Geschil4. Voor het beroep met zaaknummer SGR 25/1860 is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd vanwege het verstrijken van de maximale aanmeldduur dan wel parkeerduur. Voor alle 25 beroepen is in geschil of:
- de bijlage bij de Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022 (de Regeling) op de juiste wijze is bekendgemaakt;
- de bij de onderhavige naheffingsaanslagen in rekening gebrachte kosten (€ 76,70 per naheffingsaanslag) te hoog zijn;
- de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd (SGR 25/1860)?
5. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat op het moment van de controle de maximale parkeerduur van 120 minuten reeds was verstreken, aangezien zij op 2 augustus 2024 reeds om 10:47 uur op de locatie stond geparkeerd. Dit blijkt volgens eiseres uit de aan verweerder overgelegde afbeeldingen inzake de naheffingsaanslag met nummer [nummer 2] (SGR 25/1867). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022is het niet mogelijk om nadien een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat ter plekke overal ‘maximale parkeerduur’ staat aangegeven.
6. Uit de bijlage bij de Regeling tot tweede wijziging van de Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022volgt dat voor de locatie op maandag tot en met vrijdag vanaf 09:00 uur tot 14:00 uur een maximale aanmeldduur gold van 120 minuten.
7. De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres enige parkeerbelasting heeft voldaan. Daarnaast staat op de afbeelding waarnaar eiseres verwijst een auto met een ander kenteken ( [kenteken 2] ) dan het kenteken van de auto waarvoor de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd ( [kenteken 1] ). De stellingen van eiseres treffen reeds daarom geen doel. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een ‘maximale aanmeldduur’ niet hetzelfde is als een ‘maximale parkeerduur’.Zelfs als eiseres voor de eerste 120 minuten parkeerbelasting had voldaan, dan had zij hierna het kenteken opnieuw moeten aanmelden of opnieuw parkeerbelasting moeten voldoen. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd. Hetgeen eiseres verder nog heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
Is de bijlage bij de Regeling op de juiste wijze bekendgemaakt?
8. Hieronder is een schermafbeelding opgenomen van de website officielebekendmakingen.nl. De schermafbeelding toont de publicatie van de Regeling in het gemeenteblad van gemeente Den Haag van 23 december 2021.De volledige tekst van de Regeling staat onder de tekst van de schermafbeelding.
9. Artikel 2.1.1, aanhef en onderdeel a, van de Regeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De bij dit besluit behorende bijlage 1 ‘Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem’ vermeldt:
a. de plaatsen waar en de tijden waarop tegen betaling van de parkeerbelastingen als bedoeld in artikel 5:1 van de verordening mag worden geparkeerd;”
10. De in artikel 2.1.1 van de Regeling genoemde bijlage 1 ‘Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem’ (de bijlage) bestaat uit 67 pagina’s en bevat een tabel waarin per straat of straatdeel staat aangegeven wat de tijden van het betaald parkeren zijn, wat de maximale parkeertijd bedraagt en wat de gebiedscode van de parkeervergunning is.
11. De bijlage kan worden geopend door onder het kopje ‘Externe bijlagen’ te klikken op de hyperlink genaamd ‘exb-2021-75079’ (de link staat links onder op de schermafbeelding). De bijlage is dus beschikbaar als pdf-bestand. Bij latere wijzigingen van de Regeling heeft de gemeente bijgewerkte versies van de bijlage op dezelfde wijze gepubliceerd.Waar partijen over verdeeld zijn, is de vraag of de bijlage op deze wijze is bekendgemaakt conform de Bekendmakingswet.
12. Gemachtigde stelt dat de bijlage niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en daardoor niet in werking is getreden. Volgens gemachtigde is de bijlage niet in het gemeenteblad gepubliceerd (artikel 6 van de Bekendmakingswet) en niet gebleken is dat aan de uitzondering van artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet is voldaan. Gemachtigde concludeert dat de bijlage niet in werking is getreden en dat de naheffingsaanslagen daarom ten onrechte zijn opgelegd.
13. Verweerder stelt dat de bijlage, inclusief latere wijzigingen van de Regeling en de bijlage, conform artikel 6 van de Bekendmakingswet zijn bekendgemaakt. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet.
