ECLI:NL:RBMNE:2019:5322

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
UTR 18/2179 en 18/2059
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake beëindiging bijstand en hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 13 september 2019, wordt de beëindiging van de bijstandsverlening aan eiseres en de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor terugvordering van bijstandsbedragen besproken. De zaak betreft twee eisers, eiseres en eiser, die beiden bijstandsuitkeringen ontvingen op basis van de Participatiewet (Pw). De gemeente Rhenen heeft de bijstandsverlening aan eiseres beëindigd en terugvorderingen ingesteld op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser, wat niet was gemeld door eiseres. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat de terugvordering niet correct was berekend. De rechtbank geeft de gemeente de gelegenheid om de berekeningen te herzien en de gebreken in de besluiten te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de gemeente om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering en de rechten van de betrokkenen, en stelt dat de inlichtingenplicht van eiseres is geschonden, wat leidt tot de conclusie dat zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/2179-T en UTR 18/2059-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2019 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] eiseres, en
[eiser], te [woonplaats] , eiser, samen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M. Krabben-Tmim),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder

(gemachtigde: N.V. Volchenko).

Procesverloop

UTR 18/2179
Bij besluit van 18 juli 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met toepassing van de Participatiewet (Pw) beëindigd met ingang van 18 juli 2017.
Bij besluit van 26 juli 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand met ingang van 7 juni 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 7 juni 2014 tot en met 17 juli 2017 tot een bedrag van € 43.539,74 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 2 augustus 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van kosten van bijstand die van eiser worden teruggevorderd tot een bedrag van € 52.052,61.
Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd
met het nummer UTR 18/2179.
UTR 18/2059
Bij besluit van 27 juli 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van kosten van bijstand die van eiseres worden teruggevorderd tot een bedrag van € 43.539,74.
Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met
het nummer UTR 18/2059.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres staat vanaf 28 december 2005 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Eiseres ontving vanaf 7 juni 2014 bijstand op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande.
1.2
Eiser staat vanaf 19 september 2007 in de BRP ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Eiser ontving over de periode 1 november 2012 tot en met 18 september 2016 bijstand op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. Bij besluit van 2 augustus 2017 is het recht op bijstand van eiser met ingang van 1 november 2012 ingetrokken wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding met eiseres. De onterecht ontvangen uitkering ter hoogte van € 52.052,61 is van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen het besluit van 2 augustus 2017 geen bezwaar ingediend.
1.3
Het fraudeteam van de gemeente Veenendaal heeft in 2017 de themacontrole ‘waterproof 2017’ uitgevoerd. Bij deze controle heeft waterleidingsbedrijf Vitens databestanden aan verweerder ter beschikking gesteld met het waterverbruik in 2016 van bijstandsgerechtigden in de gemeenten Veenendaal, Rhenen en Renswoude. Hierbij is een selectie gemaakt van adressen waar 15m3 of minder op jaarbasis werd verbruikt. Het adres van eiseres, [adres] in [woonplaats] , kwam hierbij naar voren. Vervolgens heeft verweerder nadere gegevens over het waterverbruik aan de [adres] bij Vitens opgevraagd. Door de sociale recherche van het fraudeteam van de gemeente Veenendaal is daarna een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. Verweerder heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en gegevens opgevraagd bij gas- en elektriciteitsbedrijf E.ON over het elektriciteits- en gasverbruik. Daarnaast is op 11 juli 2017 een huisbezoek afgelegd op het adres van eiseres om haar woonsituatie te controleren. Op 17 juli 2017 zijn vier getuigen gehoord van wie verklaringen zijn opgenomen. Op 18 juli 2017 is eiseres gehoord. Op 18 juli 2017 is ook een huisbezoek afgelegd op het adres van eiser. Eiser is op 19 juli 2017 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2017.
1.4
De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om over te gaan
tot de besluitvorming zoals beschreven onder ‘Procesverloop’.
