3.4.2Afpersing [slachtoffer 1]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 2 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 in Nederland met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
€ 3.176.461,50 en
€ 1.361.340,60 en
€ 3.400.000,- en
€ 1.500.000,- en
€ 900.000,- en
€ 450.000,- en
€ 250.000,- en
€ 1.499.920,28 en
€ 2.800.000,- en
€ 400.000,- en
USD 2.000.000,- en
€ 50.000,-,
toebehorende aan die [slachtoffer 1] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
-
hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
-
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [slachtoffer 1] op dat moment aanwezig was, en
-
op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 1] is voorgehouden en op die [slachtoffer 1] is gericht, en
-
hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 1] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was.
Uit de door het gerechtshof Amsterdam in de aanvulling op het verkort arrest gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het bij het bedrag van € 1.499.920,28 in werkelijkheid gaat om een bedrag van € 1.499.990,28 (zie met name bewijsmiddel 127.b.). Van dit laatste bedrag is ook in de onderhavige ontnemingsrapportage uitgegaan, waarover van de zijde van veroordeelde geen opmerkingen zijn gemaakt.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op de betalingen via [persoon 1] en daarna op de contante betalingen via [persoon 5] en [persoon 6] .
Betalingen via [persoon 1]
De bewezenverklaarde, van [slachtoffer 1] afgeperste, geldbedragen zijn met uitzondering van de bedragen van € 250.000,00 en € 50.000,00 overgemaakt naar: een Fortis bankrekening op naam van [onderneming 1] NV ( [rekeningnummer] ), een Zwitserse coderekening op naam van [persoon 9] ( [rekeningnummer] ) en een ABN AMRO bankrekening op naam van [onderneming 2] Ltd. ( [rekeningnummer] ), alle gelieerd aan [persoon 1] .
In totaal gaat het hierbij om een bedrag van € 17.068.165,75. Daarbij geldt dat de rechtbank voor wat betreft het bedrag van USD 2.000.000,00 is uitgegaan van de door het gerechtshof Amsterdam gehanteerde wisselkoers (€ 1.580.373,37), zoals weergegeven in bewijsmiddel 130.d. in de aanvulling op het verkort arrest.
Vanwege een kennelijke rekenfout is in de ontnemingsrapportage tot een ander bedrag gekomen.
De raadsman van veroordeelde heeft – na eerst een schets te hebben gegeven van het volgens de raadsman geldende juridische kader en na vervolgens te zijn ingegaan op de feiten in de strafzaak tegen veroordeelde en de ontnemingszaak tegen [persoon 1] – betoogd dat het onderhavige gedeelte van de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Naar de stelling van de raadsman kan niet worden vastgesteld dat veroordeelde als gevolg van de betalingen van [slachtoffer 1] aan [persoon 1] daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. “Het is [persoon 1] die de daadwerkelijke beschikking over deze gelden heeft gehad. Het is [persoon 1] geweest die de gelden naar eigen inzicht heeft gebruikt. Het is [persoon 1] geweest die vervolgprofijt heeft genoten”, aldus de raadsman, die zijn betoog vervolgt met: “Het geld dat [slachtoffer 1] aan [persoon 1] heeft betaald, heeft niet ter beschikking van [veroordeelde] gestaan. Elke aanwijzing ontbreekt voor de veronderstelling dat [veroordeelde] dat geld wel heeft verkregen.”
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2008:BC7961) op grond van de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in Hoge Raad 1 juli 1997, LJN AB 7714, NJ 1998, 242 moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde door de afpersing van de onderhavige geldbedragen, die naar rekeningen gelieerd aan [persoon 1] zijn overgemaakt, daadwerkelijk voordeel heeft behaald.
Het is in de eerste plaats veroordeelde geweest die deze bedragen in zijn eentje van [slachtoffer 1] heeft afgeperst. Veroordeelde is ervan vrijgesproken dat hij dit “tezamen en in vereniging met één of meer anderen” heeft gedaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het steeds veroordeelde is geweest die bepaalde welke concrete geldbedragen [slachtoffer 1] moest betalen, binnen welke termijn en op welke wijze. Veroordeelde heeft [slachtoffer 1] gedwongen om de onderhavige bedragen naar rekeningen gelieerd aan [persoon 1] over te maken.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat door deze (girale) betalingen “de schuld aan [veroordeelde] ” of “het tegoed van [veroordeelde] ” afnam.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen, met name de uitwerkingen van de zogenoemde achterbankgesprekken van [slachtoffer 1] met de CIE, dat volgens [slachtoffer 1] veroordeelde de gelden op rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] liet staan net als bij een bank. Volgens [slachtoffer 1] waren de gelden niet van [persoon 1] , maar werden de gelden op rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] “gestald” voor veroordeelde en zijn maten; de gelden werden voor [veroordeelde] gehouden, bewaard.
