ECLI:NL:RBGEL:2024:8580

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
ARN 23/3469
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met aanmerkelijk belang en buitenlandse structuren

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 behandeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.279.506, welke later werd verminderd naar € 639.605. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, omdat de bedragen afkomstig zijn uit een buitenlandse structuur en niet correct zijn aangegeven in de aangifte. Belanghebbende had geen inkomsten aangegeven en de rechtbank concludeert dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, omdat hij niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraak van de inspecteur onjuist is. De rechtbank bevestigt de navorderingsaanslag en de heffingsrente, en kent belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3469

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 maart 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.279.506.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 126.627 heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 639.605. De rentebeschikking heeft de inspecteur dienovereenkomstig verminderd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, een kantoorgenoot van de gemachtigde, [persoon A] , en namens de inspecteur, [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

Structuur
1. Op 1 mei 2002 is [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) opgericht. Belanghebbende is sinds de oprichting van [bedrijf 1] tot aan de ontbinding per 1 september 2019 enig bestuurder van [bedrijf 1] . Tot 25 januari 2007 was belanghebbende enig aandeelhouder van [bedrijf 1] .
2. Op 19 januari 2006 is [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) opgericht. [bedrijf 2] is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Van 25 januari 2007 tot 3 augustus 2015 was [bedrijf 2] enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . [bedrijf 2] beschikte over een bankrekening bij [bank 1] met rekeningnummer [rekeningnummer 1] . [bedrijf 2] is op 12 januari 2016 opgeheven.
3. Op 14 januari 2008 is [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ) opgericht naar het recht van de Seychellen. [bedrijf 3] heeft op 24 april 2008 een bankrekening bij [bank 2] te Luxemburg aangevraagd onder rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Op het aanvraagformulier voor de bankrekening is belanghebbende vermeld als ‘ultimate beneficial owner’.
4. Op 15 september 2009 is [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) opgericht.
5. Sinds 9 december 2009 houdt [bedrijf 4] de aandelen in [bedrijf 3] en sinds 19 januari 2010 de aandelen in [bedrijf 2] .
6. [bedrijf 5] ( [bedrijf 5] ) is aandeelhouder van [bedrijf 4] . Belanghebbende is voor 2,5% aandeelhouder van [bedrijf 5] .
Primitieve aanslag IB/PVV 2011
7. Op 2 september 2013 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2011 gedaan. In die aangifte is een eigenwoning schuld van € 1.197.000 vermeld, zijn negatieve inkomsten uit eigen woning van € 70.031 aangegeven, en is een negatief vermogen in box III vermeld. Belanghebbende heeft geen inkomsten aangegeven.
8. Bij brief van 15 juli 2014 heeft de inspecteur informatie aan belanghebbende gevraagd aangaande diens aangifte IB/PVV 2011. In die brief is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Eigen woning
In 2011 is de aangegeven eigen woningschuld ten opzichte van 2010 toegenomen met € 238.074,- (van € 958.926,- naar € 1.197.000,-). Nieuw in 2011 is een lening van € 300.000,-, die is afgesloten bij [bedrijf 3] ; daar tegenover is er op de in 2010 al bestaande lening(en) kennelijk € 61.926,- afgelost in 2011.
Met betrekking tot de
lening van [bedrijf 3]verzoek ik u mij de volgende gegevens toe te zenden:
- De leningsovereenkomst
- Toelichting op de leningsovereenkomst, bijv.:
o Bestaat er een relatie tussen uw cliënten en [bedrijf 3] ?
o Welke zekerheden zijn er door uw cliënten gesteld en op welke wijze? (ook hiervan graag bewijsstukken ter inzage).
- Ontvangstbewijs van de lening, bijv. het dagafschrift waarop de ontvangst van de lening zichtbaar is
- Betalingsbewijzen, bijv. dagafschriften, van de betaalde rente en kosten van € 42.000,- (zoals vermeld in de aangifte)
- Een specificatie van de rente + kosten, en een toelichting wat betreft de omvang van de rente en kosten ten opzichte van de hoofdsom.
Verder ontvang ik graag ter inzage:
- De bewijsstukken (facturen en betalingsbewijzen), waaruit blijkt in hoeverre de lening van € 300.000,- is aangewend voor verbouwing of onderhoud van de eigen woning.
(…)”
9. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft belanghebbende de vragen van de inspecteur beantwoord. In die brief is het volgende vermeld:
“Geachte heer/mevrouw [persoon D] ,
Ik heb uw brief van 15 juli 2014 met referentie 1072.83.967 in goede orde ontvangen en ben door vakantie en het nodige uitzoekwerk nu pas in staat te reflecteren.
In antwoord op uw vragen het volgende:

