ECLI:NL:RBMNE:2021:1202

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
19/4499
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van alcoholverbod in supermarkt met dwangsom en invorderingsbesluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de burgemeester van de gemeente Utrecht als verweerder. De zaak betreft de handhaving van een alcoholverbod in de supermarkt van eiser, opgelegd door de burgemeester. Eiser kreeg in februari 2018 een last onder dwangsom opgelegd, waarbij hij werd gelast om in zijn bedrijf geen alcohol te (laten) nuttigen, met een dwangsom van € 2.500,- per overtreding. In november 2018 heeft de burgemeester een eerste invorderingsbesluit genomen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom niet op de juiste wijze aan eiser is bekendgemaakt, waardoor het eerste invorderingsbesluit niet kon standhouden. Het tweede invorderingsbesluit, dat in september 2019 werd genomen, werd door de rechtbank wel gegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verbeurde dwangsommen niet kon betalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de burgemeester niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, wat heeft geleid tot een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de burgemeester veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding aan eiser wegens deze termijnoverschrijding en heeft de proceskosten van eiser vergoed. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het eerste invorderingsbesluit gegrond verklaard en dit besluit herroepen, terwijl het beroep tegen het tweede invorderingsbesluit ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen om het beroep van eiser tegen een mogelijk derde invorderingsbesluit te behandelen als bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [bedrijf] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.R. Coffi),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Geleijnse).

Procesverloop

1. In zijn besluit van 27 februari 2018 heeft verweerder eiser gelast om in zijn bedrijf aan de [adres] geen alcohol te (laten) nuttigen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,-. Verweerder heeft eiser verder gelast om in zijn bedrijf geen sterke drank op voorraad te hebben, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,-. De rechtbank duidt dit besluit aan als de last onder dwangsom.
2. In het besluit van 21 november 2018 (het invorderingsbesluit 1) heeft verweerder van eiser een verbeurde dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 2.500,-. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt op 30 december 2018. Het bezwaar richt zich ook tegen de last onder dwangsom.
3. Bij besluit van 5 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom niet-ontvankelijk en het bezwaar gericht tegen invorderingsbesluit 1 ongegrond verklaard.
4, Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft in het besluit van 30 september 2019 (invorderingsbesluit 2) opnieuw een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.500,- van eiser ingevorderd. Het bezwaar dat eiser hiertegen heeft gemaakt, heeft verweerder op 4 februari 2020 aan de rechtbank doorgestuurd om dat bezwaar verder te behandelen als beroep.
5. De zitting heeft op 7 januari 2021 met behulp van een Skypebeeldverbinding plaatsgevonden. De rechtbank heeft twee zittingen gehouden; één in de ochtend en één aanvullende zitting in de middag. Eiser is tijdens de ochtendzitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de middagzitting hebben alleen de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Voor het aannemen van 'betalingsonmacht' gelden strenge criteria: het netto-inkomen van eiser en zijn/haar eventuele fiscale partner gezamenlijk is lager dan 90% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande én zij hebben (beiden) geen vermogen waaruit eiser het griffierecht kan betalen. De rechtbank heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat niet is gebleken dat hij aan deze criteria voor betalingsonmacht voldoet. Eiser heeft het griffierecht vervolgens voldaan.
Eiser exploiteert een supermarkt aan de [adres] . Verweerder heeft, zo blijkt uit de last onder dwangsom, op 13 januari en op 26 januari 2018 inspecties laten uitvoeren in deze winkel. De inspecteurs hebben bij beide gelegenheden overtredingen van de Drank- en Horecawet vastgesteld en dat heeft geleid tot het opleggen van de last onder dwangsom. Omdat eiser zich niet zou hebben gehouden aan de opgelegde last, zijn er volgens verweerder dwangsommen verbeurd. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat hij de last onder dwangsom niet heeft ontvangen en dat er dus ook geen dwangsommen verbeurd kunnen zijn. Het beroep dat nu voorligt richt zich tegen zowel de last onder dwangsom als tegen de daaropvolgende invorderingsbeschikkingen.
