ECLI:NL:RBNHO:2016:5460

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
15/750018-04
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van bijna 18 miljoen euro in strafzaak

Op 5 juli 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar voor ernstige strafbare feiten, waaronder afpersing en witwassen. De zaak betreft de ontneming van bijna 18 miljoen euro, dat door de veroordeelde zou zijn verkregen uit wederrechtelijke activiteiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die oorspronkelijk dateert van 14 december 2009, opnieuw beoordeeld na een vernietiging van een eerder vonnis door het gerechtshof Amsterdam. Tijdens de openbare terechtzitting op 24 mei 2016 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de ontnemingsvordering uitvoerig behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit afpersing van verschillende slachtoffers, waarbij aanzienlijke bedragen zijn afgedwongen. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.952.921,75. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de noodzaak om wederrechtelijk verkregen voordeel terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/750018-04 (ontneming)
Uitspraakdatum : 5 juli 2016
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Dit vonnis heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van (oorspronkelijk) 14 december 2009 ten aanzien van de feiten in de strafzaak onder parketnummer 15/750018-04, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de ontnemingszaak tegen veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught (Extra Beveiligde Inrichting).
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van hetgeen de officieren van justitie mr. P.P.A.M. Notenboom en mr. J.T.M. van Eekelen (Landelijk Parket) naar voren hebben gebracht, en van wat veroordeelde en zijn raadsman, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij (oorspronkelijke) vordering van 14 december 2009 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud), Sr zal vaststellen op € 17.957.932,47 en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dit bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.Het verloop van de procedure

Bij arrest van 30 september 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Haarlem in de onderhavige ontnemingszaak van 13 juli 2012 vernietigd en deze zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
De officier van justitie heeft vervolgens opnieuw een ontnemingsvordering uitgebracht, gedateerd 26 februari 2015 – welke vordering inhoudelijk gelijk is aan de eerdere vordering van 14 december 2009 – en veroordeelde opgeroepen om te verschijnen op 27 maart 2015, ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer.
Van het verhandelde tijdens deze terechtzitting – die het karakter had van een regiezitting – is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft op deze zitting het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
Nadien zijn diverse stukken aan het dossier toegevoegd, te weten processtukken uit de strafzaak tegen [persoon 1] en een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam in de ontnemingszaken tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , gedateerd 6 mei 2015.
De onderhavige ontnemingsvordering is vervolgens inhoudelijk behandeld op de openbare terechtzitting van 24 mei 2016, op welke zitting de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting opnieuw heeft aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van de rechtbank. Uiteindelijk is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en is de uitspraak bepaald op 5 juli 2016.
3. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.1
Veroordeling
Bij arrest in de strafzaak onder bovengenoemd parketnummer van 3 juli 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, wegens onder meer de volgende strafbare feiten:
Feit 2: Afpersing;
Feit 3: Witwassen en medeplegen van witwassen;
Feit 6: Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Feit 7: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie was;
Feit 8: Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft de Hoge Raad het door veroordeelde tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie verworpen, als gevolg waarvan dit arrest van 3 juli 2009 onherroepelijk is geworden.
3.2
Strafrechtelijk Financieel Onderzoek
Krachtens machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem van 27 januari 2006 is een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) zoals bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingesteld, ter bepaling van de omvang van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de ontneming daarvan op grond van artikel 36e Sr.
Op 4 december 2009 is verslag gedaan van dit SFO en hebben de rapporteurs RN03-055 en RN03-061 een ontnemingsrapportage uitgebracht. Hierbij behoren verschillende bijlagen, zoals weergegeven in de index dossier (SFO, deel 1, pagina’s 8-9) en de index bijlagen (SFO, deel 1, pagina’s 10-14).
Volgens de ontnemingsrapportage heeft veroordeelde wederrechtelijk voordeel verkregen uit de feiten 2, 6 en 8 waarvoor hij bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 is veroordeeld, te weten (zie paragraaf 2.1 en 6. van de ontnemingsrapportage):
Feit 2
Afpersing [slachtoffer 1] :
-
Betalingen via [persoon 1] : € 17.068.176,47
-
Contante betalingen via [persoon 5] en [persoon 6] : € 299.000,00
--------------------
€ 17.367.176,47
Feit 6
Afpersing [slachtoffer 2] : € 90.756,00
Feit 8
Afpersing [slachtoffer 3] : € 500.000,00
--------------------
€ 17.957.932,47
3.3
Standpunten openbaar ministerie en verdediging
De officieren van justitie hebben zich – onder uitdrukkelijke verwijzing naar de ontnemingsrapportage, de conclusie van repliek en het requisitoir tijdens de eerdere behandeling bij de rechtbank (ter terechtzitting van 29 juni 2012) – op het standpunt gesteld dat veroordeelde door de feiten 2, 6 en 8 een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van in totaal € 17.957.932,47 en dat aan veroordeelde de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag ter ontneming van dit voordeel.
Op de verweren en de (onderbouwde) standpunten van de verdediging zal hieronder, bij de bespreking van de verschillende onderwerpen, worden ingegaan, voor zover die verweren / standpunten op de terechtzitting van 24 mei 2016 uitdrukkelijk zijn voorgedragen, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM6159).
3.4
Oordeel rechtbank
3.4.1
Algemeen
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde door middel van of uit de baten van de feiten 2, 6 en 8 waarvoor hij bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onherroepelijk is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank heeft zich daarbij in de eerste plaats gebaseerd op de bewezenverklaringen van deze feiten door het gerechtshof, zoals die hieronder zullen worden weergegeven, en de door het gerechtshof voor die bewezenverklaringen gebruikte bewijsmiddelen, zoals deze zijn weergegeven in de aanvulling op het verkort arrest, gedateerd 16 oktober 2009.
Als rechter in de ontnemingszaak is de rechtbank immers gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak (ECLI:NL:HR:2012:BU7360).
Voorts heeft de rechtbank zich daarbij grotendeels gebaseerd op de ontnemingsrapportage van 4 december 2009 en de volgende daarbij behorende processen-verbaal:
- Geldstromen naar [persoon 1] (SFO, deel 1, pagina’s 30-51);
- Contante betalingen door [slachtoffer 1] (SFO, deel 1, pagina’s 52-64);
- Afpersing [slachtoffer 2] (SFO, deel 1, pagina’s 65-78);
- Afpersing [slachtoffer 3] (SFO, deel 1, pagina’s 79-90a).
Mede gelet op de arresten van de Hoge Raad van 26 maart 2013 en 9 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BV9087 en ECLI:NL:HR:2013:BT6251) heeft de rechtbank er voor gekozen om in een bijlage bij dit vonnis per onderwerp de bewijsmiddelen te vermelden waaraan zij – in combinatie met de bewijsmiddelen in de strafzaak – de schatting van het bedrag van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend.
Deze bijlage is opgenomen vanaf pagina 13.