2.1
Verweerder heeft aan zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ten grondslag gelegd dat eisers in de periode 7 juni 2014 tot en met 17 juli 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In het bestreden besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres haar inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw geschonden heeft door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met eiser. Gelet op de schending van de inlichtingenplicht was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht om tot intrekking van de bijstand van eiseres over te gaan en diende hij de ten onrechte verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van eiseres terug te vorderen. Over de medeterugvordering wordt overwogen dat, omdat de aan eiser in de periode 1 november 2012 tot 18 september 2016 verleende bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten verleend, de ten onrechte aan eiser verleende bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw kan worden teruggevorderd. Omdat met de middelen van eiseres ten onrechte geen rekening is gehouden bij de verlening van bijstand aan eiser wordt de ten onrechte aan eiser verleende bijstand mede van eiseres teruggevorderd.
2.2
In het bestreden besluit II stelt verweerder zich op het standpunt dat, omdat in de periode 7 juni 2014 tot 17 juli 2017 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met eiser, eiseres geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand had als gezinsbijstand aan gehuwden verleend moeten worden en had er rekening gehouden moeten worden met de middelen van eiser bij de verlening van bijstand aan eiseres. Dit is achterwege gebleven omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw wordt de aan eiseres verleende bijstand mede van eiser teruggevorderd.
UTR 18/2179, het beroep van eiseres
De beëindiging van het recht op bijstand
3. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiseres beëindigd met ingang van 18 juli 2017. Volgens verweerder blijkt uit onderzoek dat sprake is van een zodanig laag elektra-, gas- en waterverbruik dat daaruit geconcludeerd kan worden dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres, [adres] in [woonplaats] . Omdat eiseres geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over haar woonadres heeft zij niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
4. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Uit de door verweerder opgevraagde gegevens van Vitens volgt dat het waterverbruik op het adres van eiseres na 8 april 2015 nagenoeg nihil is. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik. Eiseres heeft dit gegeven niet gemotiveerd betwist. Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat een extreem laag waterverbruik de veronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende woning niet als hoofdverblijf heeft gediend. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het lage waterverbruik verklaard wordt door het feit dat zij als gevolg van psychische problemen niet of nauwelijks in haar huis durfde te komen. Douchen deed zij niet, zij waste zich met een washand. Haar wasgoed werd gedaan door haar dochter. Deze verklaring komt niet overeen met de verklaring die eiseres tijdens het verhoor op 18 juli 2017 heeft afgelegd. Toen heeft eiseres desgevraagd geantwoord dat zij drie keer per week douchte op haar eigen adres. Maar wat daar ook van zij, de verklaring dat zij zich alleen waste met een washand is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Verweerder heeft zich dus op het standpunt kunnen stellen dat eiseres vanaf 18 juli 2017 niet woonde op het adres [adres] in [woonplaats] . Terecht heeft verweerder zich daarom op het standpunt gesteld dat met ingang van 18 juli 2017 het recht op bijstand van eiseres niet is vast te stellen, zodat verweerder het recht op bijstand terecht met ingang van die datum heeft beëindigd.
De intrekking van het recht op bijstand
5. De te beoordelen periode loopt van 7 juni 2014 (datum intrekking) tot en met 17 juli 2017 (datum primaire besluit I).
6. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
7. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
8. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
9. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat eiseres en eiser in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Het gegeven dat eiseres en eiser in de te beoordelen periode ieder een eigen woning hadden en op afzonderlijke adressen stonden ingeschreven, staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. In het geval hier aan de orde zal aannemelijk moeten zijn dat het adres van eiser, [adres] in [woonplaats] , als hoofdverblijf van beiden fungeerde.
