Overwegingen
1. Aan eiser zijn de volgende 18 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd:
Zaaknr.
Aanslagnr.
Datum en tijd
Locatie
Kenteken
Bedrag
SGR 24/6427
[aanslagnummer 1]
12-01-2024 om 22:37 uur
[adres 1]
[kenteken 1]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 24/6428
[aanslagnummer 2]
14-01-2024 om 22:40 uur
[adres 1]
[kenteken 1]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 24/6429
[aanslagnummer 3]
10-01-2024 om 23:30
[adres 1]
[kenteken 1]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 24/9326
[aanslagnummer 4]
06-01-2024 om 00:30 uur
[adres 2]
[kenteken 2]
€ 83,45 (6,75 + 76,70)
SGR 24/9327
[aanslagnummer 5]
05-04-2024 om 17:08 uur
[adres 3]
[kenteken 3]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 24/9328
[aanslagnummer 6]
17-03-2024 om 22:36 uur
[adres 4]
[kenteken 4]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1741
[aanslagnummer 7]
04-12-2024 om 22:56 uur
[adres 5]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1742
[aanslagnummer 8]
01-11-2024 om 19:22 uur
[adres 6]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1743
[aanslagnummer 9]
25-11-2024 om 23:22 uur
[adres 7]
[kenteken 6]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1744
[aanslagnummer 10]
21-11-2024 om 23:07 uur
[adres 8]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1745
[aanslagnummer 11]
13-11-2024 om 22:21 uur
[adres 5]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1746
[aanslagnummer 12]
31-08-2024 om 22:48 uur
[adres 9]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1747
[aanslagnummer 13]
29-09-2024 om 23:40 uur
[adres 10]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1748
[aanslagnummer 14]
22-10 2024 om 20:19 uur
[adres 11]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1750
[aanslagnummer 15]
29-11-2024 om 23:01 uur
[adres 6]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1751
[aanslagnummer 16]
05-08-2024 om 23:03
[adres 12]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1753
[aanslagnummer 17]
16-08-2024 om 23:22 uur
[adres 9]
[kenteken 5]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
SGR 25/1754
[aanslagnummer 18]
12-08-2024 om 13:45 uur
[adres 13]
[kenteken 7]
€ 79,30 (2,60 + 76,70)
2. Voor zover van belang, staan bij de RDW de volgende lengtes per auto geregistreerd: 593 centimeter voor [kenteken 3] , [kenteken 4] en [kenteken 7] ; 679 centimeter voor [kenteken 2] en 696,1 centimeter voor [kenteken 6] . Gelet op een afbeelding overgelegd in de bezwaarfase heeft de auto met het kenteken [kenteken 5] een lengte van 696 centimeter.
3. Tot de gedingstukken behoort een kostenraming van gemeente Den Haag voor het jaar 2024 ter zake van de bij de naheffingsaanslagen in rekening te brengen kosten (zie de bijlage bij deze uitspraak). Deze kostenraming is onderverdeeld conform de componenten genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
a. vaste informatieverwerkingskosten (€ 3.278.977);
b. variabele informatieverwerkingskosten (€ 2.012.855);
c/d. kosten van afschrijving en interest (€ 540.945);
e. personeelskosten (€ 9.876.471);
f. overheadkosten, ten hoogste 50% van de personeelskosten (€ 4.938.236).
Elke component is, afgezien van de overheadkosten, uitgesplitst in specifieke kostenposten (24 in totaal). De geraamde kosten bedragen in totaal € 20.647.484 en het aantal naheffingsaanslagen is geraamd op 266.500, wat neerkomt op € 77,48 kosten per naheffingsaanslag.