3.4.2
Afpersing [slachtoffer 1]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 2 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 in Nederland met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
€ 3.176.461,50 en
€ 1.361.340,60 en
€ 3.400.000,- en
€ 1.500.000,- en
€ 900.000,- en
€ 450.000,- en
€ 250.000,- en
€ 1.499.920,28 en
€ 2.800.000,- en
€ 400.000,- en
USD 2.000.000,- en
€ 50.000,-,
toebehorende aan die [slachtoffer 1] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
-
hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
-
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [slachtoffer 1] op dat moment aanwezig was, en
-
op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 1] is voorgehouden en op die [slachtoffer 1] is gericht, en
-
hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 1] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was.
Uit de door het gerechtshof Amsterdam in de aanvulling op het verkort arrest gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het bij het bedrag van € 1.499.920,28 in werkelijkheid gaat om een bedrag van € 1.499.990,28 (zie met name bewijsmiddel 127.b.). Van dit laatste bedrag is ook in de onderhavige ontnemingsrapportage uitgegaan, waarover van de zijde van veroordeelde geen opmerkingen zijn gemaakt.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op de betalingen via [persoon 1] en daarna op de contante betalingen via [persoon 5] en [persoon 6] .
Betalingen via [persoon 1]
De bewezenverklaarde, van [slachtoffer 1] afgeperste, geldbedragen zijn met uitzondering van de bedragen van € 250.000,00 en € 50.000,00 overgemaakt naar: een Fortis bankrekening op naam van [onderneming 1] NV ( [rekeningnummer] ), een Zwitserse coderekening op naam van [persoon 9] ( [rekeningnummer] ) en een ABN AMRO bankrekening op naam van [onderneming 2] Ltd. ( [rekeningnummer] ), alle gelieerd aan [persoon 1] .
In totaal gaat het hierbij om een bedrag van € 17.068.165,75. Daarbij geldt dat de rechtbank voor wat betreft het bedrag van USD 2.000.000,00 is uitgegaan van de door het gerechtshof Amsterdam gehanteerde wisselkoers (€ 1.580.373,37), zoals weergegeven in bewijsmiddel 130.d. in de aanvulling op het verkort arrest.
Vanwege een kennelijke rekenfout is in de ontnemingsrapportage tot een ander bedrag gekomen.
De raadsman van veroordeelde heeft – na eerst een schets te hebben gegeven van het volgens de raadsman geldende juridische kader en na vervolgens te zijn ingegaan op de feiten in de strafzaak tegen veroordeelde en de ontnemingszaak tegen [persoon 1] – betoogd dat het onderhavige gedeelte van de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Naar de stelling van de raadsman kan niet worden vastgesteld dat veroordeelde als gevolg van de betalingen van [slachtoffer 1] aan [persoon 1] daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. “Het is [persoon 1] die de daadwerkelijke beschikking over deze gelden heeft gehad. Het is [persoon 1] geweest die de gelden naar eigen inzicht heeft gebruikt. Het is [persoon 1] geweest die vervolgprofijt heeft genoten”, aldus de raadsman, die zijn betoog vervolgt met: “Het geld dat [slachtoffer 1] aan [persoon 1] heeft betaald, heeft niet ter beschikking van [veroordeelde] gestaan. Elke aanwijzing ontbreekt voor de veronderstelling dat [veroordeelde] dat geld wel heeft verkregen.”
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2008:BC7961) op grond van de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in Hoge Raad 1 juli 1997, LJN AB 7714, NJ 1998, 242 moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde door de afpersing van de onderhavige geldbedragen, die naar rekeningen gelieerd aan [persoon 1] zijn overgemaakt, daadwerkelijk voordeel heeft behaald.
Het is in de eerste plaats veroordeelde geweest die deze bedragen in zijn eentje van [slachtoffer 1] heeft afgeperst. Veroordeelde is ervan vrijgesproken dat hij dit “tezamen en in vereniging met één of meer anderen” heeft gedaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het steeds veroordeelde is geweest die bepaalde welke concrete geldbedragen [slachtoffer 1] moest betalen, binnen welke termijn en op welke wijze. Veroordeelde heeft [slachtoffer 1] gedwongen om de onderhavige bedragen naar rekeningen gelieerd aan [persoon 1] over te maken.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat door deze (girale) betalingen “de schuld aan [veroordeelde] ” of “het tegoed van [veroordeelde] ” afnam.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen, met name de uitwerkingen van de zogenoemde achterbankgesprekken van [slachtoffer 1] met de CIE, dat volgens [slachtoffer 1] veroordeelde de gelden op rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] liet staan net als bij een bank. Volgens [slachtoffer 1] waren de gelden niet van [persoon 1] , maar werden de gelden op rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] “gestald” voor veroordeelde en zijn maten; de gelden werden voor [veroordeelde] gehouden, bewaard.
Veroordeelde heeft er voor gekozen om de onderhavige, door hem van [slachtoffer 1] afgeperste geldbedragen door [slachtoffer 1] te laten overmaken naar rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] . In het licht van de bewijsmiddelen blijven deze geldbedragen echter wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde.
De rechtbank merkt in dit verband op dat veroordeelde onder feit 3 is veroordeeld voor het, samen met [persoon 1] , medeplegen van witwassen van de onderhavige geldbedragen. Ook hieruit blijkt dat veroordeelde daadwerkelijk beschikkingsmacht had over die gelden.
Hoewel het gerechtshof Amsterdam bewezen heeft verklaard dat veroordeelde de afpersing van [slachtoffer 1] heeft gepleegd “met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen”, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen moet worden vastgesteld dat het ging om wederrechtelijke bevoordeling van veroordeelde zelf.
Bij deze stand van zaken behoeven de twee argumenten die de raadsman heeft aangevoerd om “dat aan [persoon 1] betaalde bedrag, geheel of gedeeltelijk, in de onderhavige procedure toch voor rekening van [veroordeelde] te laten komen” – te weten: via de constructie dat [veroordeelde] een vordering op [persoon 1] zou hebben of dat sprake zou zijn van een toezegging door [persoon 1] aan [veroordeelde] , dan wel via de constructie van de veroordeling ter zake van het medeplegen van witwassen – geen bespreking.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met de betalingen via [persoon 1] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 17.068.165,75.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam (nevenzittingsplaats Haarlem) van 19 maart 2013 is [persoon 1] veroordeeld tot betaling van (onder meer) eenzelfde geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Anders dan de raadsman van veroordeelde kennelijk heeft aangevoerd, is de rechtbank – onder uitdrukkelijke verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS6015) – van oordeel dat van een ongeoorloofde “dubbele” ontneming echter geen sprake is.
Nog los van het feit dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013 nog niet onherroepelijk is, is daarvoor het volgende redengevend. Het door de rechtbank hiervoor geschatte voordeel van veroordeelde van ruim zeventien miljoen euro is voordeel dat veroordeelde door de afpersing van [slachtoffer 1] heeft verkregen. [persoon 1] is in zijn eigen strafzaak veroordeeld voor het, samen met veroordeelde, medeplegen van witwassen van de door veroordeelde van [slachtoffer 1] afgeperste geldbedragen. Het voordeel dat [persoon 1] door dat medeplegen van witwassen – een ander strafbaar feit – heeft verkregen, heeft de rechtbank Amsterdam vastgesteld op (onder meer) een bedrag van € 17.068.165,75.
