ECLI:NL:RBLIM:2022:4511

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
ROE 21/1723
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op basis van erfenis en de relevantie van schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein over de terugvordering van bijstandsuitkering op basis van een erfenis. Eiseres ontving sinds 1987 bijstandsuitkering en heeft in 2017 aangegeven aanspraak te maken op een erfenis van haar ouders, die respectievelijk op 4 mei 2014 en 26 juni 2014 zijn overleden. De gemeente heeft in 2020 een terugvorderingsbesluit genomen van € 43.315,55, omdat eiseres volgens de gemeente over middelen beschikte die voor de bijstandsverlening niet in aanmerking kwamen. Eiseres heeft betoogd dat zij niet over de erfenis kon beschikken, omdat deze was opgeëist door een schuldeiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres feitelijk over de erfenis kon beschikken, omdat zij de notaris had verzocht het erfdeel rechtstreeks aan de schuldeiser over te maken. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht geen rekening heeft gehouden met de vordering van de schuldeiser als schuld bij de vermogensvaststelling, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldleningen daadwerkelijk aan haar ter hand zijn gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de terugvordering van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1723
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam schuldeiser] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J.M. Roestenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vanwege een erfenis € 43.315,55 teruggevorderd van eiseres op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving vanaf 1 januari 1987 een bijstandsuitkering van verweerder. Tijdens een gesprek op 6 maart 2017 heeft eiseres medegedeeld dat ze aanspraak maakt op een erfenis van haar ouders. Daarbij heeft ze ook aangegeven dat de overlijdensdatum van de erflater 26 juni 2014 is.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 13 april 2017 aangegeven dat de verwachting is dat de hoogte van de erfenis meer gaat bedragen dan het vrij te laten vermogen en eiseres daarom achteraf vanaf 26 juni 2014 over in aanmerking te nemen middelen beschikt, die voor terugvordering in aanmerking komen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Verweerder heeft eiseres daarom verzocht om het te melden bij verweerder als de erfenis zou worden uitbetaald.
1.3.
Verweerder heeft eiseres op 23 november 2017 verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften. Omdat eiseres deze niet heeft verstrekt, heeft verweerder de bijstandsuitkering bij besluit van 27 november 2017 opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW, en bij besluit van 21 december 2017 ingetrokken per datum opschorting met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Eiseres heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze in rechte vast zijn komen te staan.
1.4.
Bij brief van 19 april 2018 heeft verweerder aan eiseres gevraagd om inlichtingen te verstrekken over de erfenis. Verweerder heeft voor deze inlichtingen bij brief van 1 mei 2018 een hersteltermijn geboden.
1.5.
Bij brief van 7 mei 2018 verklaart eiseres dat ze nog geen betaling heeft ontvangen vanuit de erfenis, dat er grote onenigheid bestaat tussen de erfgenamen, dat in de onverdeelde boedel een woning valt die nog niet verkocht is en dat een belangrijk gedeelte van het aandeel van de verkoopopbrengst van de woning middels derdenbeslag bij de notaris zal worden opgeëist door een schuldeiser van eiseres. Bij deze brief heeft eiseres twee leenovereenkomsten gevoegd met [naam schuldeiser] als schuldeiser. Uit de overeenkomst van geldlening van 3 januari 2013 blijkt kortgezegd dat eiseres in het kalenderjaar 2012 in totaal € 15.965,- van de partner van [naam schuldeiser] heeft geleend en uit de overeenkomst van geldlening van 7 januari 2014 blijkt dat eiseres in het kalenderjaar 2013 € 14.060,- heeft geleend. Verder heeft eiseres een berekening van de nalatenschap, een overzicht van de boedelverdeling en de testamenten van haar ouders bijgevoegd. Daaruit blijkt onder andere dat de moeder van eiseres is overleden op 4 mei 2014 en haar vader is overleden op 26 juni 2014.
1.6.
Tijdens een gesprek op 1 juli 2019 heeft eiseres onder andere verklaard dat de betreffende woning inmiddels is verkocht.
