld in de gronden van de maatregel onder zware gronden 3a en 3b en lichte grond 4c. Eiser stelt dat de minister deze feiten heeft vastgesteld door een doorzoeking van zijn personalia in het systeem BVV. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer van 18 mei 2022 en het algoritmeregister wordt bij registratie, wijziging of doorzoeking in het BVV gebruikgemaakt van het algoritme ‘intelligent zoeken’. [11] Het gebruik van dit algoritme brengt mee dat niet kan worden aangenomen dat de feiten en gegevens juist zijn, nu niet is uitgesloten dat de output onjuiste of onbetrouwbare gegevens bevat. Het algoritme functioneert volgens eiser door (oncontroleerbare) uitbesteding als een ‘black box’. Daarnaast stelt eiser dat het algoritme niet voldoet aan de daarvoor geldende (veiligheids)eisen, nu geen impacttoets (zoals een DPIA) is verricht, wat in strijd is met artikel 35 van de AVG [12] . Verder voert eiser aan dat de minister ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het gebruik van de tool. Eiser beroept zich hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017 [13] en op de uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2025 [14] .
7.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of gebruik is gemaakt van het algoritme waarbij fonetisch wordt gezocht in de BVV. De minister heeft in haar reactie van 18 augustus 2025 toegelicht dat in dit geval geen gebruik is gemaakt van het algoritme om fonetisch te zoeken. Eiser werd namelijk overgenomen aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie, waarbij gebruik kan worden gemaakt van het door de Penitentiaire Inrichting aangeleverde v-nummer. De rechtbank begrijpt daaruit dat in dit geval alleen op v-nummer is gezocht. Aangezien geen gebruik is gemaakt van het algoritme, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de overige gronden die daarover zijn aangevoerd.
Gronden
8. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 4c, en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
8.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [15] volgt dat, om de gronden 3a, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank is van oordeel dat grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft namelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij Nederland zonder enig document is binnengekomen. Daarnaast is grond 3c feitelijk juist. Zoals al overwogen onder punt 5.1. t/m 5.3., heeft eiser op 1 augustus 2019 een meeromvattende beschikking ontvangen, waarin ook een rechtsgeldig terugkeerbesluit is opgenomen. Eiser heeft aan dit terugkeerbesluit geen gevolg gegeven binnen de gestelde termijn. Ook grond 3d is feitelijk juist. Eiser heeft namelijk niet voldoende meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser weliswaar recentelijk, naar eigen zeggen vanaf 7 juli 2025, meewerkt aan zijn vertrek, maar daarvoor een lange periode geen concrete stappen heeft ondernomen om aan documenten te komen. Eiser verblijft namelijk sinds 2019 in Nederland en heeft vanaf 2020, met uitzondering van een korte periode van procedureel rechtmatig verblijf, zich niet actief ingezet om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen.
8.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat lichte grond 4c terecht aan eiser is tegengeworpen, omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De minister heeft voor deze grond het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd. Ook grond 4d is terecht aan eiser tegengeworpen, omdat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dat eiser op 1 augustus 2025 een betalingsregeling heeft getroffen, doet hieraan niet af. Daarmee heeft eiser namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij zelfstandig uit Nederland kan of zal vertrekken. Dit maakt, zoals gemotiveerd in de maatregel, het onttrekken aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek.
8.3.
De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3b en 3i onbesproken, omdat de hiervoor genoemde zware en lichte gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit deze zware en lichte gronden volgt een onttrekkingsrisico. Dat eiser weliswaar recentelijk, naar eigen zeggen vanaf 7 juli 2025, meewerkt aan zijn vertrek, maakt niet dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser vanaf 2020 illegaal in Nederland verbleef, dat hij tot in ieder geval 7 juli 2025 een passieve houding heeft aangenomen ten aanzien van terugkeer, dat hij in die tijd geen aantoonbare inspanningen heeft verricht om zijn identiteit vast te stellen of zijn terugkeer te bevorderen, en dat niet is gebleken dat hij in deze periode bereid was mee te werken aan zijn vertrek. Eiser is ruimschoots in de gelegenheid geweest om Nederland zelfstandig te verlaten, maar heeft dit niet gedaan. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat een minder dwingende maatregel het risico op onttrekking effectief zou beperken.
Voortvarendheid
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 4 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
11. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank verwijst daarvoor naar uitspraken van de Afdeling, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [16] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Basisvoorziening Vreemdelingen.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:NL:RVS:2024:1970, r.o. 3.2 en 5.
9.HvJEU, l augustus 2025, C-313/25 PPU,
10.Arrest van het Hof van Justitie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892,
11.Zie het algoritmeregister “Zoeken naar mogelijke registraties van vreemdelingen”. .
12.Algemene Verordening Gegevensbescherming.
16.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842) en 27 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:722).