14. Uit artikel 2, tweede lid, van de Bekendmakingswet in samenhang met artikel 6 van de Bekendmakingswet volgt dat het college van burgemeester en wethouders algemeen verbindende voorschriften bekendmaakt door deze te plaatsen in het gemeenteblad. Op grond van artikel 8 van de Bekendmakingswet treedt een algemeen verbindend voorschrift niet in werking voordat het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
15. Artikel 2, achtste lid, van de Bekendmakingswet schrijft voor dat de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch geschiedt op een algemeen toegankelijke wijze door middel van een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in stand gehouden digitale infrastructuur. Hiermee wordt de digitale infrastructuur bedoeld die ervoor zorgt dat de informatie daadwerkelijk via internet beschikbaar komt en blijft, waaronder een website waarmee de informatie wordt ontsloten.Door deze standaardisatie is het voor burgers mogelijk om op één website (officielebekendmakingen.nl) alle algemene bekendmakingen, mededelingen en kennisgevingen van de overheid te raadplegen, hetgeen de toegankelijkheid en kenbaarheid ervan ten goede komt.
16. In uitzondering op artikel 6 van de Bekendmakingswet kunnen bijlagen bij algemeen verbindende voorschriften onder bepaalde voorwaarden via een ander algemeen toegankelijk elektronisch medium worden bekendgemaakt. Dit is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet, luidende:
“In afwijking van artikel 4, artikel 5 of artikel 6, kan een wet, een algemene maatregel van bestuur of een ander in die artikelen genoemd besluit na voorafgaande instemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepalen dat een bij die wet, die algemene maatregel van bestuur of dat besluit behorende bijlage wegens aard of omvang wordt bekendgemaakt door middel van een in die wet, die algemene maatregel van bestuur of dat besluit aangewezen ander algemeen toegankelijk elektronisch medium dan het in die artikelen bedoelde publicatieblad.”
17. De rechtbank stelt vast dat de bijlage via de website officielebekendmakingen.nl via een link raadpleegbaar is en opgenomen is in de bekendmaking van de Regeling in het gemeenteblad van gemeente Den Haag. Hetzelfde geldt voor latere versies van de Regeling en de bijlage. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten voor rechtsgeldige publicatie zoals bepaald in artikel 6 van de Bekendmakingswet. De toegankelijkheid en kenbaarheid van de Regeling en de bijlage zijn op deze wijze ook optimaal gewaarborgd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de kosten van € 76,70 per naheffingsaanslag te hoog?
18. Gemachtigde beantwoordt deze vraag bevestigend en voert het volgende aan over de kostenraming 2024 (opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak):
- 14 van de 24 gespecificeerde kostenposten zijn geen kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag, te weten: A1, A2 (beide genoemde kostenposten), B1, B2, B3, C2, E2, E3, E4, E5, E6, E9, E12 en E13.
- 7 van de 24 gespecifieerde kostenposten hadden als overheadkosten moeten worden gekwalificeerd in plaats van als personeelskosten, namelijk: E3, E7, E8, E10, E11, E12 en E13.
- Voor 5 van de 24 gespecifieerde kostenposten is onduidelijk waar de kosten op zien, namelijk: A3, C3, E7, E8 en E11.
- Ten aanzien van kostenpost A1 (in de kostenraming omschreven als: “Beheer en onderhoud parkeersystemen”) stelt gemachtigde dat een toerekening van 50% van de kosten volstrekt onredelijk is.
- Ten aanzien van kostenpost B1 (in de kostenraming omschreven als: “Versturen naheffingsaanslagen, met onder meer werkzaamheden als het checken van RDW gegevens. Baten a.g.v. incasso zijn hierop in mindering gebracht”) stelt gemachtigde dat invorderingskosten een zelfstandige basis hebben in de Kostenwet invordering rijksbelastingen en daarom niet (mede) onder de kosten van de naheffingsaanslag mogen worden gebracht.