Eigen woning

• In de aangifte 2011 is een onjuist saldo schuld eigen woning per 31-12 opgenomen. Dit saldo had moeten zijn € 1.536.503,14, bestaande uit het saldo hypotheek [bank 3] (€ 897.000,14) en [bedrijf 3] (€ 639.503,=). Ik zal accountant [accountant] verzoeken de aangifte IB 2011 hierop aan te passen.
• Een kopie van de leningovereenkomst met [bedrijf 3] (d.d. 21-12-2010) inclusief aanvulling (27-6-2011) vindt u in de bijlage. De overeenkomst ziet op het beschikbaar stellen van een totaalbedrag van € 700.000,= waarvan per 31-12-2011 € 639.503,= is opgenomen.
• Er bestaat geen relatie tussen [belanghebbende] respectievelijk [persoon E] en [bedrijf 3] , anders dan die van geldgever-geldnemer. Ten aanzien van de zekerheden verwijs ik u naar de bijgevoegde overeenkomst.
• De uitbetaling van die opnames heeft plaatsgevonden op 3-1-2011 (€ 300.003,=), 17-2- 2011 (€ 299.500,=) en 20-7-2011 (€ 40.000,=) zie hiertoe de bijgevoegde bankafschriften.
• Op 4-7-2011 is, vooruitlopend op de jaarafrekening, een vooruitbetaling gedaan
(€ 42.000,=) voor de hypotheekrente 2011 en de daaropvolgende eerste 6 maanden van 2012, zie hiertoe de betreffende correspondentie en jaaropgaaf 2011.
• In 2010 is besteed aan de (ver)bouw van de eigen woning € 222.648,72 incl BTW, in 2011 € 423.900,26 incl BTW (zie overzicht inkoopfacturen, van de bouwactiviteiten is een aparte administratie bijgehouden), deze bedragen zijn in eerste instantie (deels) geleend van [bedrijf 1] en [bedrijf 6] .
• De bestemming van de hypotheek tranches betrof aflossing van voornoemde leningen bij Vismanyn III BV, terugbetaald op 3-1-2011 (€ 60.000,=) en 24-1-2011 (€ 150.000,=), en [bedrijf 6] , terugbetaald op 3-1-2011 (€ 60.000,=), zie hiertoe de bijgevoegde bankafschriften. Het restant saldo (€ 369.503,=) is aan de (ver)bouw en rentebetaling besteed.

Algemeen

• Het geconstateerde tekort aan inkomsten ten opzichte van de uitgaven vervalt met de wetenschap van de aangepaste hoogte van de hypotheek. Hiertoe is een en ander samengevat in bijgevoegd debet/credit overzicht.
(…)”
10. Op 25 september 2014 heeft belanghebbende opnieuw aangifte IB/PVV 2011 gedaan. In die aangifte is een eigenwoning schuld van € 1.536.503 vermeld, zijn negatieve inkomsten uit eigen woning van negatief € 70.031 aangegeven, en is een negatief vermogen in box III vermeld. Ook in deze aangifte heeft belanghebbende geen inkomsten aangegeven.
11. Met dagtekening 14 november 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil. De inspecteur heeft tevens een verzuimboete van € 226 aan belanghebbende opgelegd.
12. Bij beschikking van 12 december 2014 heeft de inspecteur de verzuimboete verminderd van € 226 naar € 49.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011
13. Bij brief van 13 augustus 2019 heeft de inspecteur informatie bij belanghebbende opgevraagd aangaande de structuur. Hierna vindt correspondentie en overleg plaats tussen belanghebbende en de inspecteur. Er wordt onder meer geprobeerd een minnelijke oplossing te bereiken, maar dit is niet gelukt.
14. Bij e-mailbericht van 8 november 2021 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht dat, indien een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 wordt opgelegd, de correctie geheel bij hem wordt doorgevoerd en niet ook bij zijn (toenmalige) partner, [persoon E] .
15. Bij brief van 15 april 2022 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 met vergrijpboete aan belanghebbende op te leggen. In die brief is onder meer het volgende vermeld:
“Geachte heer [persoon F] ,
(…)
Onze correspondentie en besprekingen over uw betrokkenheid bij een structuur met buitenlandse rechtspersonen en dito bankrekeningen loopt vanaf augustus 2019. Herhaaldelijk bent u in de gelegenheid gesteld om openheid van zaken te geven door middel van het beantwoorden van vragenbrieven en het verstrekken van documenten. In besprekingen is getracht om tot een vergelijk te komen, echter tot nu toe zonder resultaat.
In verband met het bovenstaande werden voor de jaren 2008 en 2010 inmiddels navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd waartegen bezwaarschriften en mogelijk inmiddels beroep werden ingediend. Voor de jaren waarvoor een strafzaak tegen u loopt, werden de aanslagen opgelegd wegens niet verantwoord dividend vanuit een buitenlandse structuur. Dit dividend beliep een totaalbedrag van € 800.000. Binnenkort ga ik over tot het in de heffing betrekken van bedragen die met name in het jaar 2011 vanuit de bedoelde structuur u ten goede zijn gekomen. Dat zal gebeuren in de vorm van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2011. Ik ben van plan u daarbij een boete op te leggen. Van die boete geef ik u kennis door middel van deze brief. Deze brief is daarmee te kwalificeren als de kennisgeving boete als bedoeld in artikel 5:48 - 5:52 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 12 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).

Feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslag

(…)
In 2011 (dus in de constellatie als weergegeven per 19 januari 2010) vonden onder andere de volgende financiële transacties plaats:

Datum Bedrag Van/naar Omschrijving

03-01-2011 € 300.003 [bedrijf 2] naar [persoon F] 1st loan installment to
[persoon F] on behalf of
[bedrijf 3]
03-02-2011 € 300.000 [bedrijf 2] naar [bedrijf 3] TRF [bedrijf 2]
15-02-2011 € 299.602,50 [bedrijf 3] naar [persoon F] 2nd loan installment to
[persoon F]
20-07-2011 € 40.000 [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] transf payment of
Loan advance on behalf of
[bedrijf 3]
Met inachtneming van een post transactiekosten ad € 102,50 ontstaat een totaal van
€ 639.503 wat aan u 2011 is overgemaakt. Dit bedrag is oorspronkelijk afkomstig van [bedrijf 1] die dit als dividend uitkeerde aan haar toenmalige aandeelhoudster [bedrijf 2]
(…)
Conclusie
Het door [bedrijf 2] in 2011 uitgekeerde bedrag ad € 639.503 genoot u (als rechthebbende) als dividend, te belasten in box 2 tegen het geldende tarief van 25%. Vervolgens werd het bedrag door u als informeel kapitaal gestort in het vermogen van [bedrijf 3] Het vervolgens door u in 2011 van [bedrijf 3] ontvangen bedrag ad € 639.503 genoot u nogmaals als dividend, te belasten in box 2 tegen het geldende tarief van 25%. Uw presentatie als lening wordt door mij weerlegd; de argumenten hiervoor zijn eerder in deze brief genoemd.
(…)”
16. Bij e-mail van 19 juli 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 aan hem zal opleggen. De oplegging van de aangekondigde vergrijpboete blijft echter achterwege omdat belanghebbende strafrechtelijk vervolgd wordt.
17. Met dagtekening 30 juli 2022 heeft de inspecteur de in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2011 aan belanghebbende opgelegd (zie inleiding). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
18. Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 21 februari 2023 laten weten af te zien van het hoorgesprek in bezwaar.
19. Bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2023 heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende nader vastgesteld op € 639.605.
De tot het geding behorende stukken
20. Belanghebbende heeft onder meer de volgende stukken overgelegd:
een leningsovereenkomst van 21 december 2010 tussen belanghebbende als schuldenaar en [bedrijf 3] als schuldeiser. De hoofdsom bedraagt blijkens artikel 2.1. van de leningsovereenkomst € 600.000. De schuldeiser heeft de leningsovereenkomst niet getekend;
een bankafschrift van [bank 4] waaruit volgt dat belanghebbende op 3 januari 2011 € 300.003 heeft ontvangen van [bedrijf 2] , met als omschrijving ‘1ST LOAN INSTALLMENT TO [persoon F] ON BEHALF OF [bedrijf 3] ’.
een bankafschrift van [bank 4] waaruit volgt dat belanghebbende op 17 februari 2011 € 299.500 heeft ontvangen van [bedrijf 3] , met als omschrijving ‘FUNDS TRANSFER PAYMENT OF 2ND LOAN INSTALLMENT TO
G. [persoon F] ’.
een bankafschrift van [bank 4] waaruit volgt dat belanghebbende op 4 juli 2011 een bedrag van € 42.000 heeft betaald van [bedrijf 2] met als omschrijving ‘FUNDS TRANSFER INTEREST PAYMENT 2011 ON BEHALF OF [bedrijf 3] ’.
21. De inspecteur heeft onder meer de volgende stukken overgelegd:
a. een door belanghebbende ondertekende ‘service agreement’ met datum
17 oktober 2008 waarin belanghebbende als ‘beneficial owner’ van [bedrijf 3] is aangeduid;
een e-mailbericht van belanghebbende aan [persoon G] ([persoon G]) van 9 december 2010 waarin het volgende is vermeld:
“[persoon G],
Ik heb tot mijn genoegen gezien dat de verwerking van de eerste gift naar behoren is verlopen, mijn dank daarvoor.
De tweede transacties die ik voor ogen heb is wat afwijkend, vandaar dit schrijven om eea te overleggen. Doel van de transactie is om een van de entiteiten van de route mij een lening in prive te laten verstrekken die ik vervolgens aanwend voor woningbouw/verbetering. De rente is dan aftrekbaar in NL zoals jou bekend.
Het plan ziet erop dat ik:
1. een dividend uitkering doe van E405k aan [bedrijf 2] .
2. [bedrijf 2] stort E400k door naar [bedrijf 3] en betaald bovendien een rekening van ruim 4k
3. [bedrijf 3] stort E400k naar mijn prive rekening ovv "Credit arrangement #2010-10"