Contante betalingen via [persoon 5] en [persoon 6]
[persoon 5]
Ten aanzien van veroordeelde is bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] – voor zover hier van belang – een geldbedrag van € 50.000,00 heeft afgeperst, welk geldbedrag door [persoon 5] aan veroordeelde is gegeven.
Uit de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het ging om een enveloppe met € 50.000,00, die [persoon 5] van [slachtoffer 1] had gekregen, en dat [persoon 5] voordat zij deze enveloppe aan veroordeelde gaf, daaruit iets van € 1.000,00 had gehaald.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met een contante betaling via [persoon 5] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 49.000,00.
[persoon 6]
Ten aanzien van veroordeelde is bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] – voor zover hier van belang – een geldbedrag van € 250.000,00 heeft afgeperst, welk geldbedrag door [persoon 10] aan [persoon 6] is gegeven.
De raadsman van veroordeelde heeft naar voren gebracht dat op geen enkele wijze is of kan worden vastgesteld dat veroordeelde dit geldbedrag van € 250.000,00 heeft verkregen. “Het bedrag is immers betaald aan [persoon 6] , die het contante geldbedrag nadien heeft geretourneerd aan [slachtoffer 1] en die vervolgens het een en ander zou hebben verrekend bij de aankoop van een woning”, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat veroordeelde is vrijgesproken van het witwassen van het geldbedrag van € 250.000,00. “Als dit bedrag zou worden betrokken in een eventueel op te leggen maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zou – zo leert de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland – dus in strijd worden gehandeld met artikel 6 lid 2 EVRM”, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat met een eventuele ontneming van (een gedeelte van) het geldbedrag van € 250.000,00 niet wordt gehandeld in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM, ook niet in het licht van het arrest Geerings tegen Nederland. Weliswaar is juist dat veroordeelde bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onherroepelijk is vrijgesproken van het – al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen – witwassen van het geldbedrag van € 250.000,00, maar de raadsman ziet eraan voorbij dat veroordeelde wél is veroordeeld voor de afpersing van dit geldbedrag en dat de ontnemingsvordering op die afpersing is geënt.
Bewezen is verklaard dat veroordeelde de afpersing in zijn eentje heeft gepleegd. Uit de verklaringen van [persoon 10] , zoals weergegeven in de bijlage bij dit vonnis, leidt de rechtbank af dat [persoon 10] , namens [slachtoffer 1] , de € 250.000,00 aan [persoon 6] gaf, omdat [slachtoffer 1] weer eens een opdracht van veroordeelde had gekregen om te betalen.
“Er was elke keer wat, en er werd elke keer meer gevraagd. (…) Hij (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) zei dat mij steeds wanneer hij weer had betaald aan [veroordeelde] . Hij moest dan steeds op komen draven voor [veroordeelde] , en dan kreeg hij of instructies of briefjes waarop bedragen stonden die hij moest betalen”, aldus [persoon 10] . Voorts heeft [persoon 10] verklaard:
“Ik kan mij herinneren dat ik eens in opdracht van [slachtoffer 1] ooit eens een geldbedrag heb overhandigd aan [persoon 6] , (…) een loopjongen of een boodschappenjongen van [veroordeelde] . Het was op een moment dat [slachtoffer 1] daarvoor weer eens opdracht had gehad van [veroordeelde] om te betalen. [veroordeelde] bepaalde altijd de bedragen. [slachtoffer 1] kon echter onmogelijk op tijd op die afspraak aanwezig zijn. [slachtoffer 1] heeft mij toen gebeld en gevraagd het geld af te geven. [slachtoffer 1] vond het echter te eng als ik het aan [veroordeelde] zou afgeven. [slachtoffer 1] heeft toen geregeld met [veroordeelde] dat ik het aan het kantoor aan de Apollolaan kon afgeven. Ik heb toen op het kantoor een geldbedrag afgegeven aan [persoon 6] .”
De rechtbank leidt hieruit af dat de afpersing van [slachtoffer 1] van het hier bedoelde geldbedrag van € 250.000,00 tot voordeel van veroordeelde heeft geleid. Uit niets blijkt dat dit bedrag aan iemand anders dan aan veroordeelde is toegekomen.
Wat betreft de stelling van de raadsman, tot slot, dat [persoon 6] het geldbedrag aan [slachtoffer 1] heeft geretourneerd, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. De rechtbank wijst in dit verband ook op de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 3 juli 2009 (pagina 33, boven).
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met een contante betaling via [persoon 6] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 250.000,00.
3.4.3
Afpersing [slachtoffer 2]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 6 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) of meer ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of [persoon 11] , bestaande die bedreiging met geweld hierin dat:
-
hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), naar de woning van die [slachtoffer 2] is gegaan en die [slachtoffer 2] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [slachtoffer 2] en diens zoon [persoon 11] zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang van die [persoon 11] met een meisje, en
-
hij, verdachte, en zijn mededaders op een later moment naar de woning van die [slachtoffer 2] zijn gegaan, hij, verdachte, tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat een persoon hem, [slachtoffer 2] , wilde spreken, en zijn mededader(s) dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat diens zoon [persoon 11] een probleem had, dat er geld moest worden betaald en dat hij en zijn familieleden zouden worden gedood.
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het bedrag dat veroordeelde en zijn mededaders van [slachtoffer 2] hebben afgeperst, en dat [slachtoffer 2] heeft betaald, op een bedrag van (destijds) fl. 600.000,00.
Hoofddaders van deze afpersing waren veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke laatsten inmiddels zijn overleden. Niet is gebleken dat naast deze personen ook anderen feitelijk hebben gedeeld in de opbrengst van de afpersing.
Nu de rechtbank voorts onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor een andere verdeling van de opbrengst, is de rechtbank van oordeel dat deze opbrengst, het voordeel, pondspondsgewijs aan veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] moet worden toegerekend (ECLI:NL:HR:2004:AQ8491).
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 2] verkregen voordeel op een bedrag van (destijds) fl. 200.000,00, omgerekend in euro’s (uitgaande van de wisselkoers van de gulden naar de euro van 0,45378):
€ 90.756,00.
3.4.4
Afpersing [slachtoffer 3]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 8 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer 1.000.000,- euro, toebehorende aan die [slachtoffer 3] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), en/of één of meer van zijn mededaders:
-
naar de woning van die [slachtoffer 3] zijn gegaan en dreigend tegen die [slachtoffer 3] hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, [slachtoffer 3] , en zijn familieleden zouden worden gedood, en
-
op een voor die [slachtoffer 3] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 3] hebben getoond, en
-
dreigend die [slachtoffer 3] hebben toegesproken, en
-
die [slachtoffer 3] hebben meegenomen,
door welke voornoemde handelingen zij een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 3] hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 3] voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was.
