ECLI:NL:RBGEL:2022:4124

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 167 en 21_168
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 21/167 en 21/168

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zaltbommel, verweerder.

en
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser zowel voor het jaar 2018 (zaaknummer 21/167) als 2019 (zaaknummer 21/168) aanslagen rioolheffing opgelegd.
Verweerder heeft in één geschrift bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2020 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 januari 2021, dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is eigenaar van 24 garageboxen (de garageboxen) die in een enkele bouwlaag aaneengesloten in de open lucht zijn gelegen aan [adresgegevens 1] . De garageboxen worden door derden gebruikt.
2. In de door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel vastgestelde Verordening rioolheffing 2018 (de Verordening 2018) staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
(…)
d. niet-woning: perceel dat niet in hoofdzaak tot woning dient;
(…)

Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar:
a. het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering;
b. het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat niet direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering dan wel belang heeft bij de nakoming van de gemeentelijke zorgplichten voor hemel- en grondwater genoemd in artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet.
(…)

Artikel 4. Zelfstandige gedeelten

Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat, indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.

Artikel 5. Maatstaf van heffing

(…)
2. De belasting voor niet-woningen wordt geheven naar de waarde in het economische verkeer van het perceel, waarbij geldt dat:
a. ingeval het perceel een onroerende zaak is, de waarde in het economische verkeer gelijk is aan de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaak vastgestelde waarde zoals deze voor het in artikel 7 bedoelde kalenderjaar geldt;
b. ingeval voor het perceel geen waarde op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld, de heffingsmaatstaf van dat perceel wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 6. Belastingtarieven

(…)
3. Het tarief voor de belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, bedraagt voor niet-woningen per perceel per belastingjaar:
a. indien de in artikel 5, tweede lid, bedoelde waarde in het economische verkeer niet meer bedraagt dan € 500.000,-- : € 280,61;
(…)
5. Het tarief voor de belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, bedraagt voor niet-woningen per perceel per belastingjaar:
a. indien de in artikel 5, tweede lid, bedoelde waarde in het economische verkeer niet meer bedraagt dan € 500.000,-- : € 70,15;
(…)”
3. De door de raad van de gemeente Zaltbommel vastgestelde Verordening rioolheffing 2019 (Verordening 2019) is – voor zover hier van belang – gelijkluidend aan de Verordening 2018, uitgezonderd de in artikel 6, derde lid, letter a, en vijfde lid, letter a, genoemde bedragen € 280,61 en € 70,15. In de Verordening 2019 luiden deze bedragen respectievelijk € 272,61 en € 68,15.
4. Aan eiser is voor belastingjaar 2018 één aanslagbiljet verstrekt dat onder meer vermeldt:
belastingsoort
tijdvak/tijdstip
toelichting/
WOZ-waarde/
bedrag
vastgoedobject
grondslag
WOZB
01-01-2018/01-01-2019
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
348
OZBEW
01-01-2018/01-01-2019
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
348
413,77
RIAEW
01-01-2018/01-01-2019
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
24,00
1.683,60
Het aanslagbiljet belastingjaar 2019 luidt onder meer:
belastingsoort
tijdvak/tijdstip
toelichting/
WOZ-waarde/
bedrag
vastgoedobject
grondslag
WOZB
01-01-2019/01-01-2020
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
350
OZBEW
01-01-2019/01-01-2020
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
350
404,95
RIAEW
01-01-2019/01-01-2020
[adresgegevens 2]
[adresgegevens 2]