Informatieplicht
Verweerder is op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om, binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan hem, de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden. Artikel 8:31 van de Awb bepaalt -onder andere- dat als een partij niet voldoet aan de verplichting om inlichtingen te geven of stukken over te leggen de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 22 oktober 2019 het beroepschrift van eiser toegestuurd. Het beroepschrift bevat gronden. De rechtbank heeft verweerder verzocht om haar binnen vier weken alle op de zaak betrekking hebbende stukken, oftewel de gedingstukken, toe te sturen. Daarbij heeft zij vermeld dat bij het uitblijven van een reactie van verweerder zij de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
Verweerder niet op het verzoek gereageerd. Bij brief van 22 november 2019 heeft de rechtbank opnieuw gevraagd om haar de gedingstukken toe te sturen. Verweerder heeft vervolgens op 6 december 2019 gedingstukken ingestuurd.
In een brief van 24 juni 2020 heeft de rechtbank verweerder - kort gezegd- verzocht om een toelichting te geven hoe hij de last onder dwangsom aan eiser heeft bekendgemaakt. De rechtbank heeft verweerder verder gevraagd om haar de processen-verbaal die ten grondslag liggen aan de last onder dwangsom en de invorderingsbesluiten 1 en 2 toe te sturen, omdat die ontbreken. Ook heeft zij opheldering gevraagd over het proces-verbaal van 10 juni 2019 dat verweerder wel heeft overgelegd, maar dat niet ten grondslag lijkt te liggen aan invorderingsbesluit 2, omdat in dat besluit wordt gesproken over een overtreding die zou zijn begaan op 13 juni 2019. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft verweerder dezelfde vragen nogmaals gesteld in een brief van 20 oktober 2020. Ook hierop heeft verweerder niet gereageerd.
De griffier heeft vervolgens tot twee keer toe telefonisch contact gehad met verweerder om aandacht te vragen voor het ontbreken van gedingstukken en de gevraagde informatie. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in twee e-mailberichten van de gemachtigde van verweerder van 17 en 22 december 2020, waarin hij heeft toegezegd om voor de zitting van 7 januari 2021 de gevraagde informatie en de stukken alsnog aan de rechtbank te verstrekken. Dit heeft hij echter niet gedaan.
De gemachtigde van verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat hij de bekendmaking van de last onder dwangsom alleen mondeling wil toelichten, omdat stukken over de verzending feitelijk ontbreken. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank voldoende is geïnformeerd en dat, als de rechtbank meer informatie nodig zou hebben, het op haar weg lag om daar expliciet om te verzoeken.
Dit standpunt kan de rechtbank niet volgen. Niet alleen zijn de door de rechtbank opgevraagde processen-verbaal op de zaak betrekking hebbende stukken die verweerder op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb verplicht is aan de rechtbank toe te sturen, maar de rechtbank heeft ook in de hiervoor genoemde brieven expliciet gevraagd om deze gedingstukken aan haar te zenden. Verweerder is vervolgens in gebreke gebleven om de gevraagde stukken over te leggen.
Tijdens de aanvullende middagzitting heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder op 18 mei 2020 nog een invorderingsbesluit heeft genomen (invorderingsbesluit 3). Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb richt het nu voorliggende beroep van eiser zich in beginsel ook tegen dit besluit. Verweerder heeft de rechtbank ook niet op de hoogte gesteld van dit invorderingsbesluit. Het besluit, een eventueel bezwaar en stukken die zien op de overtreding die door eiser zou zijn begaan, ontbreken.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank zal de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Hierna zal zij per besluit bespreken wat de consequenties zijn van het feit dat verweerder zich niet aan zijn inlichtingenplicht heeft gehouden.
Over de last onder dwangsom
13. Verweerder stelt dat hij de last onder dwangsom op 28 februari 2018 - de datum van de poststempel op het besluit- aan eiser heeft toegestuurd. De werkwijze van verweerder is, zo stelt verweerder op de zitting, zo ingericht dat stukken die voorzien zijn van zo’n verzendstempel ook daadwerkelijk per post zijn verzonden.