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het bedrag dat veroordeelde en zijn mededaders van [slachtoffer 3] hebben afgeperst, en dat [slachtoffer 3] heeft betaald, op een bedrag van € 1.000.000,00.
De afpersing is gepleegd door veroordeelde en zijn mededaders [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] .
Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de opbrengst van de afpersing aan deze vier daders moet worden toegerekend, stelt de rechtbank de volgende overweging (rov. 2.4.2.) uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9426) voorop:
“Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (vgl. HR 30 maart 2010, LJN BK2142, NJ 2010, 202).”
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat van de opbrengst van de afpersing van één miljoen euro, € 50.000,00 aan [medeverdachte 3] is toegekomen. De rechtbank verwijst naar de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Voorts overweegt de rechtbank dat ten aanzien van veroordeelde als feit 7 is bewezenverklaard dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het afpersen van [slachtoffer 3] , terwijl hij, veroordeelde, binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Gelet op die leidinggevende rol van veroordeelde acht de rechtbank de verdeling waarover [getuige 2] in haar verklaring van 12 februari 2006 heeft verklaard en waarvan zij van [slachtoffer 3] zèlf, haar echtgenoot, had gehoord, voldoende aannemelijk geworden:
“ [veroordeelde] zou 500.000 krijgen. [medeverdachte 4] 200.000. [medeverdachte 3] 50.000. [medeverdachte 5] 250.000 Euro.”
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 3] verkregen voordeel op een bedrag van
€ 500.000,00.
4. Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, zal de rechtbank het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vaststellen op een bedrag van in totaal
€ 17.957.921,75.
De raadsman heeft aangevoerd dat een eventueel aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting op een lager bedrag dient te worden vastgesteld dan het vastgestelde voordeel, aangezien de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure in zeer aanmerkelijke mate is geschonden. “De machtiging tot instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek is al op 28 januari 2006 aan [veroordeelde] uitgereikt. Sindsdien zijn meer dan 10 jaren verstreken. De vordering is reeds aangekondigd in het requisitoir van 12 november 2007. Dat is inmiddels al meer dan 8,5 jaar geleden. Verder dan een behandeling in eerste aanleg van de vordering is het in al die tijd niet gekomen. Daarmee is de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn zo evident, dat daarover niet behoeft te worden uitgewijd”, aldus de raadsman.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat geen andere compensatie past dan de feitelijke constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank is met de raadsman en de officieren van justitie van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
In het eerdere, in hoger beroep vernietigde, vonnis van de rechtbank Haarlem in deze zaak van 13 juli 2012 was die rechtbank ook al tot dit oordeel gekomen. In dat vonnis werd toen echter volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn was overschreden en werd daaraan geen (andere) sanctie verbonden.
Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank van oordeel dat thans niet meer met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, kan worden volstaan. Sinds het vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2012 zijn inmiddels bijna vier jaren verlopen, terwijl de situatie niet wezenlijk is gewijzigd van de situatie op 13 juli 2012 (eindvonnis in eerste aanleg). Deze “vertraging” van bijna vier jaren kan niet aan veroordeelde worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578), als sanctie op de overschrijding van de redelijke termijn het vastgestelde ontnemingsbedrag dient te worden verminderd met 10%, waarbij volgens de Hoge Raad geldt dat de vermindering in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,00. De rechtbank zal het ontnemingsbedrag daarom verminderen met € 5.000,00. Van bijzondere omstandigheden die tot een verdergaande vermindering dienen te leiden, is de rechtbank – indachtig de casus van ECLI:NL:HR:2016:739 – niet gebleken.
Tot slot overweegt de rechtbank dat anders dan de officieren van justitie hebben aangevoerd bij de berekening van het te verminderen bedrag
nietin aanmerking mag worden genomen het voordeel aan rente dat veroordeelde, doordat hij de beschikking had over het geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen, heeft kunnen (doen) genereren, dan wel dat hij heeft kunnen besparen (ECLI:NL:HR:2016:577).
De rechtbank zal het door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen op
€ 17.952.921,75.

5.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) Sr.

6.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van in totaal
€ 17.957.921,75.
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.952.921,75(zegge: zeventien miljoen negenhonderdtweeënvijftig duizend negenhonderdéénentwintig euro en vijfenzeventig eurocent) ter ontneming van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. R.A. Otter en mr. E.J. Bellaart, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
mr. R.A. Otter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE met BEWIJSMIDDELEN
Afpersing [slachtoffer 1]
Betalingen via [persoon 1]
Een schriftelijk stuk, te weten de schriftelijke samenvatting van het
1ste achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (CIE) op 20 maart 2003, voor zover inhoudende (D4-0003, midden), zakelijk weergegeven:
Over de betalingen aan de groep (de rechtbank begrijpt: “de groepering [veroordeelde] ”) geeft [slachtoffer 1] aan dat deze gaan naar legale bedrijven en dat deze het op hun beurt “stallen” voor [veroordeelde] en zijn maten.
Een schriftelijk stuk, te weten de woordelijke uitwerking van het
2de achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de CIE op 4 april 2003, voor zover inhoudende (D4-0009, onder), zakelijk weergegeven, waarbij “J” staat voor een medewerker van de CIE en “W” voor [slachtoffer 1] :
J: Weet je die betalingen van u gaan gewoon via gerenommeerde bedrijven.
W: Ja, (…)
J: (…) Kijk, dat geld van u he, van uw zaak, dat gaat ergens heen en dat komt bij een bedrijf terecht, maar die weten dan dat het niet van hen is.
W: Ja. Het staat gewoon bij anderen en daar is ie (de rechtbank begrijpt: [veroordeelde] ) ook dominant aanwezig en die mensen hebben dat zogenaamd, dat geld, maar dat is niet van hen. Begrijp je.
J: Die worden gewoon gebruikt door die afperser, zeg maar.
W: Ja.
J: Dus die weten gewoon dat ook. Die weten dat dat van u is, dat geld.
W: Die weten… of die nou eh, die worden ook onder druk gezet om daar aan mee te werken.
J: (…)
W: Die weten dat dat van mij komt. Ik moet het overmaken. Die mensen die eh. Dat zijn eigenlijk normale, nette mensen allemaal, maar die worden ook gewoon onder een bepaalde druk gezet.
Een schriftelijk stuk, te weten de woordelijke uitwerking van het
4de achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de CIE op 16 april 2003, voor zover inhoudende (D4-0054, boven), zakelijk weergegeven, waarbij “W” staat voor [slachtoffer 1] :
W: Nou ja, wat ik al zeg, ze hebben eh… dus een aantal zeer nette mensen, die ik ken, die worden als een soort stroman gebruikt.
Een schriftelijk stuk, te weten de woordelijke uitwerking van het
5de achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de CIE op 15 mei 2003, voor zover inhoudende (D4-0083, midden), zakelijk weergegeven, waarbij “W” staat voor [slachtoffer 1] :
W: (…) maar je moet het wel zo zien dat er dus gewoon normale betalingen gebeuren en die eh… die mensen die geven dat ook niet aan [veroordeelde] . Die houden, die bewaren het voor hem.