24,00
1.635,60
5. De op beide aanslagbiljetten vermelde code ‘RIAEW’ staat voor ‘Riool afvoer, eigenaren, in hoofdzaak woning’.
6. In de loop van de onderhavige procedures heeft verweerder aan eiser de volgende informatie verstrekt:
- bij e-mail van 26 september 2018 heeft verweerder verwezen naar het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard 2017-2021 (WRP) en eiser de link van de website waar deze informatie terug is te vinden verstrekt;
- brief van 12 november 2019: berekeningen van de kostendekkendheid over beide jaren. De berekeningen betreffen exceloverzichten waarin omschrijvingen van de kostenplaatsen en grootboekrekeningen en bijbehorende bedragen zijn vermeld;
- concept-uitspraak-op-bezwaar van 8 juli 2020 voor beide jaren: per kostenpost is een reactie gegeven op de stellingen van eiser. Ook zijn gewijzigde exceloverzichten inzake de kostendekkendheid en een uitsplitsing van WRP-cijfers bijgevoegd;
- verslag van de hoorzitting van 24 september 2020: op door eiser gestelde vragen is gereageerd;
- brief van 13 oktober 2020: op door eiser verder gestelde vragen is gereageerd en nieuwe, gewijzigde exceloverzichten inzake de kostendekkendheid zijn verstrekt;
- uitspraak op bezwaar van 1 december 2020: nieuwe berekeningen inzake de kostendekkendheid over beide jaren; daarnaast is ingegaan op door eiser gestelde vragen;
- brief van 30 maart 2022: nieuwe overzichten van kostendekkendheid waarin aanpassingen naar aanleiding van het hoorverslag zijn verwerkt.
7. Bij brief van 1 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide aanslagen ongegrond verklaard.
Geschil
8. In geschil is of de aanslagen rioolheffing voor de garageboxen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij gaat het onder meer om de tariefstelling, de objectafbakening, of verweerder in bezwaar en beroep alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt, of de verstrekte stukken relevant zijn en om de vraag of de verordeningen onverbindend zijn wegens overschrijding van de opbrengstlimiet. Verder is in geschil of in bezwaar ten onrechte het verzoek om kostenvergoeding is geweigerd.
9. Eiser voert – kort weergegeven – ter toelichting nog het volgende aan. Hij heeft zich in bezwaar op het (voorlopige) standpunt gesteld dat de opbrengstnorm van artikel 228a van de Gemeentewet is geschonden. In dat verband heeft hij verzocht om overlegging van alle stukken betreffende de raming van baten en lasten inzake beide belastingjaren. Tijdens de hoorzitting is een door verweerder opgesteld stuk over de kostendekkendheid (het bewuste stuk) niet overgelegd. Het is eiser met name om het bewuste stuk te doen. Voor de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden is bovendien alleen de informatie uit de Programmabegrotingen 2018 en 2019 bepalend en niet alle andere informatie die verweerder heeft verstrekt; de individuele posten behoeven daarom geen bespreking, aldus eiser.
10. Verweerder betwist dat niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken zijn verstrekt. Weliswaar heeft hij ten tijde van de hoorzitting het bewuste stuk niet overgelegd, maar dat was omdat dit stuk te gedetailleerd was en daarmee de vragen van eiser te buiten ging. Naar aanleiding van de vraag naar het bewuste stuk van eiser op de hoorzitting heeft verweerder niettemin daarop per brief van 13 oktober 2020 en vervolgens in de uitspraak op bezwaar eiser alsnog de uitgesplitste posten verstrekt, aldus verweerder. De aanslagen zijn terecht en tot de juiste bedragen opgelegd, aldus verweerder.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
11. Eiser heeft ter zitting twee stukken overgelegd, waaronder een stuk waarin hij reageert op het nader stuk van verweerder van 30 maart 2022. Eiser trekt met vermelding van diverse tabellen en voetnoten met verwijzingen naar stukken en/of jurisprudentie diverse posten (alsnog) in twijfel zowel qua hoogte als of sprake is van een last ter zake. Het stuk van 30 maart 2022 betreft een overzicht van hetgeen verweerder in zijn verweerschrift van oktober 2021 al had aangevoerd (met name bijlage 17). Gevraagd naar de reden van deze late reactie heeft eiser ter zitting verklaard er ‘gisteren pas aan te zijn toegekomen’. De rechtbank oordeelt dat eiser daarmee wel in de gelegenheid is geweest eerder te reageren en dat eiser door deze werkwijze verweerder in zijn rechtspositie heeft geschonden. Ook de rechtbank heeft door deze werkwijze van eiser niet eerder kennis kunnen nemen van de inhoud van dit stuk. De rechtbank verklaart dit stuk om deze redenen tardief.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