14. In het geval een besluit niet aangetekend wordt verstuurd, is het volgens vaste rechtspraak, aan verweerder om aannemelijk te maken dat het stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken dat het document naar het juiste adres is verzonden. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg eiser het vermoeden van verzending weg te nemen. Hij moet dan feiten stellen op grond waarvan eraan getwijfeld kan worden dat hij het stuk heeft ontvangen. [1]
15. Omdat de last onder dwangsom niet aangetekend aan eiser is verstuurd, moet verweerder dus in dit geval aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. Vaststaat dat de last onder dwangsom juist is geadresseerd. Maar omdat verweerder verder geen concrete informatie heeft overgelegd over de verzending van dit stuk, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de last onder dwangsom op 28 februari 2018 ook daadwerkelijk aan eiser is verzonden. Wat hij daarover tijdens de zitting heeft verklaard, is niet voldoende, omdat de werkwijze die hij heeft geschetst de mogelijkheid openlaat dat stukken wel zijn gestempeld, maar niet in een postkamer zijn verwerkt en dus ook niet zijn verzonden. In dit verband wijst de rechtbank naar de uitspraak van ABRvS van 20 november 2020, [2] waarin de ABRvS dezelfde werkwijze van de het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ook onvoldoende heeft bevonden. Verweerder heeft de verzending van de last onder dwangsom dus niet aannemelijk gemaakt en daarom dient het ervoor te worden gehouden dat deze last niet op 28 februari 2018 aan eiser op de voorgeschreven manier is bekendgemaakt.
16. Dit neemt echter niet weg dat eiser rond 30 augustus 2018 alsnog via zijn gemachtigde op de hoogte is geraakt van dit besluit. Naar aanleiding van het voornemen om invorderingsbesluit 1 te nemen, heeft de gemachtigde om nadere informatie gevraagd bij verweerder en dat heeft ertoe geleid dat verweerder de last onder dwangsom alsnog aan de gemachtigde heeft toegestuurd. De gemachtigde van eiser heeft de ontvangst van het stuk tijdens de zitting bevestigd. Anders dan hij aanneemt geldt het toezenden van een besluit aan de gemachtigde als bekendmaking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Uit artikel 2:1 van de Awb vloeit namelijk voort dat als iemand een gemachtigde heeft, het contact met het bestuursorgaan vanaf dat moment via deze gemachtigde verloopt. Dit betekent zelfs dat de voorgeschreven wijze van bekendmaking van een besluit vanaf dat moment bekendmaking aan de gemachtigde is en niet meer door verzending van het stuk aan eiser zelf. [3]
17. Eiser heeft pas op 30 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom en dat is te laat, want gedaan buiten de voorgeschreven bezwaartermijn van artikel 6:7 van de Awb. Tijdens de zitting heeft de rechtbank gevraagd waarom eiser niet binnen zes weken na ontvangst van het besluit, in dit geval dus 30 augustus 2018, bezwaar heeft gemaakt. Daarop heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de bekendmaking nog niet had plaatsgevonden nu het enkel aan hem bekend was gemaakt en dat hij moest wachten tot verweerder verdere handhavingsmaatregelen jegens eiser zou nemen. Deze aanname is dus onjuist en de uitleg levert geen reden op om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het bezwaar van eiser is daarom te laat ingediend en daarmee niet-ontvankelijk. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op dit standpunt gesteld. Het beroep van eiser gericht tegen dat besluitonderdeel is dan ook ongegrond.
Over invorderingsbesluit 1
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een inspectie op 26 juli 2018 is gebleken dat niet aan de last onder dwangsom werd voldaan en dat daarom dwangsommen zijn verbeurd. Verweerder heeft ondanks herhaaldelijk verzoek geen informatie over deze overtreding aan de rechtbank toegestuurd.
19. Die informatie heeft de rechtbank op dit moment echter feitelijk ook niet meer nodig, omdat de zij hiervoor al heeft geconcludeerd dat de last onder dwangsom niet eerder dan op 30 augustus 2018 aan eiser is bekendgemaakt en vanaf dat moment pas werking heeft. Er kunnen dus geen dwangsommen zijn verbeurd op een daaraan voorafgaand moment. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit voor zover daarin het bezwaar van eiser tegen invorderingsbesluit 1 ongegrond is verklaard wordt vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door invorderingsbesluit 1 te herroepen. Daarmee is dit invorderingsbesluit dus in zijn geheel van tafel.