Een schriftelijk stuk, te weten de woordelijke uitwerking van het
7de achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de CIE op 24 juni 2003, voor zover inhoudende (D4-0129, onder, en D4-0130, boven), zakelijk weergegeven, waarbij “W” staat voor [slachtoffer 1] en “J” voor een medewerker van de CIE:
W: (…) ik moest deze week betalen en als ik dat niet deed dan eh… nou, dan, dan hoefde ik (…)
J: U moet deze week betalen? (…)
W: (…) Ik moet nog zeven miljoen betalen.
J: (…)
W: (…)
J: En hoe wou hij (de rechtbank begrijpt: [veroordeelde] ) deze betaling dan gedaan hebben? Die zeven miljoen?
W: Over de banken overgemaakt hebben en dan eh…
J: Naar wie?
W: Gewoon naar een eh. zakenrelatie toe van hem. En dan eh. die man eh. die houdt dat, bewaart het dan weer voor hem.
J: U weet wel wie dat is?
W: Ik weet denk ik wel wie dat is, ja.
Een schriftelijk stuk, te weten de woordelijke uitwerking van het
9de achterbankgesprekvan [slachtoffer 1] met de CIE op 15 juli 2003, voor zover inhoudende (D4-0200, onder, en D4-0201, boven), zakelijk weergegeven, waarbij “J” staat voor een medewerker van de CIE en “W” voor [slachtoffer 1] :
J: En (…) houdt hij (de rechtbank begrijpt: [veroordeelde] ) dat eh… geld, wat hij bij u afroomt, haalt hij dat zelf ook? Bij de derde zeg maar.
W: Nou ik, ik maak alles gewoon netjes over (…). Naar nette partijen.
J: (…)
W: (…) naar (…) of naar andere mensen. En hij gaat eh… vervolgens gaat hij dat geld daar gewoon laten staan. Hij zal dat niet ophalen.
J: Haalt ie nooit wat op daar?
W: Nee, dat is gewoon, net als bij de bank.
Het proces-verbaal van de uitwerking van de zogenoemde
dagboekaantekeningenvan [slachtoffer 1] , gedateerd 8 juli 2004 (met als bijlagen de handgeschreven aantekeningen), voor zover inhoudende (D5-0001 e.v.), zakelijk weergegeven:
- dat in die aantekeningen getallen, bedragen, data en namen zijn vermeld;
- dat in die aantekeningen onder andere de namen “ [persoon 9] ” en “ [onderneming 1] ” zijn vermeld;
- dat in die aantekeningen verder onder andere is vermeld:
(bij verschillende cijferstaatjes) “Te Betalen [veroordeelde] ”, “ [veroordeelde] . Afkoop”, “Tegoed [veroordeelde] ” en
(bij 22 juni) “Ik moet naar Japanner in IJmuiden. [persoon 6] belde. [veroordeelde] zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld (…) en moet ik overmaken, naar een (…) [persoon 9] , dat schijnt rekening te zijn van [persoon 1] ! Hij wil nog 10 Mio Euro. (…) Ontmoeting met [persoon 6] bij Shell station IJmuiden (…) komt [persoon 12] daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld (…) maar ik had geen € 10 Mio overgemaakt maar slechts € 2.800 naar [onderneming 1] .” en
(bij 26 juni) “Ik wordt opgetrommeld door [veroordeelde] heb ik verteld dat ik rest niet heb overgemaakt en slechts 2.8 Mio. (…) [veroordeelde] zegt tegen mij je maakt grote fout. (…) Ik heb beloofd binnen week te betalen en morgen 27 Jun 700 ton en (…) € 1.200 laat op dag. [persoon 6] haald overmakingsbewijs van 7 ton (…) 9 uur op.”
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 3], gedateerd 6 december 2006, voor zover inhoudende (G1-22-113, onder, en G1-22-114, onder), zakelijk weergegeven, als vragen van de verhorende verbalisanten en antwoorden van [getuige 3] :
Vraag: Uw broer schrijft in zijn dagboek dat hij geld moet overmaken naar een [persoon 9] -rekening. Wanneer heeft u voor het eerst gehoord van een [persoon 9] -rekening? Heeft u ooit van uw broer het woord [persoon 9] -rekening gehoord?
Antwoord: Mijn broer heeft gezegd dat hij geld moest overmaken naar [persoon 1] en dat was die [persoon 9] -rekening. Mijn broer zei dat [persoon 9] , dat was [persoon 1] . Hij heeft mij toen gezegd (…) dat toen hij [veroordeelde] moest betalen (…) hij dat via [persoon 1] moest doen.
en
Vraag: Wanneer werd u duidelijk dat de afpersing van [veroordeelde] van uw broer leidde tot een betaling aan [persoon 1] i.c. aan een rekening op onder meer een Zwitserse bankrekening?
Antwoord: Ik denk eind 2002, begin 2003, toen kwam dat [persoon 9] -verhaal naar voren. U vraagt mij waarom een afpersing van [veroordeelde] leidde tot een betaling aan [persoon 1] ? Mijn broer heeft gezegd dat [persoon 1] hier aan mee moest werken.
Het proces-verbaal van het verhoor van
[getuige 4]door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem op 7 maart 2007, voor zover inhoudende (G1-180-22, onder, en G1-180-27, onder), zakelijk weergegeven, als vragen van de rechter-commissaris en antwoorden van [getuige 4] voornoemd:
Op 18 mei 2014 verklaart u dat op een gegeven moment de waarheid boven water moest komen, dat u werd ontboden bij [slachtoffer 1] en dat toen het grote verhaal er uit kwam: dat er een afpersingszaak speelde, dat hij een afbetaling moest doen aan [veroordeelde] (…). Klopt dit? Zo ja, wie is hier ‘ [slachtoffer 1] ’ en ‘hij’? Wat vertelde [slachtoffer 1] u over de afpersingszaak, en wanneer? En waarom en op welke wijze moest hij aan [veroordeelde] afbetalen?
Dat klopt. [slachtoffer 1] is hier [slachtoffer 1] . Als ik het over [slachtoffer 1] heb bedoel ik steeds [slachtoffer 1] . Ik sprak hierover met [slachtoffer 1] in augustus 2003. [slachtoffer 1] zei dat hij werd afgeperst door [veroordeelde] , dat hij, [slachtoffer 1] , diverse betalingen moest verrichten en dat deze betalingen verliepen via de structuur van [persoon 1] . Het waarom weet ik niet. [slachtoffer 1] kreeg kennelijk opdrachten om een bepaald bedrag vóór een bepaalde datum over te maken, meestal naar [onderneming 1] . De instructies kreeg hij meestal van [getuige 5] . (…) Het verband tussen deze betalingen aan de ene kant en de afpersing aan de andere kant, kon je niet zien. Dat die betalingen te maken hadden met afpersingen, vertelde [slachtoffer 1] mij in augustus 2003.
en
U verklaart dat u in augustus/september 2003 constateerde dat ‘wij’ teveel betaalden aan [onderneming 1] en dat u toen voor uitleg naar [slachtoffer 1] bent gestapt. En dat toen ‘de aap uit de mouw kwam’ (…) en het gesprek ontstond over de afpersing (…). Dat [slachtoffer 1] tegen u zei dat hij extra betalingen aan [persoon 1] moest doen omdat hij werd afgeperst, en dat [veroordeelde] daar achter zat (…). Klopt dat? Zo ja, wie bedoelt u hier met ‘ [slachtoffer 1] ’ en wat vertelde [slachtoffer 1] u toen?