Kun je mij aangeven welke documenten daarvoor moeten worden opgesteld? Mijn accountant heeft aangegeven dat er geen bijzondere contracten voor de lening op hoeven te worden gesteld, behandeling als een 'gewone lening' volstaat, ik zal daar zelf een contractje voor opstellen. Overigens wil ik deze transactie nog dit jaar afronden en zal ik begin 2011 het leenbedrag verhogen met 200k, daar kom ik later op terug.
Gaarne even contact hierover.
Groet, [persoon F]
(…)”
een dividendbesluit van [bedrijf 2] van 21 december 2010 houdende uitkering van een interim-dividend van € 3.000 per aandeel. In het besluit staat het volgende vermeld:
“(…)
THAT in accordance with the wish expressed by the sole Member of the Company, the above declared dividend can be paid directly to the bank account in the name of [persoon F] .
(…)”
een dividendbesluit van [bedrijf 1] van 21 januari 2011 houdende uitkering van een interim-dividend van € 3.000 per aandeel. Het besluit is getekend door belanghebbende.
een dividendbesluit van [bedrijf 2] van 21 januari 2011 houdende uitkering van een interim-dividend van € 3.000 per aandeel. In het besluit staat het volgende vermeld:
“(…)
THAT in accordance with the wish expressed by the sole Member of the Company, the above declared dividend can be paid directly to the bank account in the name of [persoon F] .
(…)”
een dividendbesluit van [bedrijf 2] van 25 januari 2011 houdende uitkering van een interim-dividend van € 9,50 per aandeel;
een dividendbesluit van [bedrijf 3] van 3 februari 2011 houdende uitkering van een interim-dividend van € 950 per aandeel;
een ‘statement of beneficial ownership’ van [bank 5]. van 8 september 2011 waarin belanghebbende als ‘ultimate beneficial owner’ van [bedrijf 2] is vermeld;
een ‘declaration of benefit’ van [bedrijf 4] met datum
8 september 2011 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…)
FIRST:
ASSETS
This declaration is made with respect only to the following specific asset(s), which shall
indirectly be part of the Company's assets, and consist of:
100 out of 100 shares (hereinafter referred to as the "Shares") issued by [bedrijf 2] incorporated in accordance with the laws of the United Kingdom
on 1/19/2006 (hereinafter referred to as the "Subsidiary"), the Shares having a
par value of GBP 1 each.
SECOND;
BENFICIAL OWNERS
The Beneficial Owner(s) of the Shares referred to in this document is /are:
[belanghebbende]
THIRD:
DIVIDENDS/BENEFITS
The Company expressly declares it (in-) directly holds the Shares and all its ownership
powers and prerogatives. Any dividends and any other benefits arising in respect of the
Shares of the Subsidiary shall be paid and/or exercised for the benefit of the above'
named Beneficial Owner(s)which may from time to time be added or changed by means
of a Letter of Wishes.
(…)”
een ‘statement of beneficial ownership’ van [bank 5]. van 24 oktober 2011 waarin belanghebbende als ‘ultimate beneficial owner’ van [bedrijf 3] is vermeld;
een schermprint van een uitnodiging (met datum 29 februari 2012) en een brief (met datum 24 mei 2013) houdende een herinnering tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 op naam van belanghebbende;
een proces-verbaal van een eerste verhoor door de FIOD van 27 mei 2019 waarin belanghebbende als verdachte onder meer het volgende heeft verklaard:
“(…) De uiteindelijke gerechtigde van [bedrijf 2] ben ik zelf. De UBO van [bedrijf 3]. dat ben ik (…)”
een afdoeningsvoorstel van 4 januari 2024 waarin [persoon G] schuld bekent aan het medeplegen van inkomstenbelastingfraude;
een afdoeningsvoorstel van (eveneens) 4 januari 2024 waarin [persoon H] ([persoon H]) schuld bekent aan het medeplegen van inkomstenbelastingfraude;
vonnissen van 25 januari 2024 [1] van de rechtbank Overijssel waarin [persoon G] en [persoon H] worden veroordeeld voor het medeplegen van inkomstenbelastingfraude, als bedoeld in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
een strafbeschikking tevens hoorverslag van 10 april 2024 waarin belanghebbende als verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 155 uur en een geldboete van € 5.000 voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR. Belanghebbende als verdachte heeft getekend voor afstand van verzet;
bankafschriften (pagina 1 en 2) van de [bank 5] op naam van [bedrijf 2] , periode 1 januari 2006 tot 4 maart 2019;
transactieoverzichten van de en/of bankrekening van belanghebbende en zijn (toenmalige) partner.

