Overwegingen
1. Verzoekers zijn de huurders/bewoners van de standplaats. Blijkens de sluitingsrapportage van de politie van 18 februari 2020 zijn er op 12 februari 2020 op de standplaats harddrugs aangetroffen, die zich in een zak van een jas bevonden. De jas hing in de gang van de standplaats aan een kapstok. In de standplaats werden eveneens een boksbeugel en een vlindermes aangetroffen. Het bezit hiervan is strafbaar gesteld in de Wet Wapens in de Munitie.
In de standplaats zijn de navolgende harddrugs aangetroffen:
- 3 gripzakjes, ieder inhoudende 1 gram cocaïne;
- 2 gripzakjes, ieder inhoudende 0,5 gram cocaïne en
- een boterhamzakje, inhoudende een cocaïnebol, gewicht 45,1 gram.
In het Team Criminele Inlichtingen (TCI)-proces-verbaal staat vermeld dat verzoeker al jarenlang cocaïne vanuit zijn standplaats verkoopt. Er is sprake van een komen en gaan van klanten.
2. Bij brief van 10 maart 2020 heeft verweerder verzoekers, als bewoners van de standplaats, bericht voornemens te zijn de standplaats te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekers hebben hun zienswijze bekend gemaakt bij brief van
23 maart 2020. Deze heeft geen verandering gebracht in verweerders voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de rechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers aannemelijk hebben gemaakt dat en waarom zij niet kunnen wachten tot verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Verzoekers hebben in dit kader aangevoerd dat zij de standplaats voor zes maanden moeten verlaten, sluiting van de standplaats met zich meebrengt dat de verhuurder de huurovereenkomst zal ontbinden en de beslissing op bezwaar waarschijnlijk 18 weken op zich zal laten wachten en het besluit derhalve geëffectueerd zal zijn. Verzoekers hebben derhalve spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het besluit onrechtmatig is. De sluiting van de standplaats was niet noodzakelijk. In de standplaats is een kleine hoeveelheid cocaïne (50 gram) aangetroffen voor eigen gebruik van verzoeker. Verzoekster was niet op de hoogte van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Er is verder niets ter zake doende aangetroffen én er is geen sprake van handel. De standplaats staat niet bekend als drugspand/plaats. De TCI-melding is onjuist. De standplaats is, anders dan daarin vermeld, gelegen in de wijk Hoogveld en niet in Limbrichterveld. Bovendien kan iedereen een melding bij de politie doen, waarbij niet geverifieerd kan worden van wie die melding afkomstig is en of zij op waarheid berust. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met verzoekers belangen. Op de eerste plaats was de cocaïne voor eigen gebruik van verzoeker. Verzoeker is door de strafrechter enkel veroordeeld voor het bezit van verdovende middelen en niet voor handel in verdovende middelen. Verzoekers leven op bijstandsniveau en het is voor hun moeilijk andere woonruimte te vinden. Sluiting van de standplaats zal ertoe leiden dat de verhuurder de huurovereenkomst voor de standplaats zal ontbinden. Daardoor komen verzoekers op een zwarte lijst te staan en kunnen zij niet meer bij een standplaatsbouwvereniging huren. Deze zijn particulier niet te huur en verzoekster zal in een woning niet kunnen aarden. Een verhuizing brengt een enorme belasting met zich mee. Verzoeker lijdt aan hernia en hoge bloeddruk.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een standplaats of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
8. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
9. Verzoekers hebben weliswaar aangegeven dat niet in geding is dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om de sluiting van het pand over te gaan, maar de voorzieningenrechter zal toch overgaan tot beoordeling van dit punt, omdat de aangevoerde gronden de bevoegdheid raken.
