ECLI:NL:RBMNE:2025:5520

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
UTR 25/818
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering met betrekking tot kostendelende medebewoners en onderverhuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, die zijn uitkering had herzien over verschillende periodes vanwege de aanwezigheid van kostendelende medebewoners en inkomsten uit onderverhuur. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het advies van de Commissie Bezwaarschriften niet is opgevolgd en dat er geen (kenbaar) onderzoek is verricht naar de feitelijke situatie van eiser en de door hem overgelegde bankafschriften. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet houdbaar is en vernietigt dit. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten en het college moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.M. Pater),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder,

het college
(gemachtigde: M. Wielandt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). [1] Met het (primaire) besluit van 30 april 2024 is de uitkering van eiser herzien over de periode van 1 september 2020 tot en met 30 augustus 2023 (in verband met een kostendelende medebewoner) en is de uitkering van eiser over de maand augustus 2023 ingetrokken (in verband met ontvangen bijschrijvingen). Daarnaast is de uitkering van eiser herzien over de periode van 1 september 2023 tot en met 29 februari 2024 (in verband met ontvangen inkomen uit de verhuur van een woning) en tevens herzien vanaf 29 januari 2024 (in verband met een kostendelende medebewoner). Met het (primaire) besluit van 14 mei 2024 is vervolgens besloten tot een (bruto) terugvordering van de teveel ontvangen bijstandsuitkering van € 23.614,14.
1.1.
Met het bestreden besluit van 19 december 2024 is het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten deels gegrond verklaard in die zin dat het college heeft besloten dat het terugvorderingsbesluit van 14 mei 2024 niet in stand kan blijven en het bedrag aan terug te vorderen bijstandsuitkering wordt gematigd naar € 21.763,33.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Procesverloop

2. Op 1 maart 2023 heeft het Team Handhaving van het Cluster Uitvoering Sociaal Domein van de gemeente Noordoostpolder een anonieme tip ontvangen dat eiser zijn woning aan het adres [adres 1] te [woonplaats] zou onderverhuren. Op 20 februari 2024 is daarop door een fraudepreventiemedewerker van het Cluster Uitvoering Sociaal Domein een onderzoek ingesteld.
2.1.
In het rapport handhaving van 26 april 2024 (hierna: het rapport handhaving) is vermeld dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat eiser huurder is van twee woningen. Naast de hiervoor al genoemde woning aan het adres [adres 1] te [woonplaats] huurt eiser sinds 23 augustus 2023 ook een huurwoning aan het adres [adres 2] te [woonplaats] . Volgens het rapport handhaving zou eiser de woning in [woonplaats] zelf bewonen en zou hij de woning in [woonplaats] onderverhuren aan de heer [A] (hierna: [A] ). Hiervoor zou [A] een bedrag van € 1.250,- tot € 1.300,- per maand aan eiser betalen aan huur.
2.2.
In het rapport handhaving is verder vermeld dat uit verklaringen van [A] is gebleken dat hij vanaf begin 2020 tot september 2023 woonachtig is geweest aan het adres [adres 1] te [woonplaats] . Ook is in dit rapport vermeld dat het waterverbruik op het adres [adres 1] te [woonplaats] boven de NIBUD-grens voor een tweepersoonshuishouden ligt en dat eiser € 600,- tot € 800,- per maand aan boodschappen besteedde terwijl de richtlijn van het NIBUD voor een eenpersoonshuishouden uitgaat van iets meer dan € 258,- per maand.
2.3.
In het kader van het jegens eiser ingestelde onderzoek vond op 22 maart 2024, met toestemming van eiser, een huisbezoek plaats op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Tijdens dit huisbezoek werd in de woning, naast eiser, de heer [B] (hierna: [B] ) aangetroffen. Voorts werden in de woning alle persoonlijke bezittingen van [B] aangetroffen. In het rapport handhaving is verder vermeld dat [B] bij zijn werkgever met ingang van week 5 van het jaar 2024 het adres [adres 1] te [woonplaats] als adres heeft opgegeven.
2.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft op 16 april 2024 een gesprek plaatsgevonden tussen twee fraudepreventiemedewerkers en eiser. Dit gesprek is door eiser voortijdig beëindigd en eiser heeft het gespreksverslag daarom niet ondertekend.
2.5.
Naar aanleiding van het rapport handhaving heeft het college de twee primaire besluiten genomen. Eiser heeft tegen beide (primaire) besluiten bezwaar gemaakt. Op 4 november 2024 heeft de hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Op 3 december 2024 heeft de Commissie Bezwaarschriften Noordoostpolder (hierna: de Commissie Bezwaarschriften) een advies aan het college uitgebracht en vervolgens is op 19 december 2024 het bestreden besluit genomen, waartegen eiser beroep heeft ingesteld.