12. Artikel 7:4 (en 8:42) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft aan een belanghebbende het recht op inzage van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. [1] De rechtbank stelt voorop dat verweerder in onderhavige zaken het bestaan van het bewuste stuk heeft bevestigd en tevens heeft erkend dat dit stuk niet aan eiser is verstrekt. Onbetwist is verder dat eiser ten tijde van de hoorzitting om overlegging van dit stuk heeft verzocht. Daarmee staat vast dat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser een stuk heeft opgesteld welke hij vervolgens niet heeft verstrekt. Eiser heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat het bewuste stuk van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in bezwaar in zijn zaken en dat hij daarom een verzoek heeft gedaan (en doet) tot overlegging van dat stuk door verweerder. Omdat het bestaan van het stuk vast staat en dit stuk bovendien aan verweerder ter beschikking staat of heeft gestaan, had verweerder aan dat verzoek tegemoet moeten komen. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en in uitzonderingsgevallen zoals misbruik van procesrecht. [2] Dergelijke omstandigheden heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook is de rechtbank niet gebleken van enige uitzonderingssituaties. Omdat het bewuste stuk ook in beroep (eventueel met een beroep op artikel 8:29 van de Awb) niet is overgelegd, kan de rechtbank niet beoordelen of het stuk, zoals verweerder stelt, verder strekt dan zijn informatieplicht. Omdat het stuk ontbreekt, kan de rechtbank ook niet beoordelen of de inhoudelijke informatie daarvan in een later stadium wel is verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewuste stuk een op de zaken betrekking hebbend stuk betreft in de zin van artikel 7:4 van de Awb en verweerder door dit stuk niet te verstrekken in de bezwaarfase, in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4 van de Awb.
13. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze schending van artikel 7:4 van de Awb. Zo de rechtbank begrijpt verzoeken partijen de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank acht daarom vernietiging van de uitspraken op bezwaar en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen. Met toepassing van artikel 8:31 van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaken voorzien. Gelet op hetgeen hierna onder 20 is overwogen, acht de rechtbank het om redenen van proceseconomie niet noodzakelijk om verweerder op te dragen het stuk alsnog te overleggen.
Onjuiste aanduiding op aanslagbiljet
14. Op de aanslagen staat als omschrijving van de belastingsoort de aanduiding RIAEW vermeld. Eiser voert aan dat hij over beide jaren ten onrechte is aangeslagen betreffende de belastingsoort RIAEW en dat daarom de aanslagen moeten worden vernietigd.
15. Niet in geschil is dat de vermelding RIAEW op de aanslagbiljetten onjuist is, omdat garageboxen als niet-woning zijn aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder heeft in beide aanslagen het tarief voor niet-woningen toegepast. Over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Eiser is uiteindelijk door deze gang van zaken niet in zijn belangen benadeeld. Een en ander leidt dus niet tot vernietiging van de aanslagen.
Overschrijding opbrengstlimiet
16. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand. Uit de tekst van het artikel en de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de tarieven van deze bestemmingsheffing zodanig moeten worden vastgesteld dat de met de rioolheffing te behalen geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden (de opbrengstlimiet).
17. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden en de stelplicht en bewijslast daaromtrent, verwijst de rechtbank naar de rechtspraak van de Hoge Raad. [3]
18. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat hij de verordeningen rioolheffing 2018 en 2019 onverbindend acht, omdat aan hem onvoldoende gegevens zijn verstrekt om naar behoren te kunnen controleren of in zijn zaken de opbrengstlimiet is overschreden.
19. In een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, dient verweerder inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening. [4] Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen [5] . Indien eiser ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, dient verweerder nadere inlichtingen over die post te verstrekken teneinde die twijfel – naar vermogen – weg te nemen. Verweerder hoeft niet te bewijzen dat de twijfel ongegrond is, hij moet naar vermogen (in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is) duidelijk maken op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist en de twijfel ongegrond is [6] .
20. In het licht van de gedetailleerde inhoud van de verstrekte informatie van verweerder (zie onder 6), de toelichting in beroep en de verklaring van verweerder ter zitting dat hij in de overgelegde stukken alle posten tot het laagste niveau heeft uitgewerkt, heeft eiser onvoldoende geconcretiseerd gesteld op welke stukken dan wel posten hij nog twijfels heeft. Verweerder heeft, ondanks het niet verstrekken van het bewuste stuk tijdens de hoorzitting, met de wel verstrekte stukken voldoende inzicht verschaft in de ramingen welke gegevens zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen.
