Beoordeling door de rechtbank
22. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
23. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011?
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Komt de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toe?
- Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
- Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
- Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ?
- Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
- Is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk?
- Houdt de door de inspecteur gemaakte inkomenscorrectie stand?
- Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
De rechtbank zal de vragen hierna behandelen. Zij sluit af met een conclusie. Daaraan voorafgaand stelt de rechtbank het volgende vast:
24. Uit de door de inspecteur overgelegde bankafschriften en transactieoverzichten, alsmede de brief van belanghebbende van 18 augustus 2014 (zie punt 9) volgt dat belanghebbende in 2011 (tenminste) een drietal bedragen heeft ontvangen, te weten:
- een bedrag van € 300.003 van [bedrijf 2] , uitbetaald op 3 januari 2011;
- een bedrag van € 299.602,50 van [bedrijf 3] , uitbetaald op 15 februari 2011;
- een bedrag van € 40.000 uitbetaald op 20 juli 2011.
Heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011?
25. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 aan belanghebbende is verzonden.
26. De inspecteur heeft er ter zitting op gewezen dat de stelling dat niet is uitgenodigd kort voor de zitting door belanghebbende is ingenomen, en er geen tijd meer was om een verzendrapportage op te stellen. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat belanghebbende zogenoemd Becon-uitstel heeft genoten, en dat dit uitstel niet wordt verleend als geen sprake is van een uitnodiging tot het doen van aangifte.
27. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de blote stelling van belanghebbende dat hij niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wel een herinnering en een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2011, die logischerwijze pas volgen ná een uitnodiging, heeft ontvangen, en heeft ook niet betwist dat hij Becon-uitstel heeft genoten voor het doen van aangifte IB/PVV 2011. Verder acht de rechtbank de verklaring van de inspecteur, dat zonder te zijn uitgenodigd van Becon-uitstel geen sprake kan zijn, geloofwaardig. Immers de Becon-gemachtigde zal pas uitstel vragen wanneer voor een belastingplichtige een uitnodiging tot het verplicht doen van aangifte is ontvangen. Deze verklaring is ook niet door belanghebbende weersproken. Op grond van dit alles is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende, anders dan hij beweert, wel is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
28. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur heeft verzuimd een memo van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB) te overleggen. Het gaat om een intern memo van 10 november 2014 opgesteld door [persoon I] van de Belastingdienst waarin een soortgelijke structuur als de onderhavige structuur wordt beschreven.
29. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
30. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden door het memo niet te overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat bedoeld memo, gelet op de herkomst, in algemene zin relevante feitelijke gegevens bevat. De inspecteur heeft dit ook niet betwist. Echter gemachtigde heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van het memo omdat het zich, volgens zeggen van gemachtigde, in het dossier van een andere cliënt-belastingplichtige bevindt. Het ontbreken van het memo in het voorliggende dossier heeft belanghebbende dan ook niet benadeeld nu gemachtigde zich in haar argumentatie mede op het memo kon baseren en de inhoud ervan ook desgewenst ter kennis van de rechtbank kon brengen. Daarom verbindt de rechtbank geen gevolgen aan de door de inspecteur begane schending van artikel 8:42 van de Awb.
Komt de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toe?
31. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering noodzakelijke nieuwe feit. Belanghebbende heeft de inspecteur in de aanslagregelende fase, in augustus 2014, van informatie aangaande de lening voorzien.
32. De inspecteur is van mening dat hij ten tijde van het regelen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 niet op de hoogte was van de achterliggende structuur. Bovendien heeft belanghebbende onjuiste inlichtingen aan de inspecteur verstrekt doordat hij heeft aangegeven dat er geen relatie tussen hem en [bedrijf 3] bestond, anders dan die van geldnemer-geldgever.
33. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
34. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
35. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toekomt. Hij beschikt over een nieuw feit, daaruit bestaande dat de inspecteur na het vaststellen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 ermee bekend is geworden dat belanghebbende participeerde in een buitenlandstructuur. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de deelname van belanghebbende in die structuur op geen enkele wijze uit de door belanghebbende in 2014 aangeleverde informatie. De inspecteur hoefde ook niet te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende in zijn aangifte, en bij brief van
18 augustus 2014 (zie punt 9) aangeleverde informatie. Er deed zich naar het oordeel van de rechtbank de niet onwaarschijnlijke kans voor dat de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende juist was.Het gelijk is dus aan de inspecteur, hij heeft de bevoegdheid tot navorderen.
Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
36. Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd, aangezien sprake is van door de inspecteur opgewekt vertrouwen. In de aanslagregelende fase is de lening aan de orde geweest, en bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 heeft de inspecteur de zienswijze van belanghebbende gevolgd.