- Ten aanzien van kostenpost E4 (in de kostenraming omschreven als: “Bedrijfskleding controleurs”) stelt gemachtigde dat dit afschrijvingskosten zijn in plaats van personeelskosten.
- Verweerder is ten onrechte uitgegaan van een overheadpercentage van 50%. Uit de Programmabegroting 2024-2027 blijkt namelijk dat het overheadpercentage binnen de gehele gemeente 35% bedraagt en dat voor externe handhavingsmedewerkers een lager percentage van 26% geldt.
- Bij het ramen van het aantal naheffingsaanslagen is ten onrechte slechts rekening gehouden met het aantal inbare naheffingsaanslagen, terwijl artikel 2, tweede lid, van het Besluit dit niet toestaat. Verder twijfelt gemachtigde aan het aantal naheffingsaanslagen waarmee is gerekend en wijst hij erop dat het aantal geraamde naheffingsaanslagen (266.500) verschilt van het aantal naheffingsaanslagen genoemd in het raadsvoorstel van
31 oktober 2023 (258.300).
- Uit de gemeentelijke programmabegroting Mobiliteit 2024-2027 blijkt dat voor het jaar 2024 een bedrag van € 11,2 miljoen is begroot voor de kosten van het innen van parkeeropbrengsten uit straatparkeren, parkeervergunningen en de wegsleepregeling, terwijl bij de vaststelling van de kosten van de naheffingsaanslagen een raming van € 20,6 miljoen is gehanteerd. Het is volgens gemachtigde volstrekt onlogisch dat ‘innen van parkeerbelasting’ goedkoper is dan het innen van niet-betaalde parkeerbelasting.
- Tot slot stelt gemachtigde dat het allerminst denkbeeldig is dat de gemeenten bij het maken van een kostenraming sturen op het maximumbedrag. Ter onderbouwing heeft gemachtigde een e-mailcorrespondentie overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat een gemeente (anders dan gemeente Den Haag) samen met een adviseur onderzoekt hoe de kosten van de naheffingsaanslag kunnen worden geraamd op het wettelijk maximum.
19. Verweerder heeft de stellingen van gemachtigde gemotiveerd weersproken en beantwoordt de hierboven gestelde vraag ontkennend. Per bestreden kostenpost heeft verweerder toegelicht waarop de kosten zien, waarom de kosten ‘lasten ter zake’ zijn en/of waarom de kosten vallen onder de betreffende gespecificeerde kostenpost. Daarnaast heeft verweerder toegelicht hoe de gemeente het aantal naheffingsaanslagen heeft geraamd.
20. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat voor kostenpost B2, waarvoor geen bedrag in de kostenraming is opgenomen, geen kosten in rekening zijn gebracht. Naast deze kostenpost zijn de kostenposten A4, A5, C1 en E1 niet in geschil.
21. Op basis van artikel 234, vijfde en zesde lid, van de Gemeentewet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. Het bedrag van de in rekening te brengen kosten wordt ingevolge genoemd zesde lid in de belastingverordening bepaald. In artikel 5:10 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (geldend in 2024) zijn de kosten per naheffingsaanslag vastgesteld op € 76,70. Dit is overeenkomstig het in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gestelde maximum voor 2024.
22. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit een aantal voorgeschreven componenten (zie onder 2), voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
23. Gerechtshof Den Haag heeft in een aantal uitspraken van 9 januari 2025het volgende overwogen over de kostenraming:
“5.5.2. De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten.[3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend.[4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet.[5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend.[6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.[voetnoot 3: Stb. 2019, 46, p. 8.][voetnoot 4: Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.][voetnoot 5: Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.][voetnoot 6: Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.]” 24. De Hoge Raadheeft geoordeeld dat als een belanghebbende overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar kan worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
25. Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Den Haag bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
26. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de overgelegde kostenraming, mede gelet op de uitgangspunten genoemd onder 23, 24 en 25 en de door verweerder gegeven toelichting, aan de gestelde eisen. Al hetgeen gemachtigde tegen de kostenraming heeft aangevoerd, is onvoldoende om anders te oordelen. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. De 14 genoemde kostenposten (zie het eerste streepje onder 18) houden meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. De omschrijving van de hiervoor bedoelde kostenposten komt voor een groot deel overeen met de omschrijvingen van de kostenposten voor de kostenraming voor het jaar 2022. Gerechtshof Den Haag heeft op 9 januari 2025 (zie onder 23) reeds geoordeeld dat die kostenraming voldoet aan de gestelde eisen. De rechtbank heeft geen aanleiding om ter zake van de kostenraming voor 2024 anders te oordelen. Over de kwalificatie ‘personeelskosten’ in plaats van ‘overheadkosten’ (zie het tweede streepje onder 18) heeft verweerder toegelicht dat de gemeente de kosten inzake personeel zoveel mogelijk rechtstreeks toerekent. Dit is bijvoorbeeld waarom de salaris- en opleidingskosten van controleurs in de kostenraming zijn gekwalificeerd als personeelskosten. Personeel dat niet rechtstreeks kan worden toegerekend valt onder de (gemeentebrede) overheadkosten. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze toelichting dan wel kwalificatie van de betreffende kosten te twijfelen. Daarnaast acht de rechtbank deze wijze van toerekenen in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onderdelen e en f, van het Besluit en kosten worden hierdoor niet vaker dan één keer meegerekend. De andersluidende stellingen van gemachtigde slagen niet. Verweerder heeft verder toegelicht dat bij kostenpost B1 (“Perceptiekosten Belastingen”) de invorderingskosten die reeds op een andere wijze worden verhaald, niet worden toegerekend aan de naheffingsaanslagen. De rechtbank acht dit juist.Ten aanzien van het geraamde aantal naheffingsaanslagen heeft verweerder verklaard continu in de gaten te houden of het betaald parkeergebied wel of niet wordt uitgebreid en of het aantal verwachte naheffingsaanslagen mede op basis daarvan moet worden aangepast. Dit verklaart volgens verweerder ook waarom het aantal naheffingsaanslagen in het raadsvoorstel (258.300) afwijkt van de latere raming (266.500), waarbij verweerder heeft opgemerkt dat deze uiteindelijke raming slechts 0,01% afwijkt van het werkelijk aantal opgelegde naheffingsaanslagen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het uiteindelijk geraamde aantal naheffingsaanslagen van 266.500 naar boven bij te stellen. Ten aanzien van de € 11,2 miljoen genoemd in de programmabegroting Mobiliteit 2024-2027 heeft verweerder toegelicht dat dit bedrag ziet op de lasten die gepaard gaan met het innen van parkeerbelastingen en dat dit iets anders is dan de lasten die zien op de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen via naheffingsaanslagen (geraamd op € 20,6 miljoen). Alleen voor laatstbedoelde inning zijn bijvoorbeeld scanauto’s nodig. Dit verklaart waarom de geraamde bedragen van elkaar verschillen. De klacht die in dit kader is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige kostenraming niet juist is. Hetzelfde geldt voor de e-mailcorrespondentie inzake de kostenraming van een andere gemeente. Ook de stellingen dat verweerder niet had mogen uitgaan van het overheadpercentage van 50% gelet op de Programmabegroting 2024-2027 en dat verweerder ten onrechte slechts is uitgegaan van het aantal inbare naheffingsaanslagen, slagen niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden reeds hebben gedaan.
27. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd?
28. Gemachtigde beantwoordt bovenstaande vraag ontkennend. Verweerder heeft door te verwijzen naar jurisprudentie over eerdere kostenramingen in de uitspraak op bezwaar niet op alle door gemachtigde aangedragen argumenten inzake de kostenraming 2024 gereageerd. Gemachtigde concludeert dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
29. Verweerder beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend. Verweerder stelt dat het door gemachtigde aangevoerde en de door verweerder gegeven onderbouwing al meermalen op verzoek van de gemachtigde is getoetst, met de uitspraken van Gerechtshof Den Haag van 9 januari 2025 als meest recente voorbeeld.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de beroepsgrond inzake de kostenraming 2024. Van schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake. Dat in de uitspraak op bezwaar niet op elk afzonderlijk argument inzake de kostenraming 2024 is gereageerd, doet hier niet aan af.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.