21. Eiser heeft tevens aangevoerd dat de verstrekte stukken (met name de bij brief van 13 oktober 2020 verstrekte kostendekkendheidsberekeningen) niet relevant zijn voor de beoordeling van de kostendekkendheid. Hij verwijst daarbij naar een conclusie van advocaat-generaal IJzerman [7] . Uit deze conclusie volgt volgens eiser dat later opgevoerde kosten die inhoudelijk betrekking hebben op de rioolheffing, niet kunnen worden aangemerkt als in aanmerking te nemen kosten ter zake van de rioolheffing, aangezien die kosten niet tijdig in de geraamde lasten zijn opgenomen. In het naar aanleiding van deze conclusie gewezen arrest [8] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat posten die niet in de raming van de begroting zijn betrokken, niet alsnog achteraf aan deze begroting kunnen worden toegevoegd.
22. De rechtbank overweegt dat de situatie waar de hiervoor genoemde conclusie van advocaat-generaal IJzerman en het naar aanleiding van die conclusie gewezen arrest op zien, afwijkt van die in onderhavige zaken. In de nu in geschil zijnde zaken is immers geen sprake van achteraf aan de begroting toegevoegde posten. Er is hier geen relatie tussen enerzijds het (tijdstip van) verstrekken van stukken aan de gemeenteraad en anderzijds (het tijdstip van) het verstrekken van stukken aan eiser. Dat in de bij het verweerschrift gevoegde begrotingen 2018 en 2019 bepaalde posten zijn verduidelijkt, zoals verweerder heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niets af.
23. Het standpunt van eiser dat de door verweerder verstrekte stukken niet relevant zijn en dat alleen informatie uit de Programmabegroting 2018 dan wel 2019 bepalend is voor overschrijding van de opbrengstlimiet, is daarom een misvatting. Eiser miskent hiermee de mogelijkheden van informatieverstrekking op dit punt door verweerder.
24. Verweerder heeft met de door hem in bezwaar en beroep overgelegde stukken voldoende inzicht verschaft in de ramingen. Daarbij is mede van belang dat eiser met wat hij heeft aangevoerd geen concrete posten als ‘lasten ter zake’ in twijfel heeft getrokken en ook niet heeft gesteld dat deze feitelijk onjuist zijn.
25. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstnorm van artikel 228a van de Gemeentewet is geschonden.
Objectafbakening/meerdere aanslagen in één aanslagregel
26. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte 24 maal het belastingtarief in rekening heeft gebracht. Zijns inziens moet verweerder voor de rioolheffing uitgaan van één object in plaats van 24 objecten, omdat verweerder voor toepassing van de Wet WOZ ook van één object is uitgegaan.