1.7.
Bij brief van 11 augustus 2019 heeft eiseres medegedeeld dat de erfenis is uitbetaald conform de eerder aan verweerder verstrekte boedelverdeling. Uit de bij die brief bijgevoegde bankafschriften blijkt dat dit op 4 en 5 augustus 2019 is gebeurd. Daarbij is het erfdeel van eiseres aan [naam schuldeiser] uitbetaald wegens zijn vordering op eiseres. Eiseres heeft aangegeven per saldo niets uit de boedel te hebben ontvangen. Tevens heeft eiseres een saldo-opgave van haar schuld aan [naam schuldeiser] bijgevoegd waaruit blijkt dat deze, mede door bijgeschreven rente op rente van 7%, per 1 augustus 2019 € 46.716,- bedroeg.
2. Het voorgaande heeft geleid tot de besluitvorming zoals beschreven onder het kopje “Procesverloop”.
2.1.
Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres recht had op een erfdeel van € 46.694,-. Verweerder vindt dat eiseres hier over kon beschikken. Daarom heeft verweerder het vermogen van eiseres opnieuw vastgesteld met toepassing van de interingsnorm. Daaruit blijkt dat aan eiseres over de periode van 26 juni 2014 tot en met
1 juni 2017 ten onrechte bijstand is verstrekt. Dit leidt tot een terugvorderingsbedrag van
€ 43.315,-. Na verrekening met het openstaande vakantiegeld van € 287,57 resteert een vordering van€ 43.027,98, die wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
2.2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat vaststaat dat de notaris op verzoek van eiseres haar volledige aandeel in de erfenis rechtstreeks heeft overgemaakt naar [naam schuldeiser] . Verweerder meent daarom dat eiseres feitelijk achteraf heeft kunnen beschikken over haar erfdeel. Tevens heeft verweerder in het bestreden besluit betrokken dat de vordering van [naam schuldeiser] op eiseres niet aangemerkt kan worden als een schuld waarmee in het kader van de vermogensvaststelling rekening gehouden moet worden. Verweerder heeft erop gewezen dat er gerede twijfel bestaat of de bedragen daadwerkelijk door [naam schuldeiser] ter hand zijn gesteld, dat de overgelegde overeenkomsten van geldlening achteraf zijn opgesteld en dat er geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestond.
Gronden van beroep
3. Eiseres is het hier niet mee eens. In beroep heeft ze – samengevat weergegeven – aangevoerd dat ze niet achteraf kon beschikken over haar erfdeel omdat op het moment van overlijden van de erflater haar recht op een erfdeel op grond van de leenovereenkomsten al was overgedragen aan [naam schuldeiser] . Over de vraag of er sprake is van een schuld waarbij in het kader van de vermogensvaststelling rekening gehouden moet worden heeft eiseres aangevoerd dat het gezien de leeftijd en gezondheidstoestand van haar ouders geen onzekere toekomstige gebeurtenis was dat ze kwamen te overlijden, en dat het enkel de vraag was wanneer dat het geval zou zijn. Ook wist ze dat haar erfdeel voldoende zou zijn om de schulden terug te betalen. Dat de leningen ook aan eiseres zijn verstrekt blijkt volgens haar uit de overeenkomsten tot geldlening. Verder heeft eiseres er op gewezen dat het 17 maanden heeft geduurd voordat verweerder tot een besluit is gekomen, wat in strijd is met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres verzoekt om verweerder te verplichten haar bijstandsuitkering vanaf 7 mei 2018 alsnog uit te laten betalen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
5. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van het onderstaand juridisch kader.
5.1.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar komende middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandsverlenende instantie tot terugvordering overgaan.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498 en 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:856) ontstaat de aanspraak op een erfenis – voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW – op het tijdstip van overlijden van de erflater.
