ECLI:NL:RBDHA:2025:5321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
NL25.6129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Syrische vreemdeling met betrekking tot de Dublinverordening en LHBTI-rechten in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser, die stelt dat hij homoseksueel is, betwistte dit besluit en voerde aan dat hij bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije in gevaar zou komen. De rechtbank oordeelde dat Bulgarije zich aan zijn internationale verplichtingen zal houden en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over de behandeling van LHBTI-personen in Bulgarije. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van bijzondere omstandigheden. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor de eiser om concrete aanwijzingen te leveren voor zijn claims.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6129

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Met het besluit van 7 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.6130), op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995. Hij heeft op 24 september 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder – op 13 augustus 2024 – asiel heeft aangevraagd in Bulgarije. Op 15 november 2024 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit terugnameverzoek op 20 november 2024 op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Dublinverordening aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk te behandelen.
Beoordeling door de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Bulgarije niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij doet een beroep op de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:21819 (tussenuitspraak) en 9 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:222 (einduitspraak). Eiser meent dat door verweerder is miskend dat hij niet een kwetsbare Dublinterugkeerder is en dat er dus een reëel risico is dat hij verstoken zal zijn van opvang en er geen effectief rechtsmiddel is om daartegen op te komen.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder andere de richtinggevende uitspraken van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, en 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2647, die onder meer gaan over het opvangsysteem in Bulgarije, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling recent, in de uitspraak van 3 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:376, nog eens herhaald. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
3.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat de Afdeling de door eiser genoemde tussen- en einduitspraak heeft vernietigd bij uitspraak van 14 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1080). Gelet hierop treft eisers verwijzing naar deze uitspraken geen doel. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de situatie van eiser wezenlijk anders is dan de situatie die aan de orde was in deze uitspraken. In de zaak die heeft geleid tot deze uitspraken stond namelijk vast dat dat de Bulgaarse autoriteiten de eerder aan de vreemdeling verleende internationale bescherming had ingetrokken. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er in eisers geval geen sprake is van een expliciete intrekking door de Bulgaarse autoriteiten.
Onevenredige hardheid
4. Eiser voert aan dat verweerder de behandeling van zijn asielaanvraag ten onrechte niet aan zich heeft getrokken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft in de zienswijze gewezen op het 2023 Country Report on Human Rights Practices: Bulgaria, waaruit volgens eiser blijkt dat geweld tegen LHBTI+ personen voorkomt en dat overheidsinstanties dit geweld tolereren. Voor eiser betekent dit dat hij in Bulgarije niet vrij zal zijn om uit te komen voor zijn homoseksuele geaardheid. Eiser heeft in Nederland een relatie en voelt zich hier vrij om een dergelijke relatie aan te gaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit volgens hem niet zou moeten leiden tot de conclusie dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
4.2.
Zoals onder 3.1. is geoordeeld, mag verweerder er ten aanzien van Bulgarije vanuit gaan dat deze lidstaat zich zal houden aan de relevante verdragen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat Bulgarije ook de verplichtingen zal naleven ten aanzien van homoseksuele asielzoekers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit terecht en deugdelijk gemotiveerd gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij zelf problemen heeft ondervonden vanwege zijn homoseksuele geaardheid in Bulgarije. De enkele verwijzing naar het 2023 Country Report on Human Rights Practices: Bulgaria, is onvoldoende. De rechtbank overweegt verder dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de (hogere) Bulgaarse autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser in een voorkomend geval niet willen of kunnen helpen, dan wel dat het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.