Beoordeling door de rechtbank

22. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
23. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
  • Heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011?
  • Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
  • Komt de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toe?
  • Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
  • Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
  • Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ?
  • Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
  • Is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk?
  • Houdt de door de inspecteur gemaakte inkomenscorrectie stand?
  • Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
De rechtbank zal de vragen hierna behandelen. Zij sluit af met een conclusie. Daaraan voorafgaand stelt de rechtbank het volgende vast:
24. Uit de door de inspecteur overgelegde bankafschriften en transactieoverzichten, alsmede de brief van belanghebbende van 18 augustus 2014 (zie punt 9) volgt dat belanghebbende in 2011 (tenminste) een drietal bedragen heeft ontvangen, te weten:
  • een bedrag van € 300.003 van [bedrijf 2] , uitbetaald op 3 januari 2011;
  • een bedrag van € 299.602,50 van [bedrijf 3] , uitbetaald op 15 februari 2011;
  • een bedrag van € 40.000 uitbetaald op 20 juli 2011.
Heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011?
25. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 aan belanghebbende is verzonden.
26. De inspecteur heeft er ter zitting op gewezen dat de stelling dat niet is uitgenodigd kort voor de zitting door belanghebbende is ingenomen, en er geen tijd meer was om een verzendrapportage op te stellen. Daarnaast heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat belanghebbende zogenoemd Becon-uitstel heeft genoten, en dat dit uitstel niet wordt verleend als geen sprake is van een uitnodiging tot het doen van aangifte.
27. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de blote stelling van belanghebbende dat hij niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011 voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wel een herinnering en een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2011, die logischerwijze pas volgen ná een uitnodiging, heeft ontvangen, en heeft ook niet betwist dat hij Becon-uitstel heeft genoten voor het doen van aangifte IB/PVV 2011. Verder acht de rechtbank de verklaring van de inspecteur, dat zonder te zijn uitgenodigd van Becon-uitstel geen sprake kan zijn, geloofwaardig. Immers de Becon-gemachtigde zal pas uitstel vragen wanneer voor een belastingplichtige een uitnodiging tot het verplicht doen van aangifte is ontvangen. Deze verklaring is ook niet door belanghebbende weersproken. Op grond van dit alles is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende, anders dan hij beweert, wel is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
28. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur heeft verzuimd een memo van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB) te overleggen. Het gaat om een intern memo van 10 november 2014 opgesteld door [persoon I] van de Belastingdienst waarin een soortgelijke structuur als de onderhavige structuur wordt beschreven.
29. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [2]
30. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden door het memo niet te overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat bedoeld memo, gelet op de herkomst, in algemene zin relevante feitelijke gegevens bevat. De inspecteur heeft dit ook niet betwist. Echter gemachtigde heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van het memo omdat het zich, volgens zeggen van gemachtigde, in het dossier van een andere cliënt-belastingplichtige bevindt. Het ontbreken van het memo in het voorliggende dossier heeft belanghebbende dan ook niet benadeeld nu gemachtigde zich in haar argumentatie mede op het memo kon baseren en de inhoud ervan ook desgewenst ter kennis van de rechtbank kon brengen. Daarom verbindt de rechtbank geen gevolgen aan de door de inspecteur begane schending van artikel 8:42 van de Awb.
Komt de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toe?
31. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering noodzakelijke nieuwe feit. Belanghebbende heeft de inspecteur in de aanslagregelende fase, in augustus 2014, van informatie aangaande de lening voorzien.
32. De inspecteur is van mening dat hij ten tijde van het regelen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 niet op de hoogte was van de achterliggende structuur. Bovendien heeft belanghebbende onjuiste inlichtingen aan de inspecteur verstrekt doordat hij heeft aangegeven dat er geen relatie tussen hem en [bedrijf 3] bestond, anders dan die van geldnemer-geldgever.
33. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
34. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. [3]
35. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de bevoegdheid tot navorderen toekomt. Hij beschikt over een nieuw feit, daaruit bestaande dat de inspecteur na het vaststellen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 ermee bekend is geworden dat belanghebbende participeerde in een buitenlandstructuur. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de deelname van belanghebbende in die structuur op geen enkele wijze uit de door belanghebbende in 2014 aangeleverde informatie. De inspecteur hoefde ook niet te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende in zijn aangifte, en bij brief van