Dat klopt. Met ‘ [slachtoffer 1] ’ bedoel ik [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] zei tegen mij: [getuige 4] , het heeft te maken met afpersing door [veroordeelde] . [slachtoffer 1] zei verder: er is een bedrag van 40 miljoen en dat moet ik inlossen via de structuur van [persoon 1] . Ik vroeg aan [slachtoffer 1] : hoe moet ik dat verantwoorden. [slachtoffer 1] zei tegen mij: dan moet je daar een titel aan geven en contact opnemen met [getuige 5] .
Ik zag ook achteraf dat er betalingen werden verricht zonder titel. Ik vroeg aan [slachtoffer 1] waarom deze betalingen via [persoon 1] verliepen of moesten verlopen. [slachtoffer 1] zei dat hij dat ook niet wist. Hij zei: ik weet niet hoe [persoon 1] er in zit, (…).
U zegt in dit verband dat de teveel betaalde bedragen, die dus meer waren dan de vordering inhield, een onderdeel waren van de uitkoop van [veroordeelde] (…). Klopt dat? En, zo ja, wat was de totale ‘extra-betaling’? En, zo ja, wat bedoelt u hier met ‘de uitkoop van [veroordeelde] ’?
Er moest in totaal 40 miljoen worden betaald, waarmee [veroordeelde] uitgekocht moest worden. Met uitkopen bedoel ik dat [slachtoffer 1] moest betalen om in leven te blijven.
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 5], gedateerd 10 juni 2004, voor zover inhoudende (AE-17-0013, onder, en AE-17-0014, midden), zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 5] voornoemd:
Ik heb aangegeven dat in december 2002 de betalingen betrekking hadden op de ontvlechting tussen [slachtoffer 1] en [persoon 1] .
Dat beeld is bij mij blijven bestaan tot het 3e kwartaal van 2003, dat is het moment dat [slachtoffer 1] aan mij aangaf dat hij afgeperst werd.
en
In oktober 2003 heb ik [slachtoffer 1] geadviseerd aangifte te doen. (…)
Want hij had mij verteld dat hij bedreigd en afgeperst werd en dat hij klem zat met betalingen. (…)
In dat kader heb ik ook de vraag gesteld aan [persoon 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ), of hij wist dat er sprake was van afpersing aan de kant van [slachtoffer 1] .
Waarop [persoon 1] antwoordde dat hij absoluut nooit iemand zou afpersen en als deze betalingen daarop betrekking zouden hebben dat dat alleen onder druk zou gebeuren.
Het proces-verbaal van het verhoor van
[getuige 6]door de officieren van justitie J. Plooij en F. Teeven op 27 december 2004, voor zover inhoudende (G1-283-41, boven), zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 6] voornoemd:
[slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) zei mij (…) eens dat één van de mensen langs wie dat geld liep [persoon 1] was, maar ik mocht die naam nooit hardop gebruiken. [slachtoffer 1] zei mij dat [persoon 1] er “tot hier in zat”; hij bedoelde “tot aan zijn nek”, want [slachtoffer 1] maakte daarbij een gebaar van zijn hand tegen de onderkin. Met “tot aan zijn nek erin zitten” bedoel ik dat [persoon 1] volgens mij bewust maar niet (geheel) vrijwillig meedoet met en facilitair is aan de groepering [veroordeelde] .
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem van 1 oktober 2007, onder meer in de strafzaak tegen veroordeelde, voor zover inhoudende (SFO, deel 1, pagina 324, midden), zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige
[getuige 6]:
De naam [persoon 1] mocht niet meer genoemd worden. Ik heb gevraagd wat er was en toen zei hij (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ): “kom even mee”. (…) toen zei hij: “Ik wil niet dat ergens blijkt dat ik contact heb met [persoon 1] want die zit in het afpersingstraject en die man zit er tot hier in.” Ik was nieuwsgierig hoe dat ging en [slachtoffer 1] zei dat het ging via gefingeerde verplichtingen naar [persoon 1] . Hij noemde geen BV maar personen, toen vertelde hij dat verhaal over die buis of kabel. De ‘ [persoon1-route] ’ en die buis waren 2 voorbeelden van hoe je als zakenman op een ‘normale’ manier geld kunt kwijtraken.
Contante betaling via [persoon 5]
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[persoon 5], gedateerd 21 november 2005, voor zover inhoudende (Enclave, 4-1086, midden), zakelijk weergegeven, als verklaring van [persoon 5] voornoemd:
Ik heb van [slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) wel eens een enveloppe met geld gekregen die ik aan [veroordeelde] moest geven. Ik dacht dat dit € 50.000,- was. (…) [veroordeelde] zat in zijn auto voor mijn winkel in de PC Hooftstraat, toen ik hem de enveloppe overhandigde.
Het proces-verbaal van het verhoor van
[persoon 5]door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem op 9 november 2006, voor zover inhoudende (G1-11-036, boven, en G1-11-045, onder), zakelijk weergegeven, als vragen van de rechter-commissaris en antwoorden van [persoon 5] voornoemd respectievelijk als verklaring van [persoon 5] voornoemd:
U verklaart bij de politie dat [slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) op het laatst overal geld vandaan schraapte en dat u denkt dat hij op het laatst geld van mensen leende (…). Kunt u dit toelichten?
Het laatste half jaar zat [slachtoffer 1] krap bij kas. [slachtoffer 1] zei dat dit kwam doordat hij zoveel geld weg moest geven. Hij zei dat hij dit altijd moest weggeven in verband met [veroordeelde] . Hij zei dat hij dit geld aan [veroordeelde] gaf. (…)
(…)
In uw verklaring (…) spreekt u van een envelop die u aan [veroordeelde] hebt gegeven en dat u denkt dat daar 50.000 euro in zat (…). Klopt dit? (…)
Dat klopt. (…) Ik moest het aan [veroordeelde] geven van [slachtoffer 1] . (…)
U zegt daarbij dat [slachtoffer 1] de opmerking maakte: Wil je dat ik vermoord word dan? (…). Weet u wat hij daarmee bedoelde?
Ik had geen zin om het aan [veroordeelde] te geven. Ik wilde er geen enkele bemoeienis mee hebben. Maar goed, ik moest het dus wel aan [veroordeelde] geven. (…)
en
Ik had iets van 1000 euro uit die envelop gehaald, (…).