Over invorderingsbesluit 2
20. Verweerder heeft de rechtbank op 4 februari 2020 invorderingsbesluit 2 en het bezwaar, dat eiser daartegen heeft gemaakt, toegestuurd. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom ook betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Het beroep van eiser richt zich daarom ook tegen invorderingsbesluit 2.
21. De rechtbank stelt vast dat invorderingsbesluit 2 het gevolg is van een door verweerder gestelde overtreding van 7 juni 2019. Tijdens de zitting heeft verweerder verklaard dat in invorderingsbesluit 2 zelf ten onrechte staat vermeld dat het zou gaan om een overtreding die heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het gaat om een overtreding van 7 juni 2019 en dat daarvan een proces-verbaal is opgesteld op 10 juni 2019. Dit proces-verbaal heeft de rechtbank van verweerder ontvangen.
22. Het standpunt van eiser dat de last onder dwangsom nooit in werking is getreden en dat daarmee alle invorderingsbesluiten dus ook onrechtmatig zijn, volgt de rechtbank – zoals hiervoor al is uiteengezet – niet. De gestelde overtreding heeft plaatsgevonden nadat de last onder dwangsom aan eiser is bekendgemaakt en dus werking heeft. De rechtbank zal hierna beoordelen of de dwangsommen zijn verbeurd en of verweerder in redelijkheid kon overgaan tot invordering.
23. Uit het proces-verbaal van 10 juni 2019 maakt de rechtbank het volgende op. De verbalisant is onder andere belast met het toezicht op de Drank- en Horecawet. Hij heeft op 7 juni 2019, samen met een niet nader genoemde collega, een inspectie uitgevoerd in de supermarkt van eiser. Om 21:10 uur heeft de verbalisant gezien dat een aantal mensen in en voor de supermarkt van eiser stonden. De verbalisant is de supermarkt ingegaan en zag dat eiser een geopend flesje bier in zijn handen had en dat wegzette in een winkelschap. Er waren ongeveer 12 mensen in het bedrijf aanwezig en het merendeel van de mensen dronk bier.
De verbalisant liep naar het winkelschap waar eiser het flesje had weggezet en stelde vast dat het om een flesje bier van het merk Guinness Special Export ging (alcoholvolume van 8% en inhoud 33 cl). Hij zag dat meerdere mensen uit zulke flessen dronken, waarna hij vaststelde dat er alcohol werd gedronken in de supermarkt. Ook zag hij dat er meerdere lege flessen waren weggezet in de schappen tussen de levensmiddelen.
De verbalisant heeft eiser gevraagd om mee naar buiten te lopen en heeft daar met hem gesproken. Daarbij werden zij vervelend bejegend door een man die zichtbaar en ruikbaar teveel alcohol had gedronken. Eiser heeft verklaard:
- Ik weet dat het niet mag;
- We hebben een feestje;
- Het is gewoon gezellig;
- Die jongens hebben ergens anders veel gedronken en niet bij mij.
Bij het proces-verbaal zijn zwart-witfoto’s gevoegd, waaronder een foto van een flesje Guinness en op de achtergrond meer flesjes.
24. Eiser betoogt dat er geen overtreding heeft plaatsgevonden, omdat er geen alcohol is genuttigd in de supermarkt. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat er geen sprake was van een feestje, maar van een zakelijke bespreking. Hij heeft dit onderbouwd met een verklaring van 20 juli 2019 van [A] , voorzitter van de [stichting] , die hij op de ochtend van de zitting aan de rechtbank heeft gemaild. In deze verklaring stelt [A] dat de ontmoeting niets van doen had met het kopen en vervolgens nuttigen van alcohol. Eiser stelt verder dat in de flesjes van de aanwezigen geen bier zat, maar een andere niet alcoholhoudende drank dat in vergelijkbare flesjes wordt verkocht. Dit zou de verbalisant niet hebben geweten, maar het zou wel blijken uit één van de foto’s die bij het proces-verbaal is gevoegd. Als deze foto in kleur wordt bekeken, is te zien dat er weliswaar flesjes op staan die lijken op bierflesjes, maar het niet zijn. Het flesje Guinness dat de verbalisant eiser zag wegzetten, was een leeg flesje dat eiser voor zijn klanten verzamelt om terug te sturen naar de importeur van dit biermerk. Eiser heft geen statiegeld op de flesjes, maar neemt deze wel in. De flesjes die in de schappen stonden, moesten nog worden meegenomen om achter in de winkel te worden verzameld. Eiser stelt verder dat deze verbalisant het op hem heeft gemunt en dat hij steeds wordt gecontroleerd, terwijl er niets aan de hand is.
25. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en zal toelichten waarom niet.
26. Het door de inspecteur opgestelde proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt. Volgens vaste rechtspraak heeft een bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid om het bewijs aan te dragen voor de overtreding maar hij mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [4]
27. Wat eiser heeft aangedragen is niet voldoende om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal. De verklaringen die de verbalisant heeft opgenomen, zijn duidelijk. Eiser erkende dat er een feestje was en hij wist dat hij iets deed wat niet mocht. Hij heeft toen niet verklaard dat de aanwezigen geen bier dronken en hij heeft toen ook niets verklaard over het verzamelen van flesjes Guinness om terug te brengen naar de importeur. De verklaring van [A] is verder niet concreet genoeg. Zo staat in die verklaring niet duidelijk over welke gelegenheid zij het heeft, omdat een datum van de bijeenkomst in de winkel ontbreekt. Zij heeft het bovendien over het doel van de bijeenkomst: die zou niet te maken hebben met het kopen en nuttigen van alcohol. Dat laat onverlet dat de aanwezigen alcohol zouden kunnen hebben genuttigd tijdens de bijeenkomst die dus kennelijk een ander doel had. Eiser heeft gesteld dat de aanwezigen een non-alcoholische drank dronken uit flesjes die leken op bierflesjes, maar dat dus niet waren. Hij heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd en de rechtbank alleen gewezen op een zwart-witfoto in het dossier. Daaruit kan de rechtbank niet opmaken dat daarop flesjes zouden staan van verschillende merken, nog los van de vraag wat dat dan zou betekenen. Eisers verhaal strookt ook niet met verklaring van de verbalisant dat hij zag dat het flesje dat eiser wegzette van het merk Guinness was en dat hij vaststelde dat meerdere mensen uit ‘zulke flessen’ dronken. Daaruit volgt dat de verbalisant de klanten Guinness zag drinken. Als dit niet juist zou zijn, ligt het op de weg van eiser om meer informatie te geven. Eiser heeft de inhoud van het proces-verbaal naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende weerlegt om aan de inhoud van het proces-verbaal te twijfelen. Dat de verbalisant vooringenomen is en dat hij het op eiser gemunt zou hebben, heeft eiser ook niet verder onderbouwd. Verweerder heeft het proces-verbaal ten grondslag mogen leggen aan invorderingsbesluit 2. Deze beroepsgrond slaagt niet.
28. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zijn onderneming de kosten van de verbeurde dwangsom niet kan dragen, omdat hij te weinig omzet heeft. Verweerder zou daarom van invordering moeten afzien, volgens eiser. Eiser heeft toegelicht dat hij een kleine onderneming runt. Zijn inkomen moet nog worden aangevuld met een uitkering, omdat hij nog niet zoveel omzet heeft. Eiser heeft verder in het kader van zijn beroep op betalingsonmacht voor vrijstelling van het griffierecht de winst- en verliesrekeningen 2017 en 2018 overgelegd, waaruit zijn penibele financiële situatie zou blijken. Tijdens de zitting heeft eiser erop gewezen dat de verweerder ondernemers zoals eiser in coronatijd zou moeten ondersteunen en dus zou moeten afzien van invordering.
29. Volgens vaste rechtspraak [5] moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou namelijk afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, [6] waarin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
30. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase volledig worden gewogen en, als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen volledig te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij moet daartoe zodanige informatie verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. [7]
31. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de verbeurde dwangsommen niet kan betalen. Hij heeft geen betrouwbaar en volledig beeld gegeven van zijn financiën. De winst- en verliesrekeningen over 2017 en 2018 zijn te weinig om daaruit conclusies te trekken over de huidige situatie van eiser en zij geven ook geen totaalbeeld van de financiële situatie. Dat eiser onmogelijk de verbeurde dwangsom zou kunnen betalen, is dus niet gebleken. Of de coronamaatregelen de supermarkt van eiser hebben getroffen en in welke mate, heeft eiser verder ook niet onderbouwd. Het voorgaande betekent dat verweerder niet van invordering had hoeven afzien.
