ECLI:NL:RBDHA:2025:21121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
NL25.40764
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelander in het bestuursrecht

Deze uitspraak betreft het beroep van eiser, een derdelander uit India, tegen een algemene brief van de minister van Asiel en Migratie van 15 juli 2025. In deze brief werd eiser geïnformeerd over de beëindiging van de bevriezingsmaatregel per 4 september 2025, die ervoor zorgde dat derdelanders, zoals eiser, hun rechten op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming konden behouden. Eiser is het niet eens met de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de brief van de minister als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, maar dat eiser geen rechtstreeks beroep kan instellen. De rechtbank besluit het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en het beroepschrift door te zenden naar de minister ter behandeling als bezwaarschrift. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke toegang tot de rechter voor alle derdelanders met facultatieve bescherming, ongeacht hun verblijfsstatus. De rechtbank concludeert dat eiser eerst bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 15 juli 2025, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep tegen een algemene brief van de minister van 15 juli 2025. Met deze brief heeft de minister zogeheten derdelanders aan wie facultatieve tijdelijke bescherming is verleend op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (Richtlijn) [1] , zoals eiser, geïnformeerd over de beëindiging van de zogeheten bevriezingsmaatregel per 4 september 2025. Deze maatregel zorgde ervoor dat deze derdelanders van wie de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 was geëindigd, hun rechten op grond van de Richtlijn tijdelijk konden behouden. Eiser is het er niet mee eens dat hij geen aanspraak meer maakt op tijdelijke bescherming. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eiser kan opkomen tegen deze brief, omdat dit in zijn geval een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Maar tegen dit besluit kan eiser geen rechtstreeks beroep instellen. Daarom zal de rechtbank het beroep als bezwaar aan de minister doorzenden. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft eiser bij brief van 15 juli 2025 geïnformeerd over de beëindiging van de bevriezingsmaatregel. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De minister heeft op 7 oktober 2025 een verweerschrift ingediend.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en inleidende opmerkingen
3. Eiser komt uit India. Hij had in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning op het moment dat de Russische strijdkrachten op 24 februari 2022 begonnen met een grootschalige invasie van Oekraïne. Eiser is vanuit Oekraïne naar Nederland gekomen en heeft hier als zogeheten derdelander facultatieve tijdelijke bescherming verkregen op grond van de Richtlijn en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 [2] van 4 maart 2022 (Uitvoeringsbesluit). Ook heeft hij, om deze tijdelijke bescherming te kunnen krijgen, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is op 25 februari 2025 buiten behandeling gesteld. Hiertegen heeft eiser geen beroep ingesteld
.
3.1.
De minister heeft aanvankelijk bepaald dat de facultatieve tijdelijke bescherming met ingang van 4 september 2023 eindigt. Dit heeft de minister aan eiser bij besluit van 22 augustus 2023 bekendgemaakt. Met dit besluit is eiser ook een terugkeerbesluit opgelegd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld (NL23.26421). Dit besluit heeft de minister ingetrokken nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 17 januari 2024 [3] had bepaald dat de minister het recht op tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning niet op deze datum kon laten eindigen, maar dat dit recht wel van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024. Daarop heeft eiser het beroep ingetrokken.
3.2.
Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, en de Afdeling hebben op 29 maart 2024 [4] en 25 april 2024 [5] prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Naar aanleiding hiervan heeft de minister een bevriezingsmaatregel genomen, inhoudende dat personen van wie de tijdelijke bescherming was beëindigd langer gebruik mochten maken van de rechten die zij onder de Richtlijn hadden. De door de Afdeling en zittingsplaats Amsterdam gestelde vragen zijn beantwoord in een arrest van 19 december 2024 (arrest Kaduna). [6] Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het Unierecht het een lidstaat toestaat om de verleende facultatieve tijdelijke bescherming op een eerder tijdstip in te trekken dan dat waarop de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 [7] uitgelegd hoe het arrest van het Hof van Justitie dient te worden toegepast en bevestigd dat de tijdelijke bescherming voor derdelanders op 4 maart 2024 is geëindigd. Bij brief van 3 juni 2025 heeft de minister meegedeeld dat hij besloten heeft om naar aanleiding van deze Afdelingsuitspraken de bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 te beëindigen. [8] Hierover is eiser persoonlijk geïnformeerd met het hiervoor genoemde bericht van 15 juli 2025. Op 10 juli 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, naar aanleiding van het arrest van 19 december 2024 einduitspraak gedaan. [9]
3.3.
Eiser heeft ook nog andere dan de eerder genoemde (verblijfsrechtelijke) procedures doorlopen. Hij is vanaf 1 september 2023 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie, maar deze verblijfsvergunning is bij besluit van 30 juli 2024 met ingang van 1 februari 2024 ingetrokken. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend. Verder heeft eiser op 11 april 2025 een aanvraag ingediend voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. Deze aanvraag is op 24 juli 2025 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 11 augustus 2025 bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is nog niet beslist. Omdat eiser dit bezwaar in Nederland mag afwachten heeft de minister aan eiser (nog) geen terugkeerbesluit opgelegd.
Is de brief van 15 juli 2025 een besluit, bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb?
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser kan opkomen tegen het aan hem toegezonden bericht van 15 juli 2025. Partijen verschillen hierover van mening.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat deze brief van 15 juli 2025 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met deze brief zijn volgens de minister geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen. Die zijn immers het gevolg van de beëindiging van de facultatieve tijdelijke bescherming zelf. De brief van 15 juli 2025 is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld.