Contante betaling via [persoon 6]
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[persoon 10], gedateerd 6 juni 2005, voor zover inhoudende (G1-29-002, boven en onder, en G1-29-003, boven), zakelijk weergegeven, als vragen van de verhorende verbalisanten en antwoorden van [persoon 10] :
Het onderzoek waarmee wij bezig zijn richt zich met name op de afpersing van [slachtoffer 1] . Wat kun jij ons daarover vertellen?
Hij heeft het mijzelf meerdere malen verteld. Ik ging vaak met [slachtoffer 1] mee, en zeker de laatste tijd. (…) Hij heeft mij tijdens mijn ontmoetingen met hem meerdere malen gezegd dat hij werd afgeperst door [veroordeelde] . Ik denk dat hij er voor het eerst over begon te vertellen rond 2001, kort nadat ik in het bedrijf was getrokken.
en
Wanneer zei [slachtoffer 1] jou nou dat het goed fout was en dat hij afgeperst werd door [veroordeelde] ?
Ik merkte het vaak aan hem op momenten als hij weer eens onder druk was gezet door [veroordeelde] . Er was dan echt stress bij [slachtoffer 1] . Er was elke keer wat, en er werd elke keer meer gevraagd. Hij vertelde mij op een gegeven moment ook dat hij nog een paar miljoen moest betalen, en dan was hij klaar. Hij zei dat mij steeds wanneer hij weer had betaald aan [veroordeelde] . Hij moest dan steeds op komen draven voor [veroordeelde] , en dan kreeg hij of instructies of briefjes waarop bedragen stonden die hij moest betalen. Hij kreeg die briefjes tijdens de afspraken of via anderen. Ik heb dit gehoord van [slachtoffer 1] .
en
Kun je aangeven hoe die ontmoetingen in zijn werk gingen, ben je wel eens mee geweest?
Ik kan mij herinneren dat ik eens in opdracht van [slachtoffer 1] ooit eens een geldbedrag heb overhandigd aan [persoon 6] , (…) een loopjongen of een boodschappenjongen van [veroordeelde] . Het was op een moment dat [slachtoffer 1] daarvoor weer eens opdracht had gehad van [veroordeelde] om te betalen. [veroordeelde] bepaalde altijd de bedragen. [slachtoffer 1] kon echter onmogelijk op tijd op die afspraak aanwezig zijn. [slachtoffer 1] heeft mij toen gebeld en gevraagd het geld af te geven. [slachtoffer 1] vond het echter te eng als ik het aan [veroordeelde] zou afgeven. [slachtoffer 1] heeft toen geregeld met [veroordeelde] dat ik het aan het kantoor aan de Apollolaan kon afgeven. Ik heb toen op het kantoor een geldbedrag afgegeven aan [persoon 6] . (…) Ik weet dat [persoon 6] ook voor [veroordeelde] afspraken maakte met [slachtoffer 1] om instructies door te geven. (…) Hij bracht briefjes, en nam van [slachtoffer 1] wel geld in ontvangst in opdracht van [veroordeelde] .
Wat was nou de rol van [persoon 6] in de afpersing van [slachtoffer 1] ?
Geld ophalen voor [veroordeelde] en voor de rest weet ik het niet. Een loopjongen.
Hij bracht briefjes rond en gaf opdrachten aan [slachtoffer 1] .
Ik kan jullie ook vertellen dat [slachtoffer 1] (…) een boek heeft bijgehouden waarin hij tijdstippen (de rechtbank begrijpt: noteerde) waarop hij geldbedragen en welke geldbedragen (…) moest betalen aan [veroordeelde] . Het was een soort dagboek. (…) Nadat het boek was weggenomen is [slachtoffer 1] (…) losse aantekeningen blijven bijhouden van de betalingen aan [veroordeelde] , (…).
Het proces-verbaal van het verhoor van
[persoon 11]door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem op 21 december 2006, voor zover inhoudende (G1-29-034, boven), zakelijk weergegeven, als vragen van de rechter-commissaris en antwoorden van [persoon 11] :
Verder zegt u dat u een keer een geldbedrag hebt overhandigd aan [persoon 6] op verzoek van [slachtoffer 1] (…). Klopt dit? Zo ja, weet u wanneer en waarom dit was, en om welk bedrag het ging?
Dat klopt. (…) Volgens mij ging het om een bedrag van 25.000 euro of 250.000 euro. Ik denk het laatste. Het was een pakket, en lag klaar in de kluis.
(…)
Voorts zegt u dat u het geldbedrag aan [persoon 6] hebt gegeven op een moment dat [slachtoffer 1] daarvoor weer eens een opdracht had gehad van [veroordeelde] om te betalen (…). Kunt u dit toelichten?
[slachtoffer 1] vertelde, dat hij opdracht van [veroordeelde] had gekregen om te betalen.
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[persoon 6], gedateerd 24 februari 2006, voor zover inhoudende (C4-2-037, boven), zakelijk weergegeven, als vraag van de verhorende verbalisanten en antwoord van [persoon 6] voornoemd:
V: Wij hebben je bij een eerder verhoor gevraagd of je ooit geld in ontvangst hebt genomen van [persoon 10] [slachtoffer 1] . Kun je je die vraag nog herinneren?
A: Ik was die dag op kantoor van [slachtoffer 1] (…). [slachtoffer 1] was er toen niet. Toen gaf [persoon 10] mij een envelop. (…)
Afpersing [slachtoffer 2]
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 7 december 1999, voor zover inhoudende (AE-18-0030), zakelijk weergegeven, als verklaring van
[persoon 11]:
Ik heb een relatie gehad met een meisje genaamd [persoon 13] , (…). (…)
Deze relatie heeft 1,5 jaar geduurd. Vervolgens had [persoon 13] een relatie met (…). In ongeveer september 1998 werd mijn vader gewaarschuwd, bij hem aan de deur, dat er geld moest worden betaald voor het feit dat ik een relatie had gehad met genoemde [persoon 13] . (…) Uiteindelijk is er door mijn vader een bedrag van fl. 500.000,- of fl. 600.000,- betaald. Ik heb zelf (…) fl. 300.000,- geregeld, de rest is door mijn vader geregeld. De betaling is via mijn vader gelopen.
Een schriftelijk stuk, te weten een
tapgesprektussen [getuige 7] en [getuige 8] (de rechtbank begrijpt: [getuige 8] ) op 9 december 1999, voor zover inhoudende (AE-18-0051, onder, en AE-18-0052, boven), zakelijk weergegeven:
[getuige 8] (Q) zegt dan: “Ja ik weet niet wat er allemaal speelt”
[getuige 7] (A) zegt dan: “Ja toch van die [veroordeelde] die aan de deur is geweest”
Q: Ja, nou en?
A: Nou die willen ze helemaal uitzoeken, hoe [slachtoffer 2] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) dat heeft afgehandeld, dat is toch afgehandeld!
(…)
Q: Jajaja. Oh, dat weten ze ook allemaal al?