18 augustus 2014 (zie punt 9) aangeleverde informatie. Er deed zich naar het oordeel van de rechtbank de niet onwaarschijnlijke kans voor dat de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende juist was. [4] Het gelijk is dus aan de inspecteur, hij heeft de bevoegdheid tot navorderen.
Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
36. Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd, aangezien sprake is van door de inspecteur opgewekt vertrouwen. In de aanslagregelende fase is de lening aan de orde geweest, en bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2011 heeft de inspecteur de zienswijze van belanghebbende gevolgd.
37. Belanghebbende beroept zich daarmee op het rechtzekerheidsbeginsel dat in het kader van navordering is belichaamd in het vereiste van een nieuw feit. In zoverre verwijst de rechtbank naar het voorgaande (zie punt 31 e.v.). Indien en voor zover belanghebbende daarenboven nog afzonderlijk een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belasting- of premieplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Daarbij moet de door belanghebbende aan de inspecteur verschafte en voor diens toezegging relevante informatie, juist en volledig zijn.
37. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen beroep toekomt op opgewekt vertrouwen. Hij heeft relevante feiten onvermeld gelaten c.q. onjuist gepresenteerd (zie punt 35).
Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
39. Belanghebbende is van mening dat van in het buitenland opgekomen inkomsten geen sprake is. De door belanghebbende ontvangen bedragen zijn immers giraal naar de Nederlandse bankrekening van belanghebbende overgeboekt, en die bankrekening is vermeld in de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende. Bovendien heeft belanghebbende de relevante bankafschriften aan de inspecteur overgelegd bij brief van 18 augustus 2014. Het ontbreekt de inspecteur in dat geval niet aan controlemogelijkheden om de herkomst van de bedragen te achterhalen, en dus is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet van toepassing, aldus belanghebbende.
40. De inspecteur is van mening dat belanghebbende door gebruikmaking van de structuur dividenden afkomstig uit [bedrijf 1] aan het zicht van de Belastingdienst heeft onttrokken. Die dividenden zijn via buitenlandse bankrekeningen van buitenlandse rechtspersonen omgeleid in plaats van rechtstreeks door [bedrijf 1] aan belanghebbende te zijn betaald. Hierdoor is de Belastingdienst in haar controlemogelijkheden beperkt, en dit rechtvaardigt de toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
41. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de AWR). Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een inkomensbestanddeel dat in het buitenland wordt aangehouden of is opgekomen.
42. De rechtbank overweegt voorts dat het aan de inspecteur is feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die toepassing van de verlengde navorderingstermijn rechtvaardigen. Dit wordt niet anders in het geval de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, ook dan blijft de bewijslast inzake toepassing van de verlengde navorderingstermijn op de inspecteur rusten. [5]
43. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende ontvangen bedragen afkomstig zijn van in het buitenland gevestigde vennootschappen ( [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ) die deel uitmaken van een gekunstelde structuur die primair is bedoeld om te verdoezelen dat belanghebbende aanmerkelijk belanghouder van bedoelde vennootschappen, en van [bedrijf 1] , is. [6] Juist voor dit soort gevallen is naar het oordeel van de rechtbank de verlengde navorderingstermijn in het leven geroepen. Het ontbreekt de inspecteur immers aan mogelijkheden de structuur door te lichten en de herkomst van de door belanghebbende ontvangen gelden te duiden met een juiste fiscale kwalificatie. Dat de bedragen zijn betaald op de Nederlandse bankrekening van belanghebbende doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de buitenlandse herkomst van die bedragen. Aan dit oordeel doet ook niet af dat belanghebbende bankafschriften, met daarop vermeld de door hem ontvangen bedragen, aan de inspecteur heeft overgelegd. Op basis van die bankafschriften wordt de structuur, en daarmee de fiscale kwalificatie van de gelden, immers niet inzichtelijk. De verlengde navorderingstermijn is dus van toepassing.
Houdt belanghebbende een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ?
44. De rechtbank zal de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] beantwoorden met inachtneming van de normale bewijsregels, waarbij geldt dat de bewijslast op de inspecteur rust. De inspecteur moet dus feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot de slotsom voeren dat belanghebbende houder is van een aanmerkelijk belang in de genoemde vennootschappen. Dit doet de rechtbank omdat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan (zie hierna, punt 52) eveneens van belang is of belanghebbende al dan niet een aanmerkelijk belang houdt in bedoelde vennootschapen. en de bewijslast van het niet doen van de vereiste aangifte ook op de inspecteur rust.