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van
11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362), is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs, 5,0 g softdrugs of meer dan 5 hennepplanten, zijnde de door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik, de aangetroffen drugs geacht worden in beginsel deels of geheel bestemd te zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. 11. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat er in de standplaats de navolgende harddrugs zijn aangetroffen:
- 3 gripzakjes, ieder inhoudende 1 gram cocaïne;
- 2 gripzakjes, ieder inhoudende 0,5 gram cocaïne;
- een boterhamzakje, inhoudende een cocaïnebol, gewicht 45,1 gram.
12. Wat betreft de sluitingsbevoegdheid van verweerder geldt, dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid harddrugs in een pand die groter is dan de 0,5 gram in beginsel, dat wil zeggen behoudens tegenbewijs, aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering, of verstrekking. De sluitingsbevoegdheid ontbreekt indien aannemelijk wordt gemaakt dat geen verband bestaat tussen de drugs en het pand waarin ze zijn aangetroffen.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat sprake is van een (ruime) overschrijding van de in de jurisprudentie van de Afdeling genoemde toegestane gebruikershoeveelheid van 0,5 gram harddrugs, namelijk bijna 98 keer zo veel, waarmee de voorzieningenrechter verweerders standpunt dat sprake is van een aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs, onderschrijft en staat, behoudens tegenbewijs, vast dat de drugs niet strekten voor eigen gebruik van verzoeker.
13.1.Verzoekers hebben niet, zoals betoogd, aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen handelshoeveelheid drugs niet bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de sluitingsrapportage en daaruit blijkende feiten. In dit verband onderschrijft de voorzieningenrechter verweerders standpunt dat aanvullende indicaties voor verkoop, aflevering of verstrekking van verdovende middelen aanwezig waren. Uit voornoemde rapportage blijkt dat er een TCI-proces-verbaal aanwezig is waarin verzoeker wordt genoemd als dealer van cocaïne. Verzoekers hebben in dit verband aangevoerd dat aan de TCI-meldingen geen waarde kan worden gehecht dan wel dat deze onjuist is, maar de voorzieningenrechter overweegt op dit punt dat verweerder op grond van de onder 17.2. genoemde jurisprudentie heeft kunnen en mogen uitgaan van de sluitingsrapportage van 18 februari 2020 en het feitencomplex zoals dat uit de daar genoemde TCI-melding naar voren komt. Bovendien heeft de gedane TCI-melding geleid tot het aantreffen van de genoemde harddrugs bij verzoekers. Bij de inval op verzoekers standplaats zijn tevens een boksbeugel en een vlindermes aangetroffen. De ervaring heeft geleerd dat wapens vaak worden aangetroffen bij handelaars in verdovende middelen ter bescherming van hun bezit. Hieruit komt een eenduidig beeld ten aanzien van de (drugs)activiteiten van verzoeker naar voren dat verweerder bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
13.2.Ook de verwijzing naar het vonnis van de politierechter kan verzoekers niet baten, alleen al daarom omdat daarin een ander toetsingskader wordt gehanteerd en de bestuursrechter niet gebonden is aan deze vonnissen. Dat vonnis doet niet af aan verweerders standpunt dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de drugs niet voor handel waren bestemd. Dat verzoekster niet van de handel op de hoogte is geweest maakt het bovenstaande niet anders, nu de handel is gebonden aan de woning/standplaats, en het dus een objectgebonden besluit betreft.
14. Verweerder was mitsdien in beginsel bevoegd over te gaan tot de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden
15. Niet in geding is dat verweerder de woning/standplaats in overeenstemming met zijn beleid voor de duur van zes maanden heeft gesloten.
16. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraken van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. 17. Op de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
Ernst en omvang overtreding
17.1.Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). In haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester bij een geringe overschrijding van deze hoeveelheden drugs dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2388). Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Ook zal die noodzaak groter zijn als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481). Gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs heeft verweerder kunnen oordelen dat de sluiting noodzakelijk was.