Overwegingen

Algemene beroepsgrond
3. Eiser voert in beroep aan dat zijn gronden van bezwaar van 8 augustus 2024, omwille van de leesbaarheid van het beroepschrift, integraal als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank toetst het bestreden besluit. Het bezwaarschrift ziet op het primaire besluit. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van of verwijzen naar het bezwaarschrift, zonder toe te lichten welk gedeelte in beroep van toepassing is, is niet af te leiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit niet juist is. [2]
Mocht het college [A] als kostendelende medebewoner aanmerken?
4. Eiser voert aan dat [A] ten onrechte over de periode van 1 september 2020 tot 1 augustus 2023 als kostendelende medebewoner van eiser is aangemerkt. Er is sprake van tijdelijk verblijven van [A] en dus van logeren. Ook is uit onderzoek niet gebleken dat eiser ter zake huurinkomsten heeft ontvangen. Eiser beschouwt [A] als zijn stiefzoon en heeft hem tijdelijk onderdak verschaft. Uit de onderzoeksbevindingen in het dossier kan ook niet worden afgeleid dat [A] van 1 september 2020 tot 1 augustus 2023 in de woning van eiser woonachtig was. [A] gebruikte de woning van eiser als postadres vanwege het veelvuldig kwijtraken van post op zijn woonadres. Enkel het waterverbruik en een enkele getuigenverklaring vormen onvoldoende aanwijzing om te concluderen dat [A] zijn hoofdverblijf in de woning van eiser had of dat hij hier langdurig verbleef. Het college heeft daarnaast het advies van de Commissie Bezwaarschriften niet opgevolgd, in die zin dat het college niet gemotiveerd en/of nader onderzocht heeft of er sprake is van een van de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 19a van de Pw. Hierdoor heeft het college volgens eiser ook verzuimd om de vraag te beantwoorden of eiser en [A] een gezamenlijke huishouding voeren en verzuimd om bankafschriften over de periode 2020 – 2023 te onderzoeken op financiële verstrengeling.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De te beoordelen periode loopt van 1 september 2020 tot 1 augustus 2023.
4.2.
Artikel 19a, eerste lid, van de Pw, bepaalt, voor zover van belang:
‘In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon
van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet: (…)’
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. [3]
4.4.
Het besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het bijstandverlenend orgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Op het bijstandverlenend orgaan rust in beginsel de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan. [4] Dit betekent dat het college in beginsel aannemelijk moet maken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [A] zich gedurende de hier te beoordelen periode bevond in de woning van eiser.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ter zake een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Op grond van artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt, indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld. [5]
4.7.
In het bestreden besluit is vermeld dat het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 3 december 2024 wordt overgenomen. In dit advies is overwogen dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de kostendelersnorm is voldaan en dat het op de weg van het college had gelegen om te beoordelen of [A] daadwerkelijk was te beschouwen als een kostendelende medebewoner en niet viel onder de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 19a, eerste lid, van de Pw. Volgens de Commissie Bezwaarschriften had met name beoordeeld moeten worden of er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding omdat uit de verklaringen van [A] niet zonder meer blijkt dat daar geen sprake van was. De Commissie Bezwaarschriften overweegt verder dat onvoldoende uit de stukken is op te maken dat – zoals door het college tijdens de hoorzitting is gesteld – het college hier wel naar heeft gekeken maar dat werd geconcludeerd dat van de uitzonderingen van artikel 19a, eerste lid, van de Pw geen sprake was. De Commissie Bezwaarschriften heeft gelet hierop overwogen dat het college nader moet motiveren en/of onderzoeken of al dan niet sprake is van een van de in artikel 19a, eerste lid, van de Pw genoemde uitzonderingsgronden. De Commissie Bezwaarschriften heeft zich hierbij rekenschap gegeven van de omstandigheid dat een onderzoek naar een eventuele gezamenlijke huishouding lastig is en gewezen op de bankafschriften over de periode 2020 – 2023 die mogelijk soelaas zouden kunnen bieden voor wat betreft de aanwezigheid van financiële verstrengeling. De Commissie Bezwaarschriften heeft daarbij ook gewezen op het verbod van
reformatio in peius.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat [A] niet valt onder één van de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 19a, eerste lid, van de Pw en dat, behalve uit de verklaring van [A] , er geen aanknopingspunten zijn die wijzen op een gezamenlijke huishouding. De rechtbank stelt vast dat het college in dit kader, in afwijking van het advies van de Commissie Bezwaarschriften, niet nader heeft gemotiveerd of al dan niet sprake was van een van de in artikel 19a, eerste lid, van de Pw genoemde uitzonderingsgronden en ook geen (kenbaar) onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie en de door eiser overgelegde bankafschriften. Afhankelijk van de uitkomst van een dergelijk onderzoek lag het op de weg van het college om vervolgens, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften, de toepasselijkheid van de uitzonderingsgronden te beoordelen en te beoordelen of eiser en [A] een gezamenlijke huishouding voerden, rekening houdend met het verbod van
reformatio in peius. De enkele stelling ter zitting van het college dat er wel gekeken zou zijn naar de bankafschriften acht de rechtbank – bij gebrek aan een nadere motivering en onderbouwing – onvoldoende voor een ander oordeel. De reden voor het afwijken van het advies van de Commissie Bezwaarschriften is in het bestreden besluit niet vermeld. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat zij zich niet kon vinden in de overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften over de gezamenlijke huishouding omdat (op voorhand vast zou staan dat) dit meer negatieve gevolgen voor eiser zou hebben, behoefde ook deze stelling een nadere motivering in het bestreden besluit. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
Mocht het college [B] als kostendelende medebewoner aanmerken?