A: Ja maar dat heeft [persoon 11] (de rechtbank begrijpt: [persoon 11] ) zelf gezegd (…) die avond in zijn zenuwen heb ie gezegd. Ja en de eerste keer ook en dit.
(…)
A: (…) Hij zegt ja want [persoon 11] heeft die verklaring afgelegd of vertelt van de eerste keer dat die 600 ruggen zijn betaald (…).
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 7], gedateerd 31 januari 2005, voor zover inhoudende (G1-15-002, onder, en G1-15-003, midden), zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 7] voornoemd respectievelijk als relaas van de verhorende verbalisanten:
(…) [veroordeelde] kwam toen aan de deur en ik vroeg hem wat kom je doen en hoe weet je waar ik woon? Ik weet alles zei die. Mag ik je man even spreken, (…). Ik zei tegen [slachtoffer 2] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) hij wil jou even spreken. Toen is mijn man gewaarschuwd geworden over hetgeen [veroordeelde] had gehoord of ze… euh [persoon 11] (de rechtbank begrijpt: [persoon 11] ) wilden omleggen als hij niet dat meisje met rust zou laten, einde verhaal. Er gaat een tijd overheen, [veroordeelde] komt opnieuw aan de deur, belt aan. (…) Mag ik je man even spreken. Mijn man gaat naar buiten toe en [veroordeelde] loopt gelijk een andere kant op. (…) En mijn man wordt op een vreselijke manier bedreigd door (…). Het was [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] (…). Hij wordt heel erg bedreigd buiten, ik ben in de tuin gaan staan. Ik hoorde dat er werd gezegd als je niet betaalt bla bla bla dan gaat je familie er aan, je zoon, je vrouw gaat er aan, je ex vrouw gaat er aan… de hele familie.
en
(…) wordt door verbalisant (…) de vraag gesteld of zij (de rechtbank begrijpt: [getuige 7] ) ook een bedrag heeft gehoord. Dit wordt bevestigd. Het zou gaan om zes honderd duizend gulden of het drievoudige daarvan.
Het proces-verbaal van het verhoor van
[getuige 7]door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem op 17 januari 2007, voor zover inhoudende (G1-15-026, boven), zakelijk weergegeven, als vraag van de rechter-commissaris en antwoord van [getuige 7] - [getuige 7] voornoemd:
Klopt het dat het daarbij ging om een bedrag van zeshonderd duizend gulden of het drievoudige daarvan (…)?
Die bedragen zijn genoemd. (…) Ik heb (…) gehoord dat [medeverdachte 1] zei: je gaat 6 ton betalen, (…).
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 8], gedateerd 3 februari 2005, voor zover inhoudende (G1-18-004, onder, en G1-18-005, boven), zakelijk weergegeven, als vragen van de verhorende verbalisanten en antwoorden van [getuige 8] voornoemd:
Wat heeft [getuige 7] (de rechtbank begrijpt: [getuige 7] ) u verteld?
(…)
Volgens mij werd hij bedreigd omdat hij met een vriendinnetje van een crimineel omging en dat hij zich daarmee in de nesten heeft gewerkt.
(…)
Die vader ( [slachtoffer 2] ) (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) is toen afgeperst. (…) het ging om zeshonderd duizend gulden.
Die schijnen dus betaald te zijn. Dat is wat ik weet.
Van wie heeft u gehoord dat het betaald is?
Dat heb ik alleen van hen gehoord, van [slachtoffer 2] of [getuige 7] . (…)
Afpersing [slachtoffer 3]
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 2], gedateerd 12 februari 2006, voor zover inhoudende (G1-117-08, onder, en G1-117-09, boven), zakelijk weergegeven, als vragen van de verhorende verbalisanten en antwoorden van [getuige 2] voornoemd:
Hoe ging het nu precies met het geld?
Er is geld bij elkaar gebracht, er is toen al bij de deur geroepen dat [slachtoffer 3] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 3] ) een miljoen moest betalen.
[slachtoffer 3] heeft tegen mij gezegd dat hij betaald had.
(…)
Van wie weet je hoe de verdeling is gegaan van het geld?
[slachtoffer 3] heeft mij dit gezegd.
Die [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) zei nog tegen [slachtoffer 3] dat hij 50.000 Euro had gehad van zijn geld.
Ik weet van [slachtoffer 3] dat dit geld werd onderverdeeld. [veroordeelde] zou 500.000 krijgen. [medeverdachte 4] 200.000. [medeverdachte 3] 50.000. [medeverdachte 5] 250.000 Euro.
[slachtoffer 3] heeft dit tegen mij gezegd.
Het proces-verbaal van het verhoor van
[getuige 2]door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem op 22 maart 2007, voor zover inhoudende (G1-117-17, midden), zakelijk weergegeven, als vragen van de rechter-commissaris en antwoorden van [getuige 2] voornoemd:
U vraagt mij of ik weet of [slachtoffer 3] heeft betaald?
[slachtoffer 3] heeft mij verteld dat hij een miljoen euro heeft betaald. (…) Dat was ook het bedrag dat ze aan de deur riepen. (…)
U vraagt mij of ik weet aan wie [slachtoffer 3] heeft betaald?
(…) [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) heeft in café [café] gezegd met een slok op en een arm om [slachtoffer 3] heen: ik heb nog 50 ruggen van jouw geld gekregen. [slachtoffer 3] heeft dit aan mij verteld. (…)
Het proces-verbaal van het politieverhoor van
[getuige 1], gedateerd 12 februari 2006, voor zover inhoudende (G1-139-35, onder, en G1-139-37, onder, en G1-139-38, boven), zakelijk weergegeven, als vragen van de verhorende verbalisanten en antwoorden van [getuige 1] voornoemd:
Zou je ons kunnen vertellen wanneer volgens jou de afpersing of dreiging is begonnen?
Ja, in 2004 (…). Volgens mij is [slachtoffer 3] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 3] ) op een zaterdag afgeperst en op maandag kwam hij naar mij toe om dit te vertellen.
We zaten samen een biertje te drinken in [café] en [slachtoffer 3] vertelde mij dat zijn oude vrienden voor de deur stonden.
(…)
[slachtoffer 3] vertelde mij dat ze geld wilden hebben. (…)
In de loop van de week hebben we met een aantal mensen bij elkaar gezeten om te kijken hoe we het geld bij elkaar konden brengen. (…)
en
Weet je iets over de verdeling van het geld?
(…) ik heb gehoord dat [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) 50.000 euro heeft gehad van het geld (…) dat [slachtoffer 3] heeft betaald. Dit heb ik van [medeverdachte 3] zelf gehoord.
[medeverdachte 3] was bij mij in [café] en vertelde dat ook hij geld had gehad. Ik vroeg aan hem of dat 100.000 was. [medeverdachte 3] zei toen nee, zeg maar de helft. (…)
Dit heeft hij ook tegen [slachtoffer 3] gezegd. (…)
[slachtoffer 3] heeft mij verteld dat het geld verdeeld is door [veroordeelde] onder [veroordeelde] zelf, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] . (…)