ECLI:NL:RBDHA:2025:7575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
11152398 EL 24-11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en effectenlease-overeenkomst met onaanvaardbare financiële last

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Afnemer en [bedrijf] B.V. over een effectenlease-overeenkomst. Afnemer, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, heeft gesteld dat [bedrijf] onrechtmatig heeft gehandeld door hem een onaanvaardbaar zware financiële last op te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Afnemer een leaseovereenkomst heeft ondertekend met [bedrijf], waarbij hij als lessee was vermeld. Afnemer heeft in totaal € 7.623,42 aan maandtermijnen betaald, maar heeft ook te maken gehad met een restschuld van € 5.850,20. De rechtbank heeft geoordeeld dat [bedrijf] haar zorgplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld. De schade die Afnemer heeft geleden, bestaat uit de betaalde termijnen en de restschuld, waarvan 1/3 deel voor rekening van Afnemer blijft. De rechtbank heeft Afnemer in het gelijk gesteld en [bedrijf] veroordeeld tot betaling van het bedrag dat nog verschuldigd is aan Afnemer, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [bedrijf] veroordeeld in de proceskosten. De vorderingen van [bedrijf] in reconventie zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
NAV/c
Zaak-/rolnr.: 11152398 EL 24-11
30 april 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[afnemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: Afnemer,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces),
tegen
de besloten vennootschap [bedrijf] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [bedrijf] ,
gemachtigde: mr. J.R. van Staveren (USG Legal Professionals).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 juni 2024 van Afnemer;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [bedrijf] ;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie van Afnemer;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie van [bedrijf] ,
  • de conclusie van dupliek in reconventie van Afnemer, tevens houdende akte uitlaten
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
Afnemer heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) [bedrijf] :
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
56085006
28-06-2000
Profit Effect Vooruitbetaling
120 mnd
€ 24.887,70
2.2.
[bedrijf] heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald?
12-12-2006
- € 5.850,20
Nee
2.3.
Volgens opgave van [bedrijf] heeft Afnemer op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 7.623,42 aan maandtermijnen aan [bedrijf] betaald. Volgens die opgave heeft Afnemer € 1.381,17 aan dividenden ontvangen en € 661,46 aan fiscaal voordeel genoten.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Afnemer vordert, kort samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht zal verklaren dat [bedrijf] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Afnemer
  • voor recht zal verklaren dat er ten aanzien van de overeenkomst sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last conform het Hofmodel,
  • [bedrijf] zal veroordelen tot voldoening aan Afnemer van al datgene dat Afnemer aan [bedrijf] heeft betaald onder de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover,
  • [bedrijf] zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van Afnemer,
  • [bedrijf] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[bedrijf] voert verweer tegen de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering, waarbij [bedrijf] – na wijziging van haar eis – vordert, kort samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • Afnemer zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 800,16, vermeerderd met de wettelijke rente daarover,
  • voor recht zal verklaren dat [bedrijf] met betrekking tot de tussen haar en Afnemer gesloten overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan Afnemer verschuldigd is,
  • Afnemer zal veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Algemeen
4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij [bedrijf] vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een optoutverklaring ingediend, onder wie Afnemer.
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
[bedrijf] heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
de afnemer heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van [bedrijf] .
4.4.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (artikel 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.5.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’, ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door [bedrijf] overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu Afnemer de juistheid van de daarop vermelde gegevens, behoudens het daarin berekende fiscale voordeel en de restschuld onder de overeenkomst, niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist wordt daarvan uitgegaan.
De vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld
4.6.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van [bedrijf] is ontstaan, bestaat uit de schade wegens de door Afnemer verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
Resterende termijnen
4.7.
Tussen partijen is in geschil of [bedrijf] op grond van bedingen in de (Bijzondere voorwaarden bij de) overeenkomst bij de eindafrekening een bedrag van € 4.520,16 bij Afnemer in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Afnemer heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.8.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van [bedrijf] op grond waarvan [bedrijf] in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.9.