Veroordeelde heeft er voor gekozen om de onderhavige, door hem van [slachtoffer 1] afgeperste geldbedragen door [slachtoffer 1] te laten overmaken naar rekeningen van (bedrijven van) [persoon 1] . In het licht van de bewijsmiddelen blijven deze geldbedragen echter wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde.
De rechtbank merkt in dit verband op dat veroordeelde onder feit 3 is veroordeeld voor het, samen met [persoon 1] , medeplegen van witwassen van de onderhavige geldbedragen. Ook hieruit blijkt dat veroordeelde daadwerkelijk beschikkingsmacht had over die gelden.
Hoewel het gerechtshof Amsterdam bewezen heeft verklaard dat veroordeelde de afpersing van [slachtoffer 1] heeft gepleegd “met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen”, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen moet worden vastgesteld dat het ging om wederrechtelijke bevoordeling van veroordeelde zelf.
Bij deze stand van zaken behoeven de twee argumenten die de raadsman heeft aangevoerd om “dat aan [persoon 1] betaalde bedrag, geheel of gedeeltelijk, in de onderhavige procedure toch voor rekening van [veroordeelde] te laten komen” – te weten: via de constructie dat [veroordeelde] een vordering op [persoon 1] zou hebben of dat sprake zou zijn van een toezegging door [persoon 1] aan [veroordeelde] , dan wel via de constructie van de veroordeling ter zake van het medeplegen van witwassen – geen bespreking.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met de betalingen via [persoon 1] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 17.068.165,75.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam (nevenzittingsplaats Haarlem) van 19 maart 2013 is [persoon 1] veroordeeld tot betaling van (onder meer) eenzelfde geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Anders dan de raadsman van veroordeelde kennelijk heeft aangevoerd, is de rechtbank – onder uitdrukkelijke verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS6015) – van oordeel dat van een ongeoorloofde “dubbele” ontneming echter geen sprake is. Nog los van het feit dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013 nog niet onherroepelijk is, is daarvoor het volgende redengevend. Het door de rechtbank hiervoor geschatte voordeel van veroordeelde van ruim zeventien miljoen euro is voordeel dat veroordeelde door de afpersing van [slachtoffer 1] heeft verkregen. [persoon 1] is in zijn eigen strafzaak veroordeeld voor het, samen met veroordeelde, medeplegen van witwassen van de door veroordeelde van [slachtoffer 1] afgeperste geldbedragen. Het voordeel dat [persoon 1] door dat medeplegen van witwassen – een ander strafbaar feit – heeft verkregen, heeft de rechtbank Amsterdam vastgesteld op (onder meer) een bedrag van € 17.068.165,75.
Contante betalingen via [persoon 5] en [persoon 6]
[persoon 5]
Ten aanzien van veroordeelde is bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] – voor zover hier van belang – een geldbedrag van € 50.000,00 heeft afgeperst, welk geldbedrag door [persoon 5] aan veroordeelde is gegeven.
Uit de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het ging om een enveloppe met € 50.000,00, die [persoon 5] van [slachtoffer 1] had gekregen, en dat [persoon 5] voordat zij deze enveloppe aan veroordeelde gaf, daaruit iets van € 1.000,00 had gehaald.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met een contante betaling via [persoon 5] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 49.000,00.
[persoon 6]
Ten aanzien van veroordeelde is bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] – voor zover hier van belang – een geldbedrag van € 250.000,00 heeft afgeperst, welk geldbedrag door [persoon 10] aan [persoon 6] is gegeven.