- de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat sprake was van laden of lossen (SGR 24/9327);
- de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd vanwege het parkeerverbod voor grote voertuigen zoals bedoeld in artikel 5:8 van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (SGR 24/9326, SGR 24/9327, SGR 24/9328, SGR 25/1741, SGR 25/1742, SGR 25/1743, SGR 25/1744, SGR 25/1745, SGR 25/1746, SGR 25/1750, SGR 25/1751, SGR 25/1753 en SGR 25/1754);
- de bijlage bij de Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022 (de Regeling) op de juiste wijze is bekendgemaakt;
- de bij de onderhavige naheffingsaanslagen in rekening gebrachte kosten (€ 76,70 per naheffingsaanslag) te hoog zijn;
- de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
Laden of lossen (SGR 24/9327)
5. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1:1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 wordt onder parkeren niet verstaan het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Onmiddellijk laden en lossen houdt in het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestelauto van eiser met het kenteken [kenteken 3] ten tijde van de naheffingsaanslag stilstond op een parkeerplaats ter hoogte van [adres 3] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders aangewezen als parkeerplaats waar op die datum en dat tijdstip slechts geparkeerd mocht worden met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
7. De bewijslast dat sprake is van onmiddellijk laden of lossen rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in deze bewijslast geslaagd. Gemachtigde heeft aangevoerd dat eiser werkzaam is bij een grote pakketbezorger en dat hij op het moment van de naheffingsaanslag bezig was één of meer pakketten te bezorgen. Op de door verweerder overgelegde foto’s die zijn gemaakt door de scanauto ten tijde van de naheffingsaanslag zijn echter geen activiteiten zichtbaar waaruit blijkt dat sprake is van onmiddellijk laden of lossen. Zo zijn er geen personen of goederen zichtbaar in of rondom de bestelauto en zijn de portieren en achterkant van de bestelauto gesloten. Met de enkele, blote stelling dat eiser één of meer pakketten aan het bezorgen was, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van onmiddellijk laden of lossen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Parkeerverbod grote voertuigen (SGR 24/9326, SGR 24/9327, SGR 24/9328, SGR 25/1741, SGR 25/1742, SGR 25/1743, SGR 25/1744, SGR 25/1745, SGR 25/1746, SGR 25/1750, SGR 25/1751, SGR 25/1753 en SGR 25/1754)
8. Artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
9. Artikel 5:8 , tweede en derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) luidt (onderstreping door de rechtbank):
“2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
3.
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 07.00 tot 18.00 uur.”
10. Het Aanwijzingsbesluit parkeerverbod grote voertuigen Den Haag 2023 (het Aanwijzingsbesluit) bepaalt waar het parkeerverbod ingevolge artikel 5:8, tweede lid, van de APV geldt. Het parkeerverbod geldt in principe op de openbare weg met enkele uitgezonderde wegen. De locaties genoemd onder 1 vallen niet onder deze uitzondering.
11. In een arrest van 2 september 2022heeft de Hoge Raad geoordeeld (onderstreping door de rechtbank):
“3.3.1 Belanghebbende had zijn auto aangesloten op de laadpaal bij de parkeerplaats, maar op het moment van de controle werd de accu van zijn auto niet of niet meer opgeladen. Daardoor rijst de vraag of er nog wel parkeerbelasting door hem verschuldigd was. Want als geconcludeerd zou worden dat belanghebbende artikel 24, lid 1, aanhef en letter d, ten tweede, van het RVV heeft overtreden, dan stond zijn auto op dat moment op een plaats waar dit ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is, en had op grond van artikel 225 van de Gemeentewet geen parkeerbelasting van hem mogen worden nageheven.
3.3.2 Die vraag heeft het Hof terecht ontkennend beantwoord. Het middel dat zich tegen dit oordeel keert, faalt. De omstandigheid dat de accu van een elektrische auto die is aangesloten op een laadpaal op enig moment niet of niet meer wordt opgeladen,
dwingt, anders dan het middel veronderstelt, niet tot de gevolgtrekking dat de auto op de desbetreffende parkeerplaats is geparkeerd met een ander doel dan het opladen van de accu van die auto. De heffingsambtenaar is in een dergelijk geval niet gehouden nader onderzoek te doen naar het doel waarmee de auto is geparkeerd.”
12. Voor de beroepen met zaaknummers SGR 24/9327 en SGR 25/1754 geldt dat sprake was van parkeren op respectievelijk vrijdag 5 april 2024 om 17:08 uur en op maandag 12 augustus 2024 om 13:45 uur. Op grond van artikel 5:8, derde lid, van de APV gold op deze dagen en tijdstippen dus geen parkeerverbod, zodat die beroepen van eiser reeds daarom niet kunnen slagen.
