Beoordeling door de rechtbank
19. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Tevens beoordeelt zij of de boete terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
20. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
- Houdt de vermogenscorrectie van de inspecteur stand?
- Heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast inzake de boetebestanddelen?
De rechtbank zal de vragen hierna behandelen.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
21. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De stukken die zijn opgesteld in het kader van het afstemmingsoverleg ontbreken. Het gaat met name om het pré-weegdocument en stukken inzake het tripartite overleg.
22. De inspecteur is van mening dat hij wel degelijk alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De afstemmings-mails met de FIOD heeft de inspecteur als bijlage 15 bij het verweerschrift overgelegd (zie punt 18.b.). Van een pré-weegdocument of een tripartite overleg is nooit sprake geweest. De zaak is ‘ad hoc’ telefonisch aangenomen.
23. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
24. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. De e-mails inzake de afstemming zijn als bijlage 15 bij het verweerschrift overgelegd en stukken die er niet zijn (het pré-weegdocument en stukken inzake het tripartite overleg) kan de inspecteur ook niet overleggen.
Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
25. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.
26. De rechtbank is van oordeel dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen omdat belanghebbende niet heeft betwist, en uit de door de inspecteur overgelegde schermprint volgt, dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV 2016.
27. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.Ten slotte geldt dat indien sprake is van een rechtens pleitbaar standpunt, er geen ruimte is voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
28. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Zij heeft een bedrag van tenminste € 1,1 miljoen niet aangegeven in box 3. Het equivalent van dit bedrag in Zwitserse Frank stond tot 20 augustus 2015 op belanghebbende haar voor de Belastingdienst verborgen gehouden bankrekening bij [bank 1] .Vervolgens is het bedrag overgeboekt naar een rekening bij de [bank 2] . Het is zonder nadere toelichting van belanghebbende, die ontbreekt, volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende met die overboeking afstand zou hebben gedaan van dit bedrag, in die zin dat belanghebbende tegenover die overboeking geen vorderingsrecht van gelijke omvang heeft verkregen. Het ter zitting door belanghebbende gehouden betoog dat duidelijkheid inzake de titel van de overboeking (eerst) van de ex-echtgenoot dient te komen verwerpt de rechtbank. Belanghebbende is als diegene die overboeking heeft gedaan immers de meest gerede partij om die duidelijkheid te geven, maar wil dat niet. Het behoeft nauwelijks betoog dat de belasting die over bedoeld bedrag is verschuldigd zowel relatief als absoluut aanzienlijk is. Het gaat immers om een belastingbedrag van circa € 13.000, terwijl uit de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende een verschuldigd bedrag aan IB/PVV volgt van circa € 18.000. Belanghebbende had naar het oordeel van de rechtbank moeten weten dat door het bedrag van € 1,1 miljoen niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan belastingen niet zou worden geheven. Het is immers van algemene bekendheid dat vermogen, ook als dat in het buitenland wordt aangehouden, moet worden aangegeven.
29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.
Houdt de door de inspecteur gemaakte vermogenscorrectie stand?
30. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. De inspecteur heeft zijn schatting onderbouwd met informatie van de ESTV, bankafschriften van [bank 1] , en stukken van de FIOD afkomstig uit het onderzoek ‘Fluoriet 6’, waaronder het Proces-Verbaal ‘Algemeen dossier’ van de FIOD van 24 juni 2019 (zie punt 18.a.).
32. Belanghebbende betoogt dat zij per 1 januari 2016 (de peildatum voor box 3) niet langer de beschikking had over het op 20 augustus 2015 overgeboekte bedrag van circa
€ 1,1 miljoen, en dat de € 700.000 aan contanten wel is aangegeven.