10.1
Eiseres betwist dat er sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf. Zij sliep maximaal twee nachten per week bij eiser. Verder stelt eiseres dat de door verweerder afgenomen getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn aangezien een aantal getuigen aan eiseres heeft laten weten dat zij hun verklaring niet op de door verweerder neergelegde wijze hebben afgelegd.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiseres en eiser vanaf 7 juni 2014 hun hoofdverblijf op het adres van eiser hebben gehad. De rechtbank acht daarbij de verklaringen van eisers zelf en de getuigenverklaringen van belang, en meer specifiek - voor een deel van de te beoordelen periode - de verklaring van [A] ( [A] ). Eisers hebben tijdens de verhoren, los van elkaar, verklaard dat zij zo’n 15 jaar een (lat-)relatie met elkaar hebben. Eiseres heeft op de zitting verklaard dat zij sinds 2014 alle dagen van de week overdag op het adres van eiser verbleef, ook als eiser niet aanwezig was, en dat zij niet meer dan 2 à 3 nachten per week bij eiser sliep. Dit komt overeen met haar verklaring tijdens het verhoor op 18 juli 2017 en haar verklaring tijdens de hoorzitting op 20 november 2017, waarbij eiseres ook heeft verklaard dat ze samen met eiser kookt op de kamer van eiser, dat zij gezamenlijk eten en ’s avonds samen televisie kijken. Eiser heeft bij zijn verhoor op 19 juli 2017 verklaard dat eiseres veel bij hem verblijft. [A] woonde tussen 1 december 2015 en 1 juli 2017 ook op het adres [adres] Tijdens zijn verhoor op 17 juli 2017 heeft [A] verklaard dat hij eiseres nagenoeg iedere dag bij eiser zag en dat zij daar ook sliep. De overige getuigenverklaringen zijn van bewoners van de [straat] . Zij hebben allen verklaard dat eiseres niet of slechts sporadisch aanwezig is op haar eigen adres. Haar standpunt dat de door verweerder gebruikte getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn heeft eiseres niet nader onderbouwd en daarom gaat de rechtbank hier aan voorbij. Het exacte aantal nachten dat eiseres bij eiser doorbracht is, anders dan eiseres heeft aangevoerd, niet van doorslaggevende betekenis [2] . Van belang is dat het merendeel van de dagelijkse activiteiten van eiseres niet plaatsvond op haar eigen adres maar in de woning van eiser, zodat in de te beoordelen periode daar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiseres lag.
10.3
Gelet op het voorgaande is aan het eerste criterium, het gezamenlijk hoofdverblijf, voldaan.
11. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
12. Eiseres heeft verklaard dat zij eiser heeft verzorgd na zijn niertransplantatie en dat ze hem nog ondersteunt omdat hij drie keer per week een nierdialyse krijgt. Eiseres heeft ook verklaard dat zij en eiser samen boodschappen doen en dat zij die om en om betalen, dat zij samen koken op de kamer van eiser en dat zij gezamenlijk eten. Gelet op deze verklaring en ook in aanmerking genomen dat eiser aan eiseres gratis woongenot verschafte, is ook aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, voldaan.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. Niet in geschil is dat eiseres dit niet heeft gemeld. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Eiseres heeft daarom in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand ontvangen. Zij was immers geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden om het recht op bijstand in te trekken met ingang van 7 juni 2014.
De terugvordering
14. In artikel 58, eerste lid, van de Pw, staat dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
15. Gelet op wat onder 13. is overwogen was verweerder gehouden de ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
16. Verweerder vordert van eiseres de volledige kosten van bijstand terug over de periode 7 juni 2014 tot en met 17 juli 2017. Ter zitting heeft verweerder zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat eisers over de periode 7 juni 2014 tot en met 18 september 2016 beiden volledige bijstand ontvingen naar de norm van een alleenstaande. Als eiseres melding had gemaakt van het samenwonen met eiser, zouden zij en eiser over deze periode bijstand hebben ontvangen naar de gehuwden norm, aldus verweerder.
17. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016 [3] is de rechtbank van oordeel dat verweerder onder de in 16. genoemde omstandigheden niet gerechtigd was om de volledige kosten van bijstand over de periode 7 juni 2014 tot en met 18 september 2016 van eiseres terug te vorderen. Verweerder had dit bedrag moeten beperken tot wat eiseres te veel heeft ontvangen, te weten de bijstand naar de alleenstaande norm minus de helft van de bijstand naar de gehuwden norm. Het bestreden besluit I is, voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering, daarom genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De medeterugvordering
18. Over de medeterugvordering, waarbij eiseres hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door eiser ten onrechte in de periode van 1 november 2012 tot en met 18 september 2016 ontvangen bijstand overweegt de rechtbank als volgt. Met het besluit van 2 augustus 2017 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken met ingang van 1 november 2012 tot en met 18 september 2016 en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.052,61 van eiser teruggevorderd. Eiseres is met het primaire besluit III hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van dit bedrag.