37. Belanghebbende beroept zich daarmee op het rechtzekerheidsbeginsel dat in het kader van navordering is belichaamd in het vereiste van een nieuw feit. In zoverre verwijst de rechtbank naar het voorgaande (zie punt 31 e.v.). Indien en voor zover belanghebbende daarenboven nog afzonderlijk een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belasting- of premieplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Daarbij moet de door belanghebbende aan de inspecteur verschafte en voor diens toezegging relevante informatie, juist en volledig zijn.
37. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen beroep toekomt op opgewekt vertrouwen. Hij heeft relevante feiten onvermeld gelaten c.q. onjuist gepresenteerd (zie punt 35).
Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
39. Belanghebbende is van mening dat van in het buitenland opgekomen inkomsten geen sprake is. De door belanghebbende ontvangen bedragen zijn immers giraal naar de Nederlandse bankrekening van belanghebbende overgeboekt, en die bankrekening is vermeld in de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende. Bovendien heeft belanghebbende de relevante bankafschriften aan de inspecteur overgelegd bij brief van 18 augustus 2014. Het ontbreekt de inspecteur in dat geval niet aan controlemogelijkheden om de herkomst van de bedragen te achterhalen, en dus is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet van toepassing, aldus belanghebbende.
40. De inspecteur is van mening dat belanghebbende door gebruikmaking van de structuur dividenden afkomstig uit [bedrijf 1] aan het zicht van de Belastingdienst heeft onttrokken. Die dividenden zijn via buitenlandse bankrekeningen van buitenlandse rechtspersonen omgeleid in plaats van rechtstreeks door [bedrijf 1] aan belanghebbende te zijn betaald. Hierdoor is de Belastingdienst in haar controlemogelijkheden beperkt, en dit rechtvaardigt de toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
41. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de AWR). Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een inkomensbestanddeel dat in het buitenland wordt aangehouden of is opgekomen.
42. De rechtbank overweegt voorts dat het aan de inspecteur is feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die toepassing van de verlengde navorderingstermijn rechtvaardigen. Dit wordt niet anders in het geval de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, ook dan blijft de bewijslast inzake toepassing van de verlengde navorderingstermijn op de inspecteur rusten.
43. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende ontvangen bedragen afkomstig zijn van in het buitenland gevestigde vennootschappen ( [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ) die deel uitmaken van een gekunstelde structuur die primair is bedoeld om te verdoezelen dat belanghebbende aanmerkelijk belanghouder van bedoelde vennootschappen, en van [bedrijf 1] , is.Juist voor dit soort gevallen is naar het oordeel van de rechtbank de verlengde navorderingstermijn in het leven geroepen. Het ontbreekt de inspecteur immers aan mogelijkheden de structuur door te lichten en de herkomst van de door belanghebbende ontvangen gelden te duiden met een juiste fiscale kwalificatie. Dat de bedragen zijn betaald op de Nederlandse bankrekening van belanghebbende doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de buitenlandse herkomst van die bedragen. Aan dit oordeel doet ook niet af dat belanghebbende bankafschriften, met daarop vermeld de door hem ontvangen bedragen, aan de inspecteur heeft overgelegd. Op basis van die bankafschriften wordt de structuur, en daarmee de fiscale kwalificatie van de gelden, immers niet inzichtelijk. De verlengde navorderingstermijn is dus van toepassing.
Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ?
44. De rechtbank zal de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] beantwoorden met inachtneming van de normale bewijsregels, waarbij geldt dat de bewijslast op de inspecteur rust. De inspecteur moet dus feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot de slotsom voeren dat belanghebbende houder is van een aanmerkelijk belang in de genoemde vennootschappen. Dit doet de rechtbank omdat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan (zie hierna, punt 52) eveneens van belang is of belanghebbende al dan niet een aanmerkelijk belang houdt in bedoelde vennootschapen. en de bewijslast van het niet doen van de vereiste aangifte ook op de inspecteur rust.
45. Belanghebbende is van mening dat sprake is van een door [bedrijf 3] verstrekte lening van € 639.605,50 (€ 300.003 + € 299.602,50 + € 40.000). Ter zitting heeft hij betoogd dat van een genotsrecht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet IB 2001 geen sprake is.
46. De inspecteur is van mening dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Belanghebbende is gerechtigd tot de voordelen die afkomstig zijn uit deze vennootschappen. Hij is UBO en daarmee in economische zin aanmerkelijk belanghouder. Van een lening is geen sprake.
47. De aanmerkelijk belangregeling is opgenomen in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In afdeling 4.3, onder artikel 4.6, is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ gedefinieerd:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.”
48. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt.
49. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Redengevend hiervoor is dat belanghebbende zelf heeft verklaard UBO van deze vennootschappen te zijn (zie punt 21, l), en blijkens de dividendbesluiten (zie punt 21, c en e) ook dividend van [bedrijf 2] heeft genoten. Voor een verdere onderbouwing van dit oordeel wijst de rechtbank op haar eerdere uitspraak van 9 juni 2023.De vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt is ook in die uitspraak de revue gepasseerd, en de structuur waarin belanghebbende heeft geparticipeerd is ook toen reeds beoordeeld. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de vraag of al dan niet sprake is van een genotsrecht irrelevant is. Artikel 4.3 van de Wet IB 2001 is opgenomen in afdeling 4.2 van de Wet IB 2001. Die afdeling heeft het opschrift ‘Gelijkstellingen’. Het draait er blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad echter om te bepalen of belastingplichtige (in economische zin) aanmerkelijk belanghouder is. Het aanmerkelijk belangbegrip staat gedefinieerd in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001, en niet in afdeling 4.2. Dat belanghebbende meent dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak zou hebben geoordeeld dat sprake is van een genotsrecht berust op een onjuiste lezing van die uitspraak.
50. De conclusie luidt dat belanghebbende geacht wordt een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001 in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] te houden.
Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
51. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
52. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een inkomenscorrectie op haar plaats is. Belanghebbende wist niet, en had ook niet hoeven weten, dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
53. De inspecteur is van mening dat de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende zowel materiële als formele gebreken bevat op grond waarvan geldt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Er is sprake van materiële gebreken omdat belanghebbende substantiële bedragen uit de structuur heeft ontvangen waarvan belanghebbende wist, of had moeten weten, dat die bedragen aangegeven hadden behoren te worden als dividend. Er is sprake van een formeel gebrek omdat belanghebbende zijn aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] niet heeft vermeld in zijn aangifte IB/PVV 2011.
54. De rechtbank heeft hiervoor bij punt 27 geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij is aangemaand tot het doen van die aangifte. Dit betekent dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen.
55. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de daarbij gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen.
56. In zijn arrest van 27 mei 2022heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat, of onjuist beantwoordt, dat in de regel tot de gevolgtrekking zal leiden dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Verder heeft de Hoge Raad in genoemd arrest bepaald dat de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan, in beginsel tot gevolg heeft dat de in artikel 27e van de AWR voorziene sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dat lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.
57. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Zoals de rechtbank hiervoor bij punt 49 heeft geoordeeld dient belanghebbende te worden beschouwd als houder van een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Belanghebbende heeft niet betwist dat hij bij het doen van aangifte IB/PVV 2011 geen opgave heeft gedaan van dit aanmerkelijk belang. Door het niet vermelden hiervan is de inspecteur op het verkeerde been gezet, en ontstaat de kans dat te weinig belasting wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit de toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring. Dit geldt eens te meer, omdat het geheel aan door belanghebbende, al dan niet op instigatie van zijn adviseurs [persoon G] en [persoon H], verrichte rechtshandelingen moeten worden gezien in het licht van een poging te verdoezelen dat belanghebbende houder is van een aanmerkelijk belang. Het niet beantwoorden van de aanmerkelijk belangvraag in de aangifte IB/PVV 2011 dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien als een onderdeel van die poging.
Tussenconclusie: omkering en verzwaring is geboden.
58. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.
Is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk?
59. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast ter zake van de inkomenscorrectie op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.
60. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. De inspecteur heeft de schatting onderbouwd met transactieoverzichten op naam van belanghebbende, en een verklaring van belanghebbende zelf (de brief van 18 augustus 2014), waaruit volgt dat belanghebbende in ieder geval de onder punt 24 genoemde bedragen heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende feitelijke onderbouwing van de omvang. Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat het aanmerken van die bedragen als door belanghebbende genoten dividenden de redelijkheidstoets eveneens doorstaat. Hierbij zij gewezen op de diverse door de inspecteur overgelegde dividendbesluiten (zie punt 21, c en volgende) en de verklaring van belanghebbende dat hij UBO is van [bedrijf 2] en van [bedrijf 3] .
Houdt de door de inspecteur gemaakte inkomenscorrectie stand?
61. De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat, of in hoeverre, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Belanghebbende heeft gesteld dat de gelden zijn ontvangen in het kader van een lening en dat geen sprake is van ontvangen dividend. Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat, of in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is. De leningsovereenkomst is niet ondertekend door de schuldeiser ( [bedrijf 3] ), en de overgelegde bankafschriften (zie punt 20, b, c, d) laten onverlet dat (ook) dividendbesluiten voorliggen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 op naam van belanghebbende, zoals deze nader is vastgesteld na uitspraak op bezwaar, houdt dus stand.
62. Gelet op het voorgaande behoeven de subsidiaire stellingen van partijen geen behandeling meer.
63. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
64. De rechtbank vat de aanspraak van belanghebbende op een vergoeding van de door hem geleden, en te lijden schade, zoals verwoord in het beroepschrift, op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
65. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
66. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
67. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
7 september 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) drie maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) drie maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar dateert van
14 maart 2023. De periode gelegen tussen 7 september 2022 en 14 maart 2023 is (afgerond) een maand langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van een maand gedeeld door drie maanden keer € 500 is (afgerond) € 167. De Staat moet de rest betalen, dus € 333. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.