13. Voor de beroepen met zaaknummers SGR 24/9326, SGR 24/9328, SGR 25/1741, SGR 25/1742, SGR 25/1743, SGR 25/1744, SGR 25/1745, SGR 25/1746, SGR 25/1750, SGR 25/1751 en SGR 25/1753 geldt dat voertuigen langer dan 6 meter op de onder 1 genoemde tijdstippen niet op die locaties mochten worden geparkeerd. Dit laat evenwel onverlet dat die locaties kwalificeren als voor betaald parkeren aangewezen plaatsen, voor welk gebruik parkeerbelasting is verschuldigd. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022en gesteld dat parkeerbelasting was verschuldigd. Verder geldt nog het volgende. Op grond van artikel 5:8, derde lid, van de APV was het parkeren van voertuigen langer dan 6 meter op de betreffende locaties wél toegestaan op werkdagen tussen 07:00 en 18:00 uur. Gelet op het arrest genoemd onder 11, is verweerder in een dergelijk geval niet gehouden nader onderzoek te doen naar het doel waarmee de auto is geparkeerd, dat wil zeggen in dit geval: naar het tijdstip waarop de auto werd geparkeerd (of dat was op werkdagen tussen 07:00 en 18:00 uur). Verweerder mocht er (ook) daarom van uitgaan dat sprake was van parkeren en dat parkeerbelasting was verschuldigd.
14. Vast staat dat voor de auto’s geen parkeerbelasting is voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de naheffingsaanslagen dan ook terecht opgelegd. De stelling van eiser, dat de auto’s met de kentekens [kenteken 3] , [kenteken 4] en [kenteken 7] langer zijn dan 6 meter door de toevoeging van een opstap, behoeft daardoor geen behandeling meer.
Is de bijlage bij de Regeling op de juiste wijze bekendgemaakt?
15. Hieronder is een schermafbeelding opgenomen van de website officielebekendmakingen.nl. De schermafbeelding toont de publicatie van de Regeling in het gemeenteblad van gemeente Den Haag van 23 december 2021.De volledige tekst van de Regeling staat onder de tekst van de schermafbeelding.
16. Artikel 2.1.1, aanhef en onderdeel a, van de Regeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De bij dit besluit behorende bijlage 1 ‘Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem’ vermeldt:
a. de plaatsen waar en de tijden waarop tegen betaling van de parkeerbelastingen als bedoeld in artikel 5:1 van de verordening mag worden geparkeerd;”
17. De in artikel 2.1.1 van de Regeling genoemde bijlage 1 ‘Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem’ (de bijlage) bestaat uit 67 pagina’s en bevat een tabel waarin per straat of straatdeel staat aangegeven wat de tijden van het betaald parkeren zijn, wat de maximale parkeertijd bedraagt en wat de gebiedscode van de parkeervergunning is.
18. De bijlage kan worden geopend door onder het kopje ‘Externe bijlagen’ te klikken op de hyperlink genaamd ‘exb-2021-75079’ (de link staat links onder op de schermafbeelding). De bijlage is dus beschikbaar als pdf-bestand. Bij latere wijzigingen van de Regeling heeft de gemeente bijgewerkte versies van de bijlage op dezelfde wijze gepubliceerd.Waar partijen over verdeeld zijn, is de vraag of de bijlage op deze wijze is bekendgemaakt conform de Bekendmakingswet.
19. Gemachtigde stelt dat de bijlage niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en daardoor niet in werking is getreden. Volgens gemachtigde is de bijlage niet in het gemeenteblad gepubliceerd (artikel 6 van de Bekendmakingswet) en niet gebleken is dat aan de uitzondering van artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet is voldaan. Gemachtigde concludeert dat de bijlage niet in werking is getreden en dat de naheffingsaanslagen daarom ten onrechte zijn opgelegd.
20. Verweerder stelt dat de bijlage, inclusief latere wijzigingen van de Regeling en de bijlage, conform artikel 6 van de Bekendmakingswet zijn bekendgemaakt. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet.