De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de CRvB van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2307. Daaruit blijkt dat indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament de aanspraak op een erfdeel ontstaat op het moment dat één van de ouders overlijdt, zij het dat die aanspraak pas geëffectueerd kan worden op het moment dat de andere ouder komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW brengt dit niet alleen met zich mee dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat (erf)deel betreft twee periodes moeten worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van ouder 1 tot de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van ouder 1. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap.
Kon eiseres beschikken over haar erfenis?
6. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres kon beschikken over haar erfdeel. Om te bepalen of eiseres kon beschikken over haar erfdeel is het relevant om te bepalen vanaf wanneer eiseres daarop aanspraak kon maken. Uit de door eiseres verstrekte testamenten van haar ouders blijkt dat het zogenaamde langstlevende testamenten betreffen. Gelet op voornoemde uitspraak van de CRvB van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2307, had verweerder in het geval van eiseres voor haar aanspraken op de erfenis onderscheid moeten maken tussen de periode van 4 mei 2014 tot en met 23 juni 2014 en de periode vanaf 24 juni 2014. De rechtbank constateert ambtshalve dat verweerder een dergelijk onderscheid in het bestreden besluit niet heeft gemaakt. Daarmee kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
7. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de berekening van de terugvordering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit volgt evident dat ook een uitsplitsing naar deze periodes zal leiden tot dezelfde hoogte van het terugvorderingsbedrag, wat tot gevolg heeft dat eiseres niet is benadeeld door het geconstateerde motiveringsgebrek.
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiseres over de erfenis van haar ouders kon beschikken.
9. Niet in geschil is dat eiseres bij de afwikkeling van de erfenis de notaris heeft verzocht om haar erfdeel van € 46.694,- rechtstreeks over te maken naar de rekening van [naam schuldeiser] . De beroepsgrond dat als gevolg hiervan haar erfdeel achteraf niet aan het vermogen van eiseres kan worden toegerekend omdat het nooit aan haar is uitgekeerd en eiseres daarom nooit daarover achteraf heeft kunnen beschikken, slaagt niet. Juist door de notaris op te dragen het bedrag niet naar een bankrekening van haarzelf, maar naar de rekening van [naam schuldeiser] over te maken, heeft eiseres feitelijk achteraf beschikt over het bedrag. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862. Dat eiseres met de geldleningsovereenkomsten zich hiertoe privaatrechtelijk verplicht heeft jegens [naam schuldeiser] , maakt niet dat zij daarom nimmer feitelijk over het bedrag heeft kunnen beschikken. Dit neemt namelijk niet weg dat zij zelf de notaris heeft opgedragen om het bedrag aan [naam schuldeiser] over te maken, waarmee vaststaat dat zij feitelijk over het erfdeel heeft kunnen beschikken.
Is er sprake van een relevante schuld?
10. Nu vast is komen te staan dat eiseres feitelijk achteraf heeft kunnen beschikken over de erfenis komt het aan op de wijze waarop verweerder hier rekening mee heeft gehouden. De rechtbank ziet zich daarbij voor de vraag gesteld of verweerder kon overgaan tot terugvordering en daarbij terecht geen rekening heeft gehouden met de vordering van [naam schuldeiser] als schuld bij het bepalen van het vermogen van eiseres.
11. Verweerder kan overgaan tot terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, als de door eiseres ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Dat is hier het geval. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan na de aanvang van de bijstandsverlening, zoals hier het geval, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan. In dit geval gelden als peildata dus 4 mei 2014 en 26 juni 2014.
12. Nu er door de erfenis sprake is van een vermogenstoeval, overweegt de rechtbank dat zij uit de rechtspraak van de CRvB afleidt dat er twee situaties van elkaar dienen te worden onderscheiden: (i) reguliere vermogenstoeval, zoals het geval is bij bijvoorbeeld een schenking en (ii) het terugvorderen wegens naderhand ontvangen middelen, zoals het geval is bij bijvoorbeeld een erfenis. In het eerste geval vindt er een intrekking/herziening/beëindiging plaats waarbij uitsluitend schulden die bij aanvang van de bijstandsverlening bestaan in aanmerking worden genomen en geldt de zogenoemde
30 dagen-leer; op de 31e dag vindt er een nieuwe vermogensvaststelling plaats (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3375). In het tweede geval vindt er zonder voorafgaande intrekking op een zelfstandige grond terugvordering plaats, namelijk op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de PW, en geldt deze 30-dagen-leer niet.