32. Het beroep van eiser voor zover gericht tegen invorderingsbesluit 2 is dan ook ongegrond.
Over invorderingsbesluit 3
33. Tijdens de zitting heeft eiser, onder verwijzing naar artikel 5:39, eerste lid, van de Awb verklaard dat er nog een derde invorderingsbesluit is genomen, waartegen het beroep is gericht. Eiser heeft dit besluit voor het eerst genoemd in zijn e-mailbericht aan de rechtbank dat hij op de dag van de zitting om 8:33 uur heeft verstuurd. Geen van de partijen heeft in de ochtendzitting gesproken over dit besluit. Eiser heeft slechts zijdelings de datum 18 mei 2020 genoemd zonder concreet daarbij te vermelden dat het daarbij om nog een invorderingsbesluit zou gaan. Pas aan het eind van de aanvullende middagzitting is helder geworden dat er nog een derde invorderingsbesluit zou zijn dat voortvloeit uit dezelfde last onder dwangsom als waarover dit beroep onder andere gaat.
34. In het geval een beroep gaat over een last onder dwangsom – zoals hier onder andere het geval is - is de rechtbank vanuit een oogpunt van processuele rechtszekerheid voor partijen gehouden om verweerder te vragen of er ook invorderingsbeschikkingen zijn genomen die onder toepassing van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bij dat beroep betrokken moeten worden. Deze herinneringsplicht volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 20 juli 2011 en 24 oktober 2012. [8] De rechtbank heeft aan deze verplichting niet voldaan. Zij heeft verweerder er niet expliciet aan herinnerd dat alle invorderingsbeschikkingen en bezwaren daartegen moesten worden doorgestuurd aan de rechtbank. Dit laat onverlet dat verweerder zelf wél invorderingsbesluit 2 aan de rechtbank heeft toegestuurd onder verwijzing naar artikel 5:39 van de Awb. Verweerder was er dus van op de hoogte dat invorderingsbeschikkingen en bezwaarschriften daartegen moesten worden doorgestuurd aan de rechtbank, maar hij heeft dit kennelijk niet gedaan met invorderingsbesluit 3. Artikel 5:39, derde lid, van de Awb bepaalt verder dat de belanghebbende, eiser in dit geval, in beroep zo mogelijk een afschrift overlegt van de beschikking die hij betwist. Ook eiser heeft niet eerder dan 7 januari 2021 melding gemaakt van het bestaan van invorderingsbesluit 3 en hij heeft de rechtbank geen afschrift van dat besluit toegestuurd. Eiser heeft evenmin een bezwaarschift (of betwisting) overgelegd. Hij heeft alleen bij zijn e-mailbericht twee getuigenverklaringen gevoegd die kennelijk gaan over de overtreding die heeft geleid tot verbeuring van de dwangsom.
35. De rechtbank kan niet met zekerheid zeggen dat invorderingsbesluit 3 gaat over een verbeurde dwangsom die volgt uit de last onder dwangsom die in deze procedure is besproken. Zij heeft het besluit tot invordering 3 immers niet en kan dat dus niet nagaan. Verweerder heeft daarover ook geen helderheid gegeven. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij er niets over heeft vernomen van de inhoudelijke afdeling. Of invorderingsbesluit 3 het gevolg is de last onder dwangsom staat niet vast. In dit geval speelt een rol dat aan eiser ook andere lasten onder dwangsom zouden zijn opgelegd wegens bijvoorbeeld het overtreden van de Winkeltijdenwet, zodat niet valt uit te sluiten dat de verbeurde dwangsom niet voortvloeit uit de last onder dwangsom van 27 februari 2021 maar uit een andere opgelegde last.