5. Eiser voert aan dat het college weliswaar de periode waarin [B] als kostendelende medebewoner wordt aangemerkt heeft ingekort, maar dat [B] nog steeds, vanaf 22 maart 2024, onterecht als kostendelende medebewoner is aangemerkt. Eiser licht toe dat [B] weliswaar toestemming had om het adres van eiser als postadres te gebruiken, maar dat [B] bij het UWV het adres van eiser ten onrechte als woonadres heeft opgegeven. Ook was er sprake van tijdelijk verblijf bij eiser, zonder dat hiervoor huur verschuldigd was. Dat alle persoonlijke spullen van [B] in de woning van eiser aanwezig waren is logisch verklaarbaar nu [B] deze nergens anders kon opslaan. Dat [B] een sleutel van de woning van eiser had is ook onvoldoende om kostendeling aan te nemen. [B] mocht deze reservesleutel zo nodig gebruiken.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen (zie 4.4) is het besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm een voor eiser belastend besluit. Om die reden rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [6]
5.2.
De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit ter zake een motiveringsgebrek bevat nu niet duidelijk uiteen is gezet gedurende welke te beoordelen periode de kostendelersnorm wordt toegepast ten aanzien van [B] . De rechtbank betrekt hierbij dat eiser tijdens de hoorzitting op 4 november 2024 heeft verklaard dat [B] slechts één dag in zijn woning heeft verbleven en dat bij een huisbezoek op 1 oktober 2024 niet [B] , maar een Poolse vrouw in de woning van eiser is aangetroffen. Tijdens genoemde hoorzitting heeft het college ook bevestigd dat [B] niet langer in de woning van eiser verblijft. De rechtbank acht de stelling van het college, zoals tijdens de zitting naar voren is gebracht, dat er vanaf 22 maart 2024 continue sprake is geweest van één kostendeler en dat om die reden de kostendelersnorm (doorlopend) van toepassing is geweest, onvoldoende onderbouwd. Het aannemen van de aanwezigheid van een kostendelende medebewoner moet gebaseerd zijn op feitelijke bevindingen betreffende de persoon die als medebewoner wordt aangemerkt. Deze persoon moet op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Pw voldoen aan de criteria van kostendelende medebewoner, in die zin dat het gaat om een persoon van 27 jaar of ouder, die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft en waar niet één van de genoemde uitzonderingen op van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop niet in abstracte zin van “opvolgende medebewoners” kan worden uitgegaan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende onderzoeksbevindingen voorhanden die, in onderling verband en samenhang bezien, de conclusie van het college rechtvaardigen dat vanaf 22 maart 2024, in de woning van eiser op het adres [adres 1] te [woonplaats] , doorlopend één kostendeler zijn of haar hoofdverblijf heeft gehad. Het had op de weg van het college gelegen om per kostendeler een te beoordelen periode af te bakenen en per betrokkene aan te duiden waarom de kostendelersnorm van toepassing is. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6. Gelet op de in 4 en 5 omschreven gebreken is het bestreden besluit niet houdbaar. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij de overwegingen in deze uitspraak betrokken worden. Met het oog op finale geschilbeslechting zal de rechtbank ook de overige beroepsgronden bespreken. De rechtbank stelt daarbij vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de overwegingen in het bestreden besluit aangaande de bijschrijvingen op zijn bankrekening in de maand augustus 2023.