De bezwaarschriftencommissie heeft hierover geoordeeld dat eiseres geen belanghebbende is ten aanzien van de beoordeling of terecht is overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand van eiser. De bezwaarschriftencommissie gaat er daarom vanuit dat ten onrechte bijstand is verstrekt aan eiser en dat verweerder verplicht was om over te gaan tot terugvordering daarvan. Omdat de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend kan de ten onrechte aan eiser verleende bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw mede worden teruggevorderd van eiseres, aldus de bezwaarschriftencommissie. Verweerder neemt dit advies in het bestreden besluit I over.
19. Het is vaste rechtspraak [4] van de CRvB dat het college zelfstandig dient te beoordelen of in de betreffende periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het enkele feit dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 2 augustus 2017, waarbij het recht op bijstand van eiser is ingetrokken over de periode 1 november 2012 tot en met 18 september 2016 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met eiseres, brengt dus niet mee dat ten aanzien van eiseres zonder meer kan worden aangenomen dat sprake was van gezamenlijke huishouding tussen eiser en eiseres.
20. Zoals hiervoor onder 13. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat over de periode 7 juni 2014 tot en met 17 juli 2017 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Maar over de periode 1 november 2012 tot 7 juni 2014 heeft verweerder dat niet nader onderbouwd. Nu eiseres in bezwaar het bestaan van een gezamenlijke huishouding heeft betwist, had verweerder in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met het enkel verwijzen naar het besluit van 2 augustus 2017 dat ten aanzien van eiser is genomen. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
21. Voor de medeterugvordering over de periode 7 juni 2014 tot en met 18 september 2016 dient, zoals hiervoor onder 16. is overwogen, rekening worden gehouden met het feit dat als door eiser melding was gemaakt van het samenwonen in dat geval de bijstand aan eisers zou zijn verstrekt naar de gehuwdennorm. Zodoende is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de medeterugvordering ook sprake is van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
UTR 18/2059, het beroep van eiser
22. Het beroep van eiser is gericht tegen het medeterugvorderingsbesluit waarbij eiser hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door eiseres ten onrechte ontvangen bijstand van € 43.539,74 in de periode 7 juni 2014 tot en met 17 juli 2017.
23. Zoals hiervoor onder 16. is overwogen is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat als melding was gemaakt van het samenwonen dat eisers dan, voor zover het de periode 7 juni 2014 tot en met 18 september 2016 betreft, bijstand zouden hebben gekregen naar de gehuwdennorm. Omdat de hoogte van de terugvordering van eiseres, gelet op wat onder 17. is overwogen, niet juist is volgt daaruit dat de medeterugvordering van eiser ook niet juist is. Ook het bestreden besluit II is, voor zover dat ziet op de hoogte van de medeterugvordering, genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Hoe nu verder?
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen is zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen.
Om de gebreken in de zaak van eiseres te herstellen moet verweerder:
  • een nieuwe berekening maken van het terug te vorderen bedrag (zie r.o. 17);
  • motiveren dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met eiser over de periode 1 november 2012 tot 7 juni 2014 (zie r.o. 20) en
  • een nieuwe berekening maken van het medeterugvorderingsbedrag (zie r.o. 21).
Om het gebrek in de zaak van eiser te herstellen moet verweerder:
- een nieuwe berekening maken van het medeterugvorderingsbedrag (zie r.o. 23).
De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen, bepaalt de rechtbank op zes weken na verzending van deze uitspraak.
25. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
26. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 [5] .
27. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik
maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van wat in deze
tussenuitspraak is overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1819 en van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1463.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3570.