De vraag of de beëindiging van de overeenkomst moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen, dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW, is naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan [bedrijf] aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht.
4.10.
Evenmin wordt relevant geacht of de beëindiging van de overeenkomst is geschied door [bedrijf] of door Afnemer. Dit is immers niet van invloed op de kwalificatie van de bedingen, op grond waarvan [bedrijf] aanspraak heeft gemaakt op betaling wegens resterende termijnen, als zijnde ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn.
4.11.
Dit leidt tot de conclusie dat de bedingen die [bedrijf] aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd.
4.12.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere voorwaarden bij de) overeenkomst [bedrijf] evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomst heeft geleden.
4.13.
De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de nog verschuldigde rentetermijnen. De overeenkomst moet voor het overige zonder wijzigingen voortbestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). Voor zover [bedrijf] op grond van de Bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de overeenkomst de nog verschuldigde hoofdsom contant dient te maken, is zij ten gunste van Afnemer van de wettelijke regeling afgeweken. Niet gebleken is dat de overeenkomst in zoverre niet in stand kan blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van hof Amsterdam van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2826).
4.14.
Het voorgaande brengt mee dat de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekening van de overeenkomst komt te vervallen en geen deel uitmaakt van de bovenbedoelde schade.
Het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.15.
Op de door Afnemer geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel.
4.16.
Afnemer heeft een Biljet van een Proces over het jaar 2000 overgelegd waaruit volgens Afnemer volgt dat [bedrijf] het verkeerde belastingtarief heeft gebruikt. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 16 april 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:1327) uitgelegd hoe de berekening gemaakt moet worden om het fiscaal voordeel te begroten in de gevallen waar de Wet IB 1964 van toepassing is. Niet in geschil is dat het ‘stipinkomen’ van Afnemer ƒ 16.111,00 bedroeg, Afnemer in tariefgroep 2 viel, de toepasselijke belastingvrije som ƒ 8.950,00 bedroeg en de aftrekbare rente ƒ 1.593,97 (€ 723,31). De uitkomst van deze rekensom (ƒ 16.111,00 -/- ƒ 8.950,00 +/+ ƒ 1.593,97 = ƒ 8.754,97) leidt tot de conclusie dat Afnemer geen belasting verschuldigd was en dus geen fiscaal voordeel heeft genoten.
4.17.
Indien daarvan sprake is behoort tot het op de schade in mindering te brengen voordeel eveneens het batig saldo uit andere effectenleaseovereenkomsten tenzij deze meer dan een jaar vóór het aangaan van de overeenkomst waarbij de schade zich voordoet zijn beëindigd. Onder batig saldo wordt verstaan hetgeen aan opbrengst resteert nadat alle betalingen door de afnemer in mindering zijn gebracht.
4.18.
Voor zover sprake is van voordeel als hiervoor bedoeld, dient dit eerst in mindering te worden gebracht op de schade die Afnemer heeft geleden wegens verschuldigde termijnen. Resteert dan nog een niet verrekend deel van het voordeel en is er sprake van meerdere verlieslatende overeenkomsten, dan dient vervolgens verrekening plaats te vinden met de schade wegens termijnen uit de volgende verlieslatende overeenkomst(en), en daarna met de restschuld, tot alle voordeel is verrekend.
De eigen schuld (artikel 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last
4.19.
Op grond van artikel 6:101 BW dient Afnemer een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.20.
Onderzocht moet worden of nakoming door [bedrijf] van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat [bedrijf] het aangaan van deze overeenkomst had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op Afnemer werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst voor Afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht, dient Afnemer een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last, dient Afnemer de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). Afnemer dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.21.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van Afnemer. De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane lease-overeenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten. Indien sprake is van vermogen van méér dan € 5.000 (bij alleenstaanden) of € 10.000 (bij een meerpersoonshuishouden) waaruit de verplichtingen uit de overeenkomst hadden kunnen worden voldaan, dan dient dit meerdere te worden gedeeld door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan, waarbij de uitkomst (‘factor V’) dient te worden opgeteld bij de bestedingsruimte.