27. Uit de tekst van de verordeningen leidt de rechtbank af dat voor toepassing van de rioolheffing geen koppeling met de Wet WOZ is gemaakt [9] en dat sprake is van 24 afzonderlijke percelen. Het gelijk is in zoverre aan verweerder. Verweerder heeft vervolgens voor beide jaren de 24 percelen en daarmee 24 belastbare feiten en 24 aanslagen door middel van één aanslagregel opgelegd. De rechtbank zal daarom de vraag beantwoorden of verweerder de 24 aanslagen op deze wijze had mogen opleggen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
28. Het is de gangbare praktijk [10] dat voor elk belastbaar feit een aparte aanslagregel wordt aangemaakt, die per belastingplichtige verzameld op een aanslagbiljet onder een aanslagnummer worden opgelegd. Een woningcorporatie kan daarom bijvoorbeeld een aanslagbiljet ontvangen waarop honderden aanslagregels zijn vermeld, voor elke woning een aparte aanslagregel (per belastingsoort) met bijbehorend aanslagbedrag, die in formele zin elk als afzonderlijke belastingaanslag hebben te gelden [11] . Voor WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting die mede betrekking hebben op objecten die in gebruik (of genot) zijn bij derden, geldt dat de afbakening van het belastingobject in bezwaar of beroep door de gemeente of de belastingrechter kan worden aangepast, zodanig dat de aanslag nog slechts betrekking heeft op één - op de juiste wijze afgebakend - belastingobject. [12] Advocaat-Generaal IJzerman concludeerde over de watersysteemheffingen dat in het geval waarin sprake is van één belasting er één aanslagregel dient te worden opgenomen (zo nodig met een specificatie). In het geval waarin sprake is van meer dan een belasting dienen er evenzovele aanslagregels te worden opgenomen. [13]
29. Het voorgaande duidt erop dat bij een geconstateerde onjuiste objectafbakening in beginsel aanpassing van de aanslag(regel) door de rechter dient te volgen, te meer omdat deze ambtshalve de juistheid van de afbakening dient te beoordelen. Indien deze rechtstreeks volgt uit de tekst van de wet (en/of verordening) is er geen beleidsvrijheid. Zonder consequenties van een geconstateerde onjuiste objectafbakening voor de aanslag(regel) zouden de afbakeningsvoorschriften een dode letter zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de rioolheffing anders te oordelen. Dat betekent dat als het, zoals in dit geval, gaat om separate fiscale beslissingen, deze (in beginsel) niet in één aanslagregel gevoegd kunnen worden. Een aanslag betrekking hebbende op meerdere objecten kan als zodanig niet in stand blijven. Fouten in de objectaanduiding kunnen slechts dan niet leiden tot vermindering dan wel vernietiging van de aanslag, als deze fouten redelijkerwijs niet tot misverstand kunnen leiden. Dat de aanduiding van een belastingobject voldoende duidelijk is, dient te blijken uit het aanslagbiljet. De objectaanduiding voor de rioolheffing is in onderhavig geval volgens de aanslagbiljetten exact gelijk aan die voor de Wet WOZ en de onroerendezaakbelasting, terwijl het daar naar zeggen van verweerder anders dan bij de rioolheffing wel om één object gaat. Dat uit de hoogte van de aanslag valt af te leiden dat het bedrag van € 1.683,60 (jaar 2008) dan wel € 1.635,60 (2009) en de grondslag van 24,00 ziet op 24 maal het tarief neemt deze onduidelijkheid naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weg, nu deze aanduiding redelijkerwijs bij eiser tot misverstanden heeft kunnen leiden omtrent het belastingobject waar het om gaat. Van een kenbare fout van verweerder is, gelet op de omschrijvingen op het aanslagbiljet van de grondslag van de aanslagen rioolheffing en onroerendezaakbelasting, geen sprake. In een dergelijk geval kan niettemin sprake zijn van een aanslag die op rechtmatige wijze is vastgesteld indien het bedrag daarvan voldoende duidelijk blijkt uit andere, gelijktijdig en in samenhang met het aanslagbiljet uitgereikte of verzonden informatie. [14] Daarvan is de rechtbank niets gebleken.
30. In lijn met het bovenstaande dient naar het oordeel van de rechtbank de op meer dan één perceel betrekking hebbende aanslag(regel) te worden gewijzigd in een aanslag betrekking hebbende op één perceel. De rechtbank zal daarom de aanslagen rioolheffing 2018 en 2019 op basis van één object (perceel) en tot één aanslagbedrag, te weten € 70,15 voor 2018 en € 68,15 voor 2019, verminderen.
Motivering afwijzing kostenvergoeding
31. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder in de uitspraak op bezwaar niet heeft beslist op zijn voorafgaand verzoek om een kostenvergoeding en dat de uitspraak op bezwaar daarom onvoldoende is gemotiveerd.
32. Niet in geschil is dat in de uitspraak op bezwaar geen beslissing is genomen op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding. De loop van de procedure in belastingzaken brengt in beginsel mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de totstandkoming en/of de motivering van de bestreden uitspraak, voor zover daar al sprake van zou zijn, op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak kan leiden. Motiveringsgebreken kunnen in de regel in de beroepsfase worden geheeld. Verweerder heeft in de beroepsfase zijn standpunt voldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding op dit punt de uitspraak op bezwaar te vernietigen.
