ECLI:NL:RBLIM:2024:790

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
10143138 EL 22-58
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatig handelen van Dexia

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij, die in deze procedure wordt aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die door [gedaagde] zijn afgesloten via de tussenpersoon NBG Finance, die geen vergunning had om financieel advies te geven. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon niet over de benodigde vergunning beschikte. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad van Dexia en de schade die [gedaagde] heeft geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld. De vordering van Dexia werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, na betaling van de schadevergoeding. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10143138 EL 22-58
vonnis van de kantonrechter van 15 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 september 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
18-01-1999
Capital Effect
II.
[contractnummer 2]
14-03-2001
AEX Plus Effect Vooruitbetaling 20 jaar
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
06-07-2004
- € 9.713,18
Ja
II.
02-12-2009
- € 775,48
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 33.778,78 aan maandtermijnen en een bedrag van € 10.488,66 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 5.586,37 aan dividenden ontvangen en € 4.176,66 aan fiscaal voordeel genoten. Op 18 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 9.534,23 aan [gedaagde] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon NBG Finance. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] werd in 1999 door NBG Finance telefonisch benaderd. De medewerker van NBG Finance stelde voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële situatie van [gedaagde] door te nemen met een financieel adviseur van NBG Finance, te weten de heer [adviseur] (hierna te noemen: de adviseur). [gedaagde] heeft hiermee ingestemd en er is een afspraak ingepland. De adviseur is vervolgens op adviesgesprek gekomen thuis bij [gedaagde] . Tijdens het eerste gesprek heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde] . Met de adviseur is gesproken over de wens van [gedaagde] om zijn maandelijkse lasten te verlagen. Daarnaast wilde [gedaagde] ook graag vermogen opbouwen voor de toekomst en een verbouwing aan zijn woning realiseren. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en adviseerde [gedaagde] om een Capital Effect overeenkomst van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur adviseerde [gedaagde] vervolgens over een constructie om de overwaarde op de woning van [gedaagde] op te nemen middels het oversluiten en ophogen van de hypothecaire lening. De adviseur adviseerde [gedaagde] om ongeveer NLG 50.400,- in te leggen in het Capital Effect product via een vooruitbetaling, en om het vrijgekomen bedrag uit de hypotheek hiervoor aan te wenden. De adviseur zou zijn advies op papier gaan zetten en op een later moment terugkomen. De adviseur heeft vervolgens een financieel totaalplan opgesteld en deze tijdens een tweede huisbezoek aan [gedaagde] toegelicht. In het financieel totaalplan had de adviseur de situatie van [gedaagde] op een rijtje gezet. De adviseur adviseerde [gedaagde] om zijn hypotheek over te sluiten en op te hogen naar NLG 235.000,-. Met het vrijgekomen bedrag zou [gedaagde] een vooruitbetaling kunnen doen van ongeveer NLG 50.400,-. Daarnaast had een adviseur een prognoseberekening en een brochure over het Capital Effect bij zich, waarmee hij zijn advies onderbouwde. Middels de prognose-berekening liet de adviseur aan [gedaagde] zien dat [gedaagde] volgens hem ruim NLG 282.400,- uit het Capital Effect product zou ontvangen met een vooruitbetaling van NLG 50.400,-. Volgens de adviseur zou [gedaagde] hiermee de gewenste verbouwing kunnen realiseren en daarna nog aanzienlijk vermogen overhouden voor de toekomst. Deze constructie zou [gedaagde] geen hogere lasten opleveren, maar juist de maandelijkse lasten verlagen. Dit kwam volgens de adviseur mede doordat [gedaagde] dividend zou ontvangen uit het Capital Effect product. Vanuit de dividendinkomsten zou [gedaagde] een gedeelte van de hypotheekrente kunnen voldoen. Blijkens het financieel totaalplan zouden de maandelijkse hypothecaire lasten van [gedaagde] met de voorgenoemde constructie dalen van NLG 1.075,42 naar NLG 802,92. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. Hij vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. [gedaagde] heeft een Capital Effect overeenkomst afgesloten met een vooruitbetaling van NLG 50.932,32. Daarnaast heeft [gedaagde] zijn hypotheek overgesloten naar Woonfonds en opgehoogd naar NLG 235.000,-. De hypotheekaanvraag is geregeld door de adviseur. De adviseur is vervolgens jaarlijks teruggekomen om de belastingaangifte voor [gedaagde] te regelen. In 2001 kwam daarbij ter sprake dat er geld voor de kinderen vrij was gekomen uit een Zilvervloot-spaarproduct. [gedaagde] spaarde maandelijks een bedrag wat vast kwam te staan. Dit geld was recentelijk vrij gekomen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om ook dit geld te investeren in een effectenleaseproduct. De adviseur adviseerde om het vrijgekomen geld te gebruiken om een vooruitbetaling te doen in een AEX Plus Effect product van Bank Labouchere. Dit product zou namelijk veel meer vermogen opleveren, dan wanneer [gedaagde] het geld op een reguliere spaarrekening zou zetten. Het rendement van dit product lag namelijk heel veel hoger. Daarbij adviseerde de adviseur om het gehele bedrag, ongeveer NLG 9.600,- in te leggen in het AEX Plus Effect product. Op die manier zou [gedaagde] een aanzienlijk vermogen opbouwen om de studie van zijn twee kinderen te kunnen bekostigen. De adviseur onderbouwde zijn verhaal door middel van een prognoseberekening en een cashflow overzicht. Daarmee liet de adviseur de vermogensopbouw uit een AEX Plus Effect overeenkomst met een vooruitbetaling van € 8.712,96 (omgerekend NLG 19.200,-,) zien. Omdat [gedaagde] de helft van dit bedrag zou inleggen, kon hij volgens de adviseur uitgaan van de helft van de genoemde bedragen. De adviseur heeft de aanvraagformulieren door [gedaagde] laten ondertekenen, en deze naar Bank Labouchere toegezonden. De adviseur heeft de overeenkomsten door [gedaagde] laten ondertekenen, en deze naar Bank Labouchere toegezonden.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 18 januari 1999 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer:
[adviseursnummer] .,
- een kopie van de overeenkomst AEX Plus Effect Vooruitbetaling 20 jaar van 14 maart 2001 met contractnummer [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer:
[adviseursnummer] .,
- een kopie van een Financieel Totaal Plan uitgaande van een nieuwe hypothecaire lening van ƒ 235.000,-,
- een kopie van een pagina, op briefpapier van NBG Finance, met het opschrift ‘Prognose Capital Effect’, opgesteld door adviseur [adviseur] , waaruit onder andere blijkt van een vooruitbetaling van ƒ 50.400,00 en een uitkering na vijftien jaar van ƒ 282.407,53,
- een kopie van een pagina, op briefpapier van NBG Finance, met het opschrift ‘Prognose AEX Plus Effect’, opgesteld door [adviseur] , waaruit onder andere blijkt van een vooruitbetaling van ƒ 8.712,96,
- een kopie van een nota van afrekening van de notaris van 21 april 1999, met betrekking tot een hypothecaire lening, op naam van [gedaagde] ,
- een stuk met het opschrift CashFlow AEX Plus Effect, voorzien van een rekenvoorbeeld uitgaande van een vooruitbetaling van ƒ 8.712,96.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] , behoudens het daarin berekende fiscaal voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. [gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek twee bewijsstukken overgelegd waaruit volgens [gedaagde] volgt dat Dexia het verkeerde belastingtarief (50%) heeft gebruikt. Dexia is niet in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De kantonrechter ziet geen aanleiding daar alsnog toe over te gaan, omdat partijen aan de hand van de aanwezige stukken zelf het behaalde fiscaal voordeel kunnen berekenen.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] , alsmede het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv. gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.