45. Belanghebbende is van mening dat sprake is van een door [bedrijf 3] verstrekte lening van € 639.605,50 (€ 300.003 + € 299.602,50 + € 40.000). Ter zitting heeft hij betoogd dat van een genotsrecht als bedoeld in artikel 4.3 van de Wet IB 2001 geen sprake is.
46. De inspecteur is van mening dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Belanghebbende is gerechtigd tot de voordelen die afkomstig zijn uit deze vennootschappen. Hij is UBO en daarmee in economische zin aanmerkelijk belanghouder. Van een lening is geen sprake.
47. De aanmerkelijk belangregeling is opgenomen in hoofdstuk vier van de Wet IB 2001. In afdeling 4.3, onder artikel 4.6, is het begrip ‘aanmerkelijk belang’ gedefinieerd:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.”
48. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een aanmerkelijk belang wordt gehouden door degene voor wiens rekening en risico de aandelen worden gehouden, oftewel bij degene bij wie het economisch belang ligt. [7]
49. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Redengevend hiervoor is dat belanghebbende zelf heeft verklaard UBO van deze vennootschappen te zijn (zie punt 21, l), en blijkens de dividendbesluiten (zie punt 21, c en e) ook dividend van [bedrijf 2] heeft genoten. Voor een verdere onderbouwing van dit oordeel wijst de rechtbank op haar eerdere uitspraak van 9 juni 2023. [8] De vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt is ook in die uitspraak de revue gepasseerd, en de structuur waarin belanghebbende heeft geparticipeerd is ook toen reeds beoordeeld. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de vraag of al dan niet sprake is van een genotsrecht irrelevant is. Artikel 4.3 van de Wet IB 2001 is opgenomen in afdeling 4.2 van de Wet IB 2001. Die afdeling heeft het opschrift ‘Gelijkstellingen’. Het draait er blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad echter om te bepalen of belastingplichtige (in economische zin) aanmerkelijk belanghouder is. Het aanmerkelijk belangbegrip staat gedefinieerd in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001, en niet in afdeling 4.2. Dat belanghebbende meent dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak zou hebben geoordeeld dat sprake is van een genotsrecht berust op een onjuiste lezing van die uitspraak.
50. De conclusie luidt dat belanghebbende geacht wordt een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001 in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] te houden.
Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
51. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven. [9]
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
52. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een inkomenscorrectie op haar plaats is. Belanghebbende wist niet, en had ook niet hoeven weten, dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
53. De inspecteur is van mening dat de aangifte IB/PVV 2011 van belanghebbende zowel materiële als formele gebreken bevat op grond waarvan geldt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Er is sprake van materiële gebreken omdat belanghebbende substantiële bedragen uit de structuur heeft ontvangen waarvan belanghebbende wist, of had moeten weten, dat die bedragen aangegeven hadden behoren te worden als dividend. Er is sprake van een formeel gebrek omdat belanghebbende zijn aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] niet heeft vermeld in zijn aangifte IB/PVV 2011.
54. De rechtbank heeft hiervoor bij punt 27 geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2011. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij is aangemaand tot het doen van die aangifte. Dit betekent dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen. [10]
55. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de daarbij gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen.
56. In zijn arrest van 27 mei 2022 [11] heeft de Hoge Raad onder meer bepaald dat indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat, of onjuist beantwoordt, dat in de regel tot de gevolgtrekking zal leiden dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Verder heeft de Hoge Raad in genoemd arrest bepaald dat de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan, in beginsel tot gevolg heeft dat de in artikel 27e van de AWR voorziene sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dat lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.
57. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Zoals de rechtbank hiervoor bij punt 49 heeft geoordeeld dient belanghebbende te worden beschouwd als houder van een aanmerkelijk belang in [bedrijf 2] en in [bedrijf 3] . Belanghebbende heeft niet betwist dat hij bij het doen van aangifte IB/PVV 2011 geen opgave heeft gedaan van dit aanmerkelijk belang. Door het niet vermelden hiervan is de inspecteur op het verkeerde been gezet, en ontstaat de kans dat te weinig belasting wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit de toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring. Dit geldt eens te meer, omdat het geheel aan door belanghebbende, al dan niet op instigatie van zijn adviseurs [persoon G] en [persoon H], verrichte rechtshandelingen moeten worden gezien in het licht van een poging te verdoezelen dat belanghebbende houder is van een aanmerkelijk belang. Het niet beantwoorden van de aanmerkelijk belangvraag in de aangifte IB/PVV 2011 dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gezien als een onderdeel van die poging.