21. Uit artikel 2, tweede lid, van de Bekendmakingswet in samenhang met artikel 6 van de Bekendmakingswet volgt dat het college van burgemeester en wethouders algemeen verbindende voorschriften bekendmaakt door deze te plaatsen in het gemeenteblad. Op grond van artikel 8 van de Bekendmakingswet treedt een algemeen verbindend voorschrift niet in werking voordat het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
22. Artikel 2, achtste lid, van de Bekendmakingswet schrijft voor dat de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch geschiedt op een algemeen toegankelijke wijze door middel van een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in stand gehouden digitale infrastructuur. Hiermee wordt de digitale infrastructuur bedoeld die ervoor zorgt dat de informatie daadwerkelijk via internet beschikbaar komt en blijft, waaronder een website waarmee de informatie wordt ontsloten.Door deze standaardisatie is het voor burgers mogelijk om op één website (officielebekendmakingen.nl) alle algemene bekendmakingen, mededelingen en kennisgevingen van de overheid te raadplegen, hetgeen de toegankelijkheid en kenbaarheid ervan ten goede komt.
23. In uitzondering op artikel 6 van de Bekendmakingswet kunnen bijlagen bij algemeen verbindende voorschriften onder bepaalde voorwaarden via een ander algemeen toegankelijk elektronisch medium worden bekendgemaakt. Dit is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Bekendmakingswet, luidende:
“In afwijking van artikel 4, artikel 5 of artikel 6, kan een wet, een algemene maatregel van bestuur of een ander in die artikelen genoemd besluit na voorafgaande instemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepalen dat een bij die wet, die algemene maatregel van bestuur of dat besluit behorende bijlage wegens aard of omvang wordt bekendgemaakt door middel van een in die wet, die algemene maatregel van bestuur of dat besluit aangewezen ander algemeen toegankelijk elektronisch medium dan het in die artikelen bedoelde publicatieblad.”
24. De rechtbank stelt vast dat de bijlage via de website officielebekendmakingen.nl via een link raadpleegbaar is en opgenomen is in de bekendmaking van de Regeling in het gemeenteblad van gemeente Den Haag. Hetzelfde geldt voor latere versies van de Regeling en de bijlage. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten voor rechtsgeldige publicatie zoals bepaald in artikel 6 van de Bekendmakingswet. De toegankelijkheid en kenbaarheid van de Regeling en de bijlage zijn op deze wijze ook optimaal gewaarborgd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de kosten van € 76,70 per naheffingsaanslag te hoog?
25. Gemachtigde beantwoordt deze vraag bevestigend en voert het volgende aan over de kostenraming 2024 (opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak):
- 14 van de 24 gespecificeerde kostenposten zijn geen kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag, te weten: A1, A2 (beide genoemde kostenposten), B1, B2, B3, C2, E2, E3, E4, E5, E6, E9, E12 en E13.
- 7 van de 24 gespecifieerde kostenposten hadden als overheadkosten moeten worden gekwalificeerd in plaats van als personeelskosten, namelijk: E3, E7, E8, E10, E11, E12 en E13.
- Voor 5 van de 24 gespecifieerde kostenposten is onduidelijk waar de kosten op zien, namelijk: A3, C3, E7, E8 en E11.
- Ten aanzien van kostenpost A1 (in de kostenraming omschreven als: “Beheer en onderhoud parkeersystemen”) stelt gemachtigde dat een toerekening van 50% van de kosten volstrekt onredelijk is.
- Ten aanzien van kostenpost B1 (in de kostenraming omschreven als: “Versturen naheffingsaanslagen, met onder meer werkzaamheden als het checken van RDW gegevens. Baten a.g.v. incasso zijn hierop in mindering gebracht”) stelt gemachtigde dat invorderingskosten een zelfstandige basis hebben in de Kostenwet invordering rijksbelastingen en daarom niet (mede) onder de kosten van de naheffingsaanslag mogen worden gebracht.
- Ten aanzien van kostenpost E4 (in de kostenraming omschreven als: “Bedrijfskleding controleurs”) stelt gemachtigde dat dit afschrijvingskosten zijn in plaats van personeelskosten.
- Verweerder is ten onrechte uitgegaan van een overheadpercentage van 50%. Uit de Programmabegroting 2024-2027 blijkt namelijk dat het overheadpercentage binnen de gehele gemeente 35% bedraagt en dat voor externe handhavingsmedewerkers een lager percentage van 26% geldt.