4.2.
Eiser is het hier niet mee eens. Volgens hem heeft de brief van 15 juli 2025 wel rechtsgevolg, omdat daarmee pas voor eiser duidelijk werd dat zijn tijdelijk bescherming is beëindigd. Daarom vindt eiser dat hij ontvangen moet worden in het door hem ingediende beroep.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 22 augustus 2023 tot beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 een terugkeerbesluit was opgenomen, waartegen eiser beroep heeft ingesteld, maar dat besluit (en daarna het beroep) is ingetrokken. De minister heeft begin 2024 naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 en de intrekking van besluiten tot beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 in veel zaken van derdelanders met facultatieve tijdelijke bescherming nieuwe terugkeerbesluiten genomen. Eiser heeft toen geen terugkeerbesluit gekregen, omdat nog geen besluit was genomen op zijn asielaanvraag en eiser in het bezit was van een verblijfsvergunning op grond van studie. Ook nadien heeft de minister eiser, in verband met lopende verblijfsrechtelijke procedures, geen terugkeerbesluit opgelegd. De minister heeft eiser enkel de hiervoor genoemde brief van 15 juli 2025 toegezonden.
4.4.
Deze brief heeft een algemene aard. De brief gaat over de beëindiging van de bevriezingsmaatregel, dus het stoppen van de aanspraak op rechten die horen bij tijdelijke bescherming. De brief beschrijft de twee mogelijkheden die op een vreemdeling van toepassing kunnen zijn, namelijk de situatie dat een derdelander op 4 september 2025 een verblijfsvergunning of een openstaande aanvraag voor een andere verblijfsvergunning heeft en de situatie waarin dat niet het geval is. De brief maakt niet duidelijk welke van deze twee situaties op de betrokken derdelander van toepassing is.
4.5.
Hoewel deze brief een algemeen informatief karakter heeft, is de rechtbank van oordeel dat deze in het geval van eiser is aan te merken als een besluit, bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Deze brief bevat voor eiser niet slechts de informatieve mededeling dat de bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 eindigt, maar is ook het eerste moment dat eiser schriftelijk kenbaar is gemaakt dat zijn tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 is beëindigd. De minister heeft in het verweerschrift en op de zitting betoogd dat de tijdelijke bescherming van derdelanders per 4 maart 2024 van rechtswege is beëindigd. Een bevestiging daarvan in de brief van 15 juli 2025 heeft daarom geen rechtsgevolg, naar de rechtbank begrijpt omdat het slechts de bevestiging is van iets dat van rechtswege al is ingetreden. Dit betoog volgt de rechtbank echter niet. Uit het arrest Kaduna en de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 volgt dat de minister de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 kon beëindigen en dat hij dat ook heeft gedaan in een Kamerbrief van 24 januari 2024. [10] In de uitspraak van 23 april 2025 stelt de Afdeling verder vast dat de minister de vreemdelingen in die procedure schriftelijk heeft geïnformeerd over deze beëindiging.
4.6.
Zoals hiervoor overwogen was de brief van 15 juli 2025 de eerste keer dat eiser schriftelijk is geïnformeerd over het beëindigen van zijn tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Ook voldoet de brief aan de andere voorwaarden van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb om het als besluit aan te merken. Daarom kan eiser hiertegen opkomen.
4.7.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat een andere uitkomst ook zou betekenen dat niet alle derdelanders met facultatieve bescherming op gelijke wijze toegang hebben tot de rechter. Derdelanders zonder rechtmatig verblijf zijn namelijk begin 2024 per brief geïnformeerd over de beëindiging van de tijdelijke bescherming vanaf 4 maart 2024. Ook hebben zij (premature) terugkeerbesluiten gekregen, die in de zomer van 2025 (na een voornemen daartoe) zijn vervangen door een nieuw terugkeerbesluit. Derdelanders kunnen in beroep tegen dit besluit aan de orde stellen dat de tijdelijke bescherming niet beëindigd mocht worden, bijvoorbeeld wegens strijd met het vertrouwensbeginsel of omdat de tijdelijke bescherming om andere redenen voortgezet moet worden wegens het behoren tot één van de verplichte categorieën. Derdelanders die rechtmatig verblijf hadden in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, zoals eiser, hebben deze mogelijkheid niet gehad. Zij zijn niet in 2024 per brief of via een (vervangend) terugkeerbesluit in kennis gesteld van de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Met de hiervoor genoemde ‘informatiebrief’ is hen voor het eerst (impliciet) meegedeeld dat zij geen aanspraak meer maken op tijdelijke bescherming. Ook daarom moeten zij, net als andere derdelanders, de mogelijkheid hebben om hun gestelde aanspraken op tijdelijke bescherming aan de rechter voor te leggen.
Welk rechtsmiddel staat open tegen het besluit?
5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser beroep kan instellen tegen dit besluit.
5.1.
Zoals hiervoor overwogen bevat de brief van 15 juli 2025 een besluit over de beëindiging van tijdelijke bescherming. Tegen een dergelijk besluit staat, gelet op artikel 79, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), slechts beroep open indien de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het voornemen van dat besluit te geven. Dat is hier niet gebeurd. Daarom is het in Afdeling 3 van Hoofdstuk 7 van de Vw 2000 neergelegde procesrecht niet van toepassing. Gelet hierop had eiser tegen het besluit van 15 juli 2025 op grond van artikel 72, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, bezwaar moeten maken.

Conclusie en gevolgen

6. Nu eiser eerst bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 15 juli 2025 is het beroep niet-ontvankelijk. [11] De rechtbank zal het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb naar de minister doorsturen ter behandeling als bezwaarschrift. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het door eiser ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het beroepschrift naar de minister wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
6.ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna).
8.Kamerstukken II, 2024-2025, 19637, nr. 3434.
10.TK 2023-2024, 19 637, nr. 3200.
11.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF2914.