Vergoeding immateriële schade
33. De rechtbank ziet, naar aanleiding van het door de gemachtigde van eiser ter zitting gedane verzoek, reden eiser een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [15]
34. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [16] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank beschouwt voor de toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade de onderhavige zaken als samenhangende zaken. Deze zaken hebben immers in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. [17] Omdat sprake is van samenhangende zaken zal de rechtbank aan eiser eenmaal een vergoeding toekennen, waarbij uitgegaan wordt van de langstlopende zaak.
35. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een verlenging van de redelijke termijn wegens corona bestaat geen aanleiding [18] . De omstandigheid dat verweerder naar zijn zeggen de behandeling van de bezwaren in de onderhavige zaken ‘on hold’ heeft gezet in afwachting van de uitkomst van een procedure over dezelfde geschilpunten over het jaar 2016 waarin deze rechtbank in 2019 uitspraak heeft gedaan, is ook geen reden de redelijke termijn te verlengen omdat over de aanhouding van de behandeling van de onderhavige bezwaren niet met eiser is gecommuniceerd.
36. De redelijke termijn is begonnen op 16 april 2018 (ontvangst eerste bezwaarschrift door verweerder) en eindigt op de datum van deze uitspraak. Dit is een periode van (naar boven afgerond) viereneenhalf jaar. De termijn is overschreden met 28 maanden. Dit betekent een vergoeding voor geleden immateriële schade van vijf keer een half jaar maal € 500 is € 2.500. Hiervan komt voor rekening van verweerder de periode van 16 april 2018 tot 1 december 2020. Dit is afgerond 32 maanden. Dit betekent een overschrijding van de termijn van een half jaar die aan verweerder toekomt met 26 maanden. De rest van de termijn moet worden toegerekend aan de beroepsfase. Gelet op de redelijke duur voor de beroepsfase van anderhalf jaar betekent dit een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. De termijnoverschrijding is voor 26/28 deel aan verweerder en voor 2/28 deel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot vergoeding van (26/28 * € 2.500 =) € 2.321 (afgerond) en de Staat tot vergoeding van (2/28 * € 2.500 =) € 179 (afgerond) aan eiser.
37. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Kostenvergoeding
38. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt voor de toekenning van de proceskostenvergoeding beide zaken als met elkaar samenhangend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag rioolheffing 2018 tot een bedrag van € 70,15 en de aanslag rioolheffing 2019 tot een bedrag van € 68,15;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
-veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 2.321;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiser ten bedrage van € 179;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van 2.056;
-gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, rechtsoverweging 5.1.
2.Vergelijk Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281, r.o. 2.4.1 over artikel 8:42 van de Awb.
3.Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
4.Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236.
5.Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0707.
6.Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777:
7.Conclusie 9 juli 2020, ECLl:NL:PHR:2020:685.
8.Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:360
9.In gelijke zin onder andere Gerechtshof Amsterdam 8 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3914, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3922, Gerechtshof Amsterdam 21 augustus 2018, ECLI:GHAMS:2018:3055. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:57, Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3002.
10.Zie ook de verwijzing naar Alsemgeest door advocaat-generaal IJzerman in zijn hierna genoemde conclusie in overweging 4.42.
11.Voorbeeld ontleend aan Alsemgeest zoals genoemd door advocaat-generaal IJzerman in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2016:193, overweging 4.42 met betrekking tot watersysteemheffing-gebouwd.
12.Hoge Raad van 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5341.
13.Conclusie van 24 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2016:193, overweging 4.41.
14.Vergelijk onder meer Hoge Raad van 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4766, over twee aanslagen (ingezetenenomslag), welke aanslagen op één aanslagbiljet waren samengevoegd tot één bedrag zonder dat de afzonderlijke aanslagbedragen werden genoemd waarbij het bedrag van de in geschil zijnde aanslag niet afzonderlijk is vermeld en het bedrag van de in geschil zijnde aanslag onvoldoende duidelijk blijkt uit andere, gelijktijdig en in samenhang met het aanslagbiljet uitgereikte of verzonden informatie. Vergelijk ook Hoge Raad 30 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2304.
15.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
16.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
17.Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586.
18.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.