Feitelijke handel in de woning
17.2.In verband met de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een ‘loop’ naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251). Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148. 17.2.1.De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat op grond van de jurisprudentie, zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RvS:2019:2912), als uitgangspunt geldt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is ge 17.2.2.In de woning/standplaats was sprake van een (meer dan) toegestane hoeveelheid harddrugs, namelijk bijna 100 keer zo veel. Dat verzoekers zich op het standpunt stellen dat sprake is van een kleine overschrijding van de maximale toegelaten hoeveelheid (0,5 gram harddrugs) en bedoeld is voor eigen gebruik kan de voorzieningenrechter dan ook niet volgen. Bovendien zijn wapens aangetroffen, waarvan het bezit in de Wet Wapens en Munitie strafbaar is gesteld én waarvan de ervaring leert dat het bezit ervan voorkomt bij criminelen die zich bezig houden met de handel in verdovende middelen. Verzoekers stelling dat de wapens niet aan hem toe behoren en dat verzoeker niet wenst te verklaren aan wie zij toebehoren, komt daarbij voor risico en rekening van verzoeker. Er kan dan ook worden aangenomen dat verzoeker vanuit de standplaats in drugs heeft gehandeld. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van verzoekers betoog dat hij in de wijk Hoogveld en niet in de wijk Limbrichterveld woont, aangegeven dat dit op zich juist is, maar dat het gaat over verzoeker en niet over een andere persoon en de beide wijken naast elkaar liggen. Het is dus aannemelijk dat de standplaats een rol vervult in de keten van drugshandel. Daarmee heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat een sluiting noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat te beschermen en de openbare orde te herstellen.
17.3.Op grond van het bovenstaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat de sluiting van de woning noodzakelijk is.
18. Als de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn in casu de hierna te bespreken omstandigheden van belang.
19. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij moeten rondkomen van een bijstandsuitkering en het (financieel) niet makkelijk is andere woonruimte te vinden. Dit betoog faalt. Nadelige (financiële) gevolgen zijn inherent aan een besluit als het onderhavige en gelden voor een ieder van wie de woning in het kader van artikel 13b van de Opiumwet wordt gesloten. Het feit alleen dat verzoekers van een bijstandsuitkering leven maakt niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Voorts hebben verzoekers niet gesteld/aangetoond dat zij al stappen richting het vinden van vervangende woonruimte hebben gedaan noch dat zij een beroep hebben gedaan op verweerders hulp hierbij.
20. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de gevolgen van sluiting van de woning voor hun extra zwaar zijn, nu het voor hun na de voorgenomen sluiting niet mogelijk is om terug te keren naar de standplaats in verband met een aangekondigde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Daarnaast worden verzoekers op een zwarte lijst geplaatst waardoor zij niet meer bij een woningbouwvereniging kunnen huren. Ook dit betoog faalt. Nog daargelaten dat de stelling niet met stukken is onderbouwd, overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op de verwijtbaarheid van verzoekers en de ernst van de overtreding, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers belang niet opweegt tegen het algemeen belang dat met sluiting van de standplaats wordt gediend.
21. Dat verzoekster niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de harddrugs is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar zijn de drugs aangetroffen in de jaszak van verzoeker, maar in de woning waren ook wapens aanwezig. Daarnaast hebben verzoekers ter zitting verklaard dat verzoeker eerder in aanraking is geweest met harddrugs, zodat verzoekster een gewaarschuwd mens was. Zij had derhalve redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn.
22. De door verzoekers aangegeven (medische) klachten, die zouden moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zijn in het geheel niet onderbouwd en kunnen dan ook niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een binding van verzoekers met deze standplaats in het bijzonder.
23. De voorzieningenrechter heeft oog voor de belangen van verzoekers, zoals het feit dat verzoekster op de standplaats is geboren en al haar hele leven daar woonachtig is (ter zitting nog eens aangevoerd), maar dit leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. Verweerder heeft het belang van de openbare orde, veiligheid en gezondheid dan ook kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoekster, gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs, de wapens, de verwijtbaarheid en de melding.
24. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.