13. Het onderscheid in deze twee situaties is van belang voor onder meer de vraag wanneer welke schulden een rol kunnen spelen. In dit geval is de tweede situatie aan de orde omdat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat in dat geval positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd dienen te worden met schulden waarvan het bestaan (op de peildata) in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Bij twijfel kan het college verlangen dat de betrokkene aantoont dat de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk aan hem ter hand is gesteld. De rechtbank wijst op de uitspraken van de CRvB van 25 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1677 en 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2796. De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat verweerder het voorgaande heeft miskend door in het bestreden besluit uit te gaan van de eerste situatie van reguliere vermogenstoeval en toepassing van de 30 dagen-leer. Nu eiseres hierdoor niet is benadeeld ziet de rechtbank aanleiding om ook dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
14. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 6 maart 2017 voor het eerst aan verweerder heeft medegedeeld dat zij aanspraak maakt op de erfenis van haar ouders die medio 2014 zijn overleden. Vervolgens blijkt uit de brief van eiseres van 7 mei 2018 voor het eerst dat – kortgezegd – de erfenis zal worden opgeëist ter voldoening van de schuld aan [naam schuldeiser] . Uit de bij die brief bijgevoegde geldleningsovereenkomsten blijkt dat deze zijn overeengekomen in 2013 en 2014, jaren voordat daarvan in 2018 voor het eerst melding wordt gemaakt bij verweerder. Het ontvangen van een lening is een relevant feit voor de bijstandsverlening, waardoor dit binnen de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW, valt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder van eiseres mogen verlangen dat ze aantoont dat de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk aan haar ter hand is gesteld.
15. In dat kader heeft eiseres gewezen op de leenovereenkomsten. Nadat verweerder haar had gevraagd waarom er geen bijschrijvingen van deze lening op haar bankafschriften zichtbaar waren, heeft eiseres verklaard dat ze de lening in contanten heeft ontvangen van haar vriendin, die tevens de partner is van [naam schuldeiser] . De lening stelt ze gebruikt te hebben om te gokken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het geleende bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Ze heeft dit op geen enkele manier met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd. Tevens is de wijze van ontvangst van de lening ondoorzichtig en heeft eiseres de besteding van de lening ook niet inzichtelijk gemaakt. Verder heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven in de hoedanigheid van schuldeiser belasting te hebben betaald over deze vordering. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat daarmee vast is komen te staan dat de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk aan eiseres ter hand is gesteld, omdat dit verder niet is onderbouwd en bovendien geen bewijs van daadwerkelijke ontvangst van de geldsom oplevert.
16. Dit brengt met zich dat eiseres er niet in is geslaagd om het bestaan van de schuld aannemelijk te maken. Verweerder heeft de gestelde schuld dan ook terecht niet meegenomen in de vermogensberekening die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
Duur van de besluitvorming
17. De rechtbank stelt vast dat het na de afwikkeling van de erfenis in augustus 2018 ruim een jaar heeft geduurd voordat verweerder een besluit heeft genomen. Verweerder heeft ook erkend dat dit lang heeft geduurd. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de besluitvorming niet zodanig lang heeft geduurd dat deze onrechtmatig is geworden en dat niet meer kon worden teruggevorderd. In dat kader is van belang dat de bevoegdheid tot terugvordering nog niet is verjaard. De rechtbank ziet dan ook geen reden om, zoals eiseres naar voren heeft gebracht, verweerder te verplichten om haar bijstandsuitkering betaalbaar te stellen vanaf 7 mei 2018, temeer omdat eiseres ook geen aanvraag voor toekenning vanaf die datum heeft gedaan.
Conclusie
18. Verweerder heeft terecht € 43.315,55 teruggevorderd van eiseres.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022 .
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 juni 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.