Mocht het college concluderen dat eiser huurinkomsten geniet?
7. Eiser vindt dat het college in het bestreden besluit onduidelijk heeft weergegeven uit de verhuur van welke woning hij huurinkomsten zou ontvangen. In de woning in [woonplaats] wonen [A] en zijn vriendin en zij betalen de verschuldigde huur en vaste lasten aan eiser. Eiser heeft hier echter geen financieel profijt van en inmiddels zijn de vaste lasten van de woning in [woonplaats] op naam van [A] gesteld en worden deze door hem voldaan. Eiser ontvangt hieruit geen inkomsten.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De te beoordelen periode loopt van 1 september 2023 tot en met 29 februari 2024.
7.2.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover hier van belang, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend worden waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, vermogens- en inkomensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend.
7.3.
Artikel 32, eerste lid, van de Pw bepaalt dat, voor zover hier van belang, onder inkomen worden verstaan de op grond van artikel 31 van de Pw in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit verhuur en onderverhuur en betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. [7]
7.4.
Niet in geschil is dat eiser gedurende de periode 1 september 2023 tot en met 29 februari 2024 (maandelijks) inkomsten heeft genoten uit de onderverhuur van de woning gelegen aan het adres [adres 2] te [woonplaats] aan [A] . Deze inkomsten uit onderverhuur zijn door het college gesteld op € 424,- (september 2023) respectievelijk € 474,- (oktober 2023 tot en met februari 2024).
7.5.
De vraag is vervolgens of eiser redelijkerwijs beschikte over dat inkomen en of hij daarover redelijkerwijs kon beschikken. De term ‘beschikken’ in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de inkomsten feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak [8] en in lijn met de uitgangspunten van de Pw, die een vangnetfunctie heeft.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat eiser inkomsten uit onderverhuur heeft ontvangen waar eiser redelijkerwijs over kon beschikken en die hij kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat onduidelijk is weergegeven uit de verhuur van welke woning eiser huurinkomsten zou ontvangen. Niet in geschil is immers dat eiser de woning aan het adres [adres 2] in [woonplaats] heeft onderverhuurd aan [A] . Eiser is ook met deze onderverhuur geconfronteerd en heeft hierover verklaringen afgelegd. [9]
7.7.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat [A] enkel de verschuldigde huur en vaste lasten aan eiser betaalde en eiser daar geen financieel profijt van had. De rechtbank wijst in dit verband op de verklaringen van eiser [10] waaruit volgt dat hij een groter bedrag (€ 1.300,-) per maand ontving dan de (daadwerkelijke) hoogte van de verschuldigde huur (€ 826,-). Eiser heeft verklaard dat hij extra geld vroeg voor onder andere het vieren van kerst, toernooien, kosten in verband met zijn hond en het aflossen van schulden. Dat eiser het gespreksverslag niet heeft ondertekend, maakt niet dat om die reden niet van de verklaringen van eiser mocht worden uitgegaan. [11] Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser ook niet op enige wijze beperkt was in de beschikkingsmacht over de onderverhuuropbrengsten. Hij ontving die immers op zijn bankrekening of contant en deze opbrengsten waren vrij door hem te besteden. Het feit dat eiser contractueel verplicht was om huur aan de verhuurder te betalen en daarvoor de onderverhuuropbrengsten gebruikte, betekent niet dat hij ook verplicht was om de onderverhuuropbrengsten daaraan te besteden. De keuze van eiser om de onderverhuuropbrengsten niet te besteden aan zijn kosten van levensonderhoud brengt niet mee dat het college hem daarvoor bijstand moest verlenen. [12]
7.8.
Dit betekent dan ook dat eiser redelijkerwijs kon beschikken en feitelijk beschikte over de onderverhuuropbrengsten, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 6 is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
8.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal het college zich ook rekenschap moeten geven van het bepaalde in artikel 58, achtste lid, van de Pw. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het college deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 december 2024;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.
Griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hierna: (de) bijstandsuitkering.
2.Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.CRvB 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
4.CRvB 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:398, r.o. 4.1.
5.CRvB 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1527, r.o. 4.3.
6.CRvB 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201 en CRvB 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:772.
7.CRvB 29 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2595, r.o. 4.3.1.
8.CRvB 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.
9.Gesprekverslag betrokkene (Fraudepreventie gemeente Noordoostpolder) van 10 mei 2024, pagina 5 tot en met 8.
10.Gesprekverslag betrokkene (Fraudepreventie gemeente Noordoostpolder) van 10 mei 2024, pagina 6 en 7.
11.CRvB 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:811.
12.CRvB 20 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1184.