4.22.
Tussen partijen is (onder meer) in geschil of het aangaan van de overeenkomst voor Afnemer een onaanvaardbaar zware financiële met zich bracht. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of Afnemer voldoende onderbouwd heeft dat uitgegaan dient te worden van een gezinssamenstelling van een alleenstaande (factor Y), of uitgegaan dient te worden van de door Afnemer opgevoerde woonlasten (factor W) en of de door Afnemer overgelegde gegevens wel geloofwaardig zijn.
Gezinssamenstelling (factor Y)
4.23.
Voor de beoordeling of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last als hierboven bedoeld is onder meer van belang of Afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met anderen een gemeenschappelijke huishouding vormde en zo ja, wat de omvang van dat huishouden was. Indien sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen Afnemer en één of meer andere pers(o)n(en) zullen het inkomen en vermogen van de andere(n) in de beoordeling moeten worden betrokken. Aangesloten wordt bij de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003). Doorslaggevend zijn de feitelijke omstandigheden. In het geval Afnemer op hetzelfde adres woont als een of meer andere perso(o)n(en) wordt als uitgangspunt genomen dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen betrokkenen. Dat uitgangspunt dient echter te kunnen worden getoetst aan de bijzondere omstandigheden van het individuele geval. Het uit te voeren onderzoek is niet anders dan dat [bedrijf] vooraf had dienen uit te voeren om na te gaan of Afnemer al dan niet in staat kon worden geacht aan de betalingsverplichtingen betreffende de termijnen te voldoen.
4.24.
[bedrijf] stelt dat Afnemer onvoldoende bewezen heeft dat sprake is geweest van een gezinssituatie van een alleenstaande, met als gevolg dat geen sprake is geweest van een onaanvaardbaar zware financiële last. [bedrijf] stelt dat Afnemer, doordat hij geen uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie heeft overgelegd, geen bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat sprake is geweest van een alleenstaande gezinssituatie.
4.25.
Afnemer betwist de stellingen van [bedrijf] en voert aan dat [bedrijf] miskent dat Afnemer als bewijs voor zijn gezinssituatie meerdere producties heeft overgelegd. Verder heeft [bedrijf] niet betwist dat Afnemer student was ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst en dat hij een gestoffeerde kamer huurde in een woning.
4.26.
Afnemer heeft met de door hem overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst als student een gestoffeerde kamer in een woning huurde. Dit is ook niet door [bedrijf] betwist. Het moge duidelijk zijn dat personen die allen een kamer huren in een woning geen gemeenschappelijke huishouding beogen, althans niet in de zin van het begrip zoals door de Hoge Raad gebruikt. Kenmerkend voor kamerverhuur is immers dat sprake is van een steeds wisselende groep inwonenden. Dat dit in de situatie van Afnemer anders was en een duurzame gemeenschappelijke huishouding werd beoogd, is gesteld noch gebleken. Afnemer zal daarom als alleenstaande worden aangemerkt.
Woonlasten (factor W)
4.27.
Het geschilpunt ten aanzien van de woonlasten kan onbeslist blijven, nu zij, ook als de stelling van [bedrijf] dat Afnemer zijn woonlasten vermoedelijk niet (volledig) zelf betaalde omdat een familielid deze kosten op zich nam gevolgd zou worden, dit niet resulteert in een andere uitkomst van de Hof-formule.
Geloofwaardigheid gegevens
4.28.
[bedrijf] stelt dat met de gestelde woonlasten en het verschuldigde collegegeld, het inkomen van Afnemer onvoldoende moet zijn geweest om in de overige primaire levensbehoeften en de lasten in verband met de overeenkomst te voorzien. Desondanks heeft Afnemer lange tijd aan zijn (maandelijkse) verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst kunnen voldoen. Het is derhalve aannemelijk dat Afnemer vermogen had of andere inkomsten verkreeg waarmee hij deze betalingen kon verrichten, aldus [bedrijf] .
4.29.