Tussenconclusie: omkering en verzwaring is geboden.
58. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.
Is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk?
59. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast ter zake van de inkomenscorrectie op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. [12] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [13]
60. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. De inspecteur heeft de schatting onderbouwd met transactieoverzichten op naam van belanghebbende, en een verklaring van belanghebbende zelf (de brief van 18 augustus 2014), waaruit volgt dat belanghebbende in ieder geval de onder punt 24 genoemde bedragen heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende feitelijke onderbouwing van de omvang. Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat het aanmerken van die bedragen als door belanghebbende genoten dividenden de redelijkheidstoets eveneens doorstaat. Hierbij zij gewezen op de diverse door de inspecteur overgelegde dividendbesluiten (zie punt 21, c en volgende) en de verklaring van belanghebbende dat hij UBO is van [bedrijf 2] en van [bedrijf 3] .
Houdt de door de inspecteur gemaakte inkomenscorrectie stand?
61. De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat, of in hoeverre, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Belanghebbende heeft gesteld dat de gelden zijn ontvangen in het kader van een lening en dat geen sprake is van ontvangen dividend. Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat, of in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is. De leningsovereenkomst is niet ondertekend door de schuldeiser ( [bedrijf 3] ), en de overgelegde bankafschriften (zie punt 20, b, c, d) laten onverlet dat (ook) dividendbesluiten voorliggen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 op naam van belanghebbende, zoals deze nader is vastgesteld na uitspraak op bezwaar, houdt dus stand.
62. Gelet op het voorgaande behoeven de subsidiaire stellingen van partijen geen behandeling meer.
Heffingsrente
63. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
64. De rechtbank vat de aanspraak van belanghebbende op een vergoeding van de door hem geleden, en te lijden schade, zoals verwoord in het beroepschrift, op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
65. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [14] .
66. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
67. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
7 september 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) drie maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) drie maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar dateert van
14 maart 2023. De periode gelegen tussen 7 september 2022 en 14 maart 2023 is (afgerond) een maand langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van een maand gedeeld door drie maanden keer € 500 is (afgerond) € 167. De Staat moet de rest betalen, dus € 333. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

68. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, zoals die luidt na te zijn verminderd bij uitspraak op bezwaar, stand houdt.
69. Omdat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade toewijst, ziet zij aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de forfaitair bepaalde kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. [15] Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25) [16] . Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
70. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat het door belanghebbende betaalde griffierecht moet worden vergoed omdat de redelijke termijn op 31 mei 2024 nog niet was overschreden. [17]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 167;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 333;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 109,37.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. L.L. van Benthem, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030,
6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBOVE:2024:413 en ECLI:Nl:RBOVE:2024:414.
2.Vergelijk Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.1.
3.Vergelijk Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
4.Vergelijk Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379.
5.Vergelijk Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359.
6.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 15 februari 2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:915, r.o. 4.4.3. en de uitspraak van deze rechtbank van 9 juni 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4534 in eerdere zaken van belanghebbende.
7.Onder meer Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4102.
9.Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
10.Vergelijk Hoge Raad 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, en Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
12.Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.
13.Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.
14.ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
15.Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2 en Hoge Raad
16.Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023
17.Vergelijk Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.