- Bij het ramen van het aantal naheffingsaanslagen is ten onrechte slechts rekening gehouden met het aantal inbare naheffingsaanslagen, terwijl artikel 2, tweede lid, van het Besluit dit niet toestaat. Verder twijfelt gemachtigde aan het aantal naheffingsaanslagen waarmee is gerekend en wijst hij erop dat het aantal geraamde naheffingsaanslagen (266.500) verschilt van het aantal naheffingsaanslagen genoemd in het raadsvoorstel van
31 oktober 2023 (258.300).
- Uit de gemeentelijke programmabegroting Mobiliteit 2024-2027 blijkt dat voor het jaar 2024 een bedrag van € 11,2 miljoen is begroot voor de kosten van het innen van parkeeropbrengsten uit straatparkeren, parkeervergunningen en de wegsleepregeling, terwijl bij de vaststelling van de kosten van de naheffingsaanslagen een raming van € 20,6 miljoen is gehanteerd. Het is volgens gemachtigde volstrekt onlogisch dat ‘innen van parkeerbelasting’ goedkoper is dan het innen van niet-betaalde parkeerbelasting.
- Tot slot stelt gemachtigde dat het allerminst denkbeeldig is dat de gemeenten bij het maken van een kostenraming sturen op het maximumbedrag. Ter onderbouwing heeft gemachtigde een e-mailcorrespondentie overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat een gemeente (anders dan gemeente Den Haag) samen met een adviseur onderzoekt hoe de kosten van de naheffingsaanslag kunnen worden geraamd op het wettelijk maximum.
26. Verweerder heeft de stellingen van gemachtigde gemotiveerd weersproken en beantwoordt de hierboven gestelde vraag ontkennend. Per bestreden kostenpost heeft verweerder toegelicht waarop de kosten zien, waarom de kosten ‘lasten ter zake’ zijn en/of waarom de kosten vallen onder de betreffende gespecificeerde kostenpost. Daarnaast heeft verweerder toegelicht hoe de gemeente het aantal naheffingsaanslagen heeft geraamd.
27. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat voor kostenpost B2, waarvoor geen bedrag in de kostenraming is opgenomen, geen kosten in rekening zijn gebracht. Naast deze kostenpost zijn de kostenposten A4, A5, C1 en E1 niet in geschil.
28. Op basis van artikel 234, vijfde en zesde lid, van de Gemeentewet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. Het bedrag van de in rekening te brengen kosten wordt ingevolge genoemd zesde lid in de belastingverordening bepaald. In artikel 5:10 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (geldend in 2024) zijn de kosten per naheffingsaanslag vastgesteld op € 76,70. Dit is overeenkomstig het in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gestelde maximum voor 2024.
29. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit een aantal voorgeschreven componenten (zie onder 3), voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
30. Gerechtshof Den Haag heeft in een aantal uitspraken van 9 januari 2025het volgende overwogen over de kostenraming:
“5.5.2. De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten.[3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend.[4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet.[5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend.[6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.[voetnoot 3: Stb. 2019, 46, p. 8.][voetnoot 4: Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.][voetnoot 5: Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.][voetnoot 6: Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.]” 31. De Hoge Raadheeft geoordeeld dat als een belanghebbende overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar kan worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
32. Bij de beoordeling van de onderhavige geschilpunten staat voorop dat de fiscale parkeerhandhaving in de gemeente Den Haag bestaat uit een samenhangend en onlosmakelijk verbonden geheel van systemen, apparaten, processen, mensen, hardware en software. De systemen voor de parkeercontrole met scanauto’s worden rechtstreeks ‘gevoed’ vanuit parkeerautomaten, parkeerapps en vergunningensystemen. Het hele systeem is erop ingericht dat naheffing van niet-betalers zo efficiënt mogelijk kan plaatsvinden.
33. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de overgelegde kostenraming, mede gelet op de uitgangspunten genoemd onder 30, 31 en 32 en de door verweerder gegeven toelichting, aan de gestelde eisen. Al hetgeen gemachtigde tegen de kostenraming heeft aangevoerd, is onvoldoende om anders te oordelen. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. De 14 genoemde kostenposten (zie het eerste streepje onder 25) houden meer dan slechts zijdelings verband met het opleggen van naheffingsaanslagen, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. De omschrijving van de hiervoor bedoelde kostenposten komt voor een groot deel overeen met de omschrijvingen van de kostenposten voor de kostenraming voor het jaar 2022. Gerechtshof Den Haag heeft op 9 januari 2025 (zie onder 30) reeds geoordeeld dat die kostenraming voldoet aan de gestelde eisen. De rechtbank heeft geen aanleiding om ter zake van de kostenraming voor 2024 anders te oordelen. Over de kwalificatie ‘personeelskosten’ in plaats van ‘overheadkosten’ (zie het tweede streepje onder 25) heeft verweerder toegelicht dat de gemeente de kosten inzake personeel zoveel mogelijk rechtstreeks toerekent. Dit is bijvoorbeeld waarom de salaris- en opleidingskosten van controleurs in de kostenraming zijn gekwalificeerd als personeelskosten. Personeel dat niet rechtstreeks kan worden toegerekend valt onder de (gemeentebrede) overheadkosten. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze toelichting dan wel kwalificatie van de betreffende kosten te twijfelen. Daarnaast acht de rechtbank deze wijze van toerekenen in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onderdelen e en f, van het Besluit en kosten worden hierdoor niet vaker dan één keer meegerekend. De andersluidende stellingen van gemachtigde slagen niet. Verweerder heeft verder toegelicht dat bij kostenpost B1 (“Perceptiekosten Belastingen”) de invorderingskosten die reeds op een andere wijze worden verhaald, niet worden toegerekend aan de naheffingsaanslagen. De rechtbank acht dit juist.Ten aanzien van het geraamde aantal naheffingsaanslagen heeft verweerder verklaard continu in de gaten te houden of het betaald parkeergebied wel of niet wordt uitgebreid en of het aantal verwachte naheffingsaanslagen mede op basis daarvan moet worden aangepast. Dit verklaart volgens verweerder ook waarom het aantal naheffingsaanslagen in het raadsvoorstel (258.300) afwijkt van de latere raming (266.500), waarbij verweerder nog heeft opgemerkt dat deze uiteindelijke raming slechts 0,01% afwijkt van het werkelijk aantal opgelegde naheffingsaanslagen. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het uiteindelijk geraamde aantal naheffingsaanslagen van 266.500 naar boven bij te stellen. Ten aanzien van de € 11,2 miljoen genoemd in de programmabegroting Mobiliteit 2024-2027 heeft verweerder toegelicht dat dit bedrag ziet op de lasten die gepaard gaan met het innen van parkeerbelastingen en dat dit iets anders is dan de lasten die zien op de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen via naheffingsaanslagen (geraamd op € 20,6 miljoen). Alleen voor laatstbedoelde inning zijn bijvoorbeeld scanauto’s nodig. Dit verklaart waarom de geraamde bedragen van elkaar verschillen. De klacht die in dit kader is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige kostenraming niet juist is. Hetzelfde geldt voor de e-mailcorrespondentie inzake de kostenraming van een andere gemeente. Ook de stellingen dat verweerder niet had mogen uitgaan van het overheadpercentage van 50% gelet op de Programmabegroting 2024-2027 en dat verweerder ten onrechte slechts is uitgegaan van het aantal inbare naheffingsaanslagen, slagen niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden reeds hebben gedaan.
34. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd?
35. Gemachtigde beantwoordt bovenstaande vraag ontkennend. Verweerder heeft door te verwijzen naar jurisprudentie over eerdere kostenramingen in de uitspraak op bezwaar niet op alle door gemachtigde aangedragen argumenten inzake de kostenraming 2024 gereageerd. Gemachtigde concludeert dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
36. Verweerder beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend. Verweerder stelt dat het door gemachtigde aangevoerde en de door verweerder gegeven onderbouwing al meermalen op verzoek van de gemachtigde is getoetst, met de uitspraken van Gerechtshof Den Haag van 9 januari 2025 als meest recente voorbeeld.
37. Naar het oordeel van de rechtbank is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de beroepsgrond inzake de kostenraming 2024. Van schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake. Dat in de uitspraak op bezwaar niet op elk afzonderlijk argument inzake de kostenraming 2024 is gereageerd, doet hier niet aan af.
38. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
39. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.