36. De rechtbank staat voor de vraag of zij de behandeling van het beroep moet aanhouden om partijen in de gelegenheid te stellen invorderingsbesluit 3, het daarbij behorende proces-verbaal en de verdere betwisting van eiser, alsnog te overleggen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat zij aanhouding van het beroep in dit stadium van de procedure niet aangewezen vindt. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste is dat deze procedure al lange tijd in beslag neemt en dat eiser hierover op de zitting ook heeft geklaagd. Hij verkeert al lange tijd in onzekerheid over de geldigheid van de last onder dwangsom. Het is ook de vraag hoe lang de procedure, gelet op alle onduidelijkheid op dit moment, verder gaat duren en of daarin dan ook een mogelijk vierde invorderingsbesluit zal moeten worden betrokken, wat verweerder volgens eiser van plan is te nemen. De tweede reden is dat de rechtbank op dit moment zo weinig informatie van partijen heeft over invorderingsbesluit 3 dat ook niet geheel zeker is dat het hier om een besluit gaat dat inderdaad voortvloeit uit de last onder dwangsom die hier is besproken.
De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder een beslissing moet nemen over het bezwaar dan wel de betwisting gericht tegen invorderingsbesluit 3 en zij maakt daarvoor zo nodig gebruik van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb.
Overschrijding van de redelijke termijn
37. Tijdens de zitting heeft eiser geklaagd over de lang duur van de procedure. Hij betoogt dat hij al lange tijd in onzekerheid verkeert. De rechtbank heeft dit betoog met toepassing van artikel 8:69 van de Awb opgevat als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
38. Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. [9] De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode begint met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt, een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen op welke manier de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan of, als de overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden in beroep, ten laste van de Staat der Nederlanden.
39. De hoofdregel is dat de bezwaarfase een half jaar in beslag mag nemen en de beroepsfase anderhalf jaar. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 30 december 2018 tot deze uitspraak twee jaar en twee maanden zijn verstreken. Er is geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure twee maanden te lang heeft geduurd. Eiser heeft dus recht op een schadevergoeding van € 500,-.
40. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 december 2018 (deze datum noemt verweerder als datum van ontvangst in het bestreden besluit van 5 september 2019) iets meer dan 8 maanden geduurd. Dat is dus twee maanden te lang. De procedure bij de rechtbank heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 oktober 2019 tot aan deze uitspraak – 17 maanden geduurd. De rechtbank is binnen de termijn van anderhalf jaar gebleven. Niet is gebleken dat de termijnoverschrijding te wijten is aan het gedrag van eiser. De conclusie is dat de termijnoverschrijding is toe te rekenen aan verweerder.
De rechtbank merkt daarbij op dat de termijn in de beroepsfase door de rechtbank weliswaar niet is overschreden, maar dat de procedure door het gebrek aan medewerking van de kant van verweerder wel ernstig is vertraagd. Doordat verweerder bij herhaling niet heeft voldaan aan de informatieverplichting, heeft ook de planning van de zitting namelijk vertraging opgelopen. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen in de betaling van € 500,- schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Samenvatting
41. De rechtbank concludeert dat het verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar van eiser daartegen niet verontschuldigbaar te laat is ingediend. Verweerder heeft echter bij datzelfde besluit ten onrechte het bezwaar van eiser tegen invorderingsbesluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt en herroept invorderingsbesluit 1. Zij bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het beroep voor zover gericht tegen invorderingsbesluit 2 is ongegrond. Het beroep voor zover gericht tegen (een eventueel genomen) invorderingsbesluit 3 stuurt de rechtbank door aan verweerder ter verdere behandeling als bezwaar.
42. Omdat de rechtbank hierboven heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden, wijst zij het verzoek om schadevergoeding toe in die zin dat zij verweerder veroordeelt tot betaling van € 500,- aan eiser.
43. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
44. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de ochtendzitting en 1 punt voor het verschijnen op de middagzitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.602,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van eiser tegen invorderingsbesluit 1 van 21 november 2018 ongegrond is verklaard;
- herroept invorderingsbesluit 1;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep van eiser voor zover gericht tegen invorderingsbesluit 2 van 30 september 2019 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het beroep van eiser voor zover gericht tegen een mogelijk invorderingsbesluit 3 van 18 mei 2020 behandelt als bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 januari 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:156).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 20 juni 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:87), en 26 februari 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:605).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 januari 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:169).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 13 juni 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:1968)
6.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
7.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:1618)
9.Zie de uitspraken ABRvS van 24 december 2008, (ECLI:NL:RVS:2008:BG8294) en 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188).