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met haar betoog niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Het had op de weg van belanghebbende gelegen duidelijkheid te verschaffen over de titel van de overboeking van de € 1,1 miljoen, maar dat heeft belanghebbende niet gedaan. Dit komt voor haar rekening. De enkele stelling van belanghebbende dat de € 700.000 contant reeds in de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende is verwerkt, maakt ook niet dat belanghebbende heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Temeer niet daar de inspecteur heeft betwist dat de € 700.000 is aangegeven, en omdat hij zich op ‘quasi’ interne compensatie heeft beroepen. Hij heeft er namelijk op gewezen dat de vier miljoen euro die belanghebbende van haar ex-echtgenoot zou krijgen buiten de heffing is gebleven, terwijl dat niet had gemoeten.
De belastingrentebeschikking
34. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
35. Bij beschikking met dagtekening 18 december 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 40.099 opgelegd (225% van de verschuldigde belasting van € 17.822 over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).
36. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Van opzet aan de zijde van belanghebbende – voorwaardelijk opzet daaronder begrepen – is geen sprake. Verder is belanghebbende van mening dat de boete in ieder geval dient te worden verminderd vanwege ‘undue delay’
37. De inspecteur is van mening dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag op een Zwitserse bankrekening verborgen heeft gehouden voor de Belastingdienst. Die bankrekening is door belanghebbende speciaal geopend om een bedrag aan alimentatie te ontvangen. Vervolgens is het bedrag overgeboekt naar Singapore. Tot op heden heeft belanghebbende geen duidelijkheid verschaft inzake die overboeking. Door zo te handelen heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur wijst erop dat de gedragingen van belanghebbende zozeer zijn gericht op het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende met haar handelingen dat gevolg ook heeft gewild.
38. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
39. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag (circa € 1,1 miljoen) heeft verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV 2016, waardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende heeft in 2011 willens en wetens een bankrekening geopend in een land dat (destijds nog) een bankgeheim had, en heeft gedurende een aantal jaren het op die rekening aangehouden tegoed verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV. Het overboeken van het tegoed in augustus 2015 naar Singapore, en de weigerachtigheid van belanghebbende klare wijn te schenken inzake de titel van de overboeking, onderstreept dat belanghebbende er alles aan is gelegen de Belastingdienst in het duister te houden. Deze gedragingen van belanghebbende dienen naar het oordeel van de rechtbank geen ander doel dan het ontgaan van box 3 belasting, en dat leidt tot de conclusie dat (ook) voor wat betreft 2016 opzettelijk onjuist aangifte IB/PVV is gedaan door belanghebbende.
40. De rechtbank is van oordeel dat een boete van € 24.644 passend en geboden is. De rechtbank vermindert de door de inspecteur opgelegde boete omdat de boetegrondslag is komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast. In die grondslag is de
€ 700.000 aan contanten begrepen. Omdat niet kan worden uitgesloten dat die € 700.000 wel is aangegeven geldt dat – anders dan voor wat betreft de aanslag het geval is - het voordeel van de twijfel aan belanghebbende wordt gegund. De € 700.000 dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook uit de grondslag te worden verwijderd. Het boetepercentage van 225% acht de rechtbank wel passend en geboden, dit gelet op de grove wijze waarop belanghebbende de op haar rustende fiscale verplichtingen heeft geschonden, en dat niet alleen voor wat betreft 2016, maar voor een reeks van jaren (zie punt 17.).
41. De rechtbank zal de boete verder verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de aankondiging van de boete op 12 november 2020 (zie punt 15.), tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 55 maanden verstreken, en dat is 31 maanden langer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank zal de boete daarom met 20%verminderen tot
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
42. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
43. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende zelf is te wijten vanwege het meermaals vragen om uitstel.
44. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
45. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
21 januari 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 29 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Belanghebbende heeft weliswaar twee maal verzocht een eerder geplande zitting uit te stellen (te weten: de voor 27 mei 2024 geplande zitting en de voor 7 november 2024 geplande zitting), echter de rechtbank heeft bij het plannen van de zitting van 7 november 2024 geen acht geslagen op de vooraf opgegeven verhinderdagen van gemachtigde. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 29 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (vijf keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 22 april 2022. De periode gelegen tussen
21 januari 2021 en 22 april 2022 is (afgerond) negen maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van negen maanden gedeeld door 29 maanden keer € 2.500 is afgerond € 776. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.724. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.