Afnemer heeft in reactie daarop gesteld dat de inkomens- en vermogenspositie van hem is aangetoond door middel van een Biljet van een Proces, waarop al het inkomen en vermogen van Afnemer in het jaar 2000 staan weergegeven. De insinuatie dat hij nog elders inkomen (financiële steun) genoot, is daarmee volgens Afnemer ongefundeerd.
4.30.
Overwogen wordt als volgt. Afnemer heeft de inkomens- en vermogenspositie van hemzelf voldoende onderbouwd door middel van het Biljet van een Proces. Aan de bewijswaarde van dat Biljet van een Proces behoeft niet getwijfeld te worden. Dat het inkomen van Afnemer onvoldoende moet zijn geweest om in de overige primaire levensbehoeften en de lasten in verband met de overeenkomst te voorzien (wat [bedrijf] kennelijk doet twijfelen aan de geloofwaardigheid van de door Afnemer opgevoerde gegevens), betekent niet zonder meer dat de gegevens onjuist zijn.
4.31.
Met betrekking tot de overeenkomst volgt uit het voorgaande dat wel sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last als gevolg van het aangaan daarvan.
De consequenties voor de verdeling van de (resterende) schade
4.32.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de resterende schade wegens verschuldigde termijnen als de resterende schade wegens restschuld voor 1/3 deel voor rekening van Afnemer blijft.
Wat elke partij nog aan de andere partij verschuldigd is
4.33.
Nu de overeenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd of ontbonden, zal Afnemer aan de daaruit voortkomende betalingsverplichtingen dienen te voldoen. Anderzijds zal [bedrijf] de resterende schade dienen te vergoeden die volgens het bovenstaande voor haar rekening komt.
4.34.
Op grond van het voorgaande en de door [bedrijf] (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst zullen partijen in staat zijn te berekenen:
a. wat de schade is aan verschuldigde termijnen en restschuld;
b. wat de in mindering te brengen voordelen zijn (inclusief eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten) en wat na aftrek daarvan aan schade resteert;
c. of en zo ja tot welk bedrag Afnemer een resterende schade wegens termijnen en wegens restschuld dient te dragen;
d. wat Afnemer op grond van nakoming van betalingsverplichtingen uit de overeenkomst in totaal aan [bedrijf] verschuldigd is.
4.35.
Afnemer heeft in verband met de onderhavige overeenkomst jegens [bedrijf] aanspraak op schadevergoeding omdat Afnemer ter zake van de overeenkomst méér aan [bedrijf] heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen en verminderd met een (eventueel) reeds door [bedrijf] betaalde schadevergoeding (exclusief wettelijke rente).
Wettelijke rente
4.36.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door [bedrijf] verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door [bedrijf] is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.37.
Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
Vorderingen [bedrijf]4.38. Gelet op de beoordeling in conventie worden de vorderingen van [bedrijf] afgewezen.
Proceskosten
4.39.
Omdat Afnemer inhoudelijk gelijk krijgt, is [bedrijf] aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. [bedrijf] zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van Afnemer gevallen. Omdat het partijdebat in reconventie is samengevallen met het debat in conventie worden de kosten in reconventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten in conventie van Afnemer worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 87,00
- salaris gemachtigde € 476,00 (2 x tarief € 238,00)
- nakosten
€ 119,00
Totaal € 817,97

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [bedrijf] onrechtmatig jegens Afnemer heeft gehandeld;
5.2.
verklaart voor recht dat er ten aanzien van de overeenkomst met contractnummer 56085006 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last;
5.3.
veroordeelt [bedrijf] aan Afnemer te betalen het bedrag dat [bedrijf] volgens r.o. 4.35. nog verschuldigd is aan Afnemer, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te berekenen vanaf het moment dat alle voordeel is verrekend en met toepassing van de uitgangspunten als geformuleerd in r.o. 4.36. tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten, die aan de zijde van Afnemer tot en met heden worden vastgesteld op € 817,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [bedrijf] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [bedrijf] ook de kosten van betekening betalen;
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af;
5.8.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten, die aan de zijde van Afnemer tot en met heden worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.W. Schippers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2025.