De raadsman van veroordeelde heeft naar voren gebracht dat op geen enkele wijze is of kan worden vastgesteld dat veroordeelde dit geldbedrag van € 250.000,00 heeft verkregen. “Het bedrag is immers betaald aan [persoon 6] , die het contante geldbedrag nadien heeft geretourneerd aan [slachtoffer 1] en die vervolgens het een en ander zou hebben verrekend bij de aankoop van een woning”, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat veroordeelde is vrijgesproken van het witwassen van het geldbedrag van € 250.000,00. “Als dit bedrag zou worden betrokken in een eventueel op te leggen maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zou – zo leert de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings tegen Nederland – dus in strijd worden gehandeld met artikel 6 lid 2 EVRM”, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat met een eventuele ontneming van (een gedeelte van) het geldbedrag van € 250.000,00 niet wordt gehandeld in strijd met artikel 6, lid 2, EVRM, ook niet in het licht van het arrest Geerings tegen Nederland. Weliswaar is juist dat veroordeelde bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onherroepelijk is vrijgesproken van het – al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen – witwassen van het geldbedrag van € 250.000,00, maar de raadsman ziet eraan voorbij dat veroordeelde wél is veroordeeld voor de afpersing van dit geldbedrag en dat de ontnemingsvordering op die afpersing is geënt.
Bewezen is verklaard dat veroordeelde de afpersing in zijn eentje heeft gepleegd. Uit de verklaringen van [persoon 10] , zoals weergegeven in de bijlage bij dit vonnis, leidt de rechtbank af dat [persoon 10] , namens [slachtoffer 1] , de € 250.000,00 aan [persoon 6] gaf, omdat [slachtoffer 1] weer eens een opdracht van veroordeelde had gekregen om te betalen.
“Er was elke keer wat, en er werd elke keer meer gevraagd. (…) Hij (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) zei dat mij steeds wanneer hij weer had betaald aan [veroordeelde] . Hij moest dan steeds op komen draven voor [veroordeelde] , en dan kreeg hij of instructies of briefjes waarop bedragen stonden die hij moest betalen”, aldus [persoon 10] . Voorts heeft [persoon 10] verklaard:
“Ik kan mij herinneren dat ik eens in opdracht van [slachtoffer 1] ooit eens een geldbedrag heb overhandigd aan [persoon 6] , (…) een loopjongen of een boodschappenjongen van [veroordeelde] . Het was op een moment dat [slachtoffer 1] daarvoor weer eens opdracht had gehad van [veroordeelde] om te betalen. [veroordeelde] bepaalde altijd de bedragen. [slachtoffer 1] kon echter onmogelijk op tijd op die afspraak aanwezig zijn. [slachtoffer 1] heeft mij toen gebeld en gevraagd het geld af te geven. [slachtoffer 1] vond het echter te eng als ik het aan [veroordeelde] zou afgeven. [slachtoffer 1] heeft toen geregeld met [veroordeelde] dat ik het aan het kantoor aan de Apollolaan kon afgeven. Ik heb toen op het kantoor een geldbedrag afgegeven aan [persoon 6] .”
De rechtbank leidt hieruit af dat de afpersing van [slachtoffer 1] van het hier bedoelde geldbedrag van € 250.000,00 tot voordeel van veroordeelde heeft geleid. Uit niets blijkt dat dit bedrag aan iemand anders dan aan veroordeelde is toegekomen.
Wat betreft de stelling van de raadsman, tot slot, dat [persoon 6] het geldbedrag aan [slachtoffer 1] heeft geretourneerd, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. De rechtbank wijst in dit verband ook op de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 3 juli 2009 (pagina 33, boven).
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde, met een contante betaling via [persoon 6] , verkregen voordeel op een bedrag van
€ 250.000,00.
3.4.3Afpersing [slachtoffer 2]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 6 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) of meer ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of [persoon 11] , bestaande die bedreiging met geweld hierin dat:
-
hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), naar de woning van die [slachtoffer 2] is gegaan en die [slachtoffer 2] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [slachtoffer 2] en diens zoon [persoon 11] zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang van die [persoon 11] met een meisje, en
-
hij, verdachte, en zijn mededaders op een later moment naar de woning van die [slachtoffer 2] zijn gegaan, hij, verdachte, tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat een persoon hem, [slachtoffer 2] , wilde spreken, en zijn mededader(s) dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat diens zoon [persoon 11] een probleem had, dat er geld moest worden betaald en dat hij en zijn familieleden zouden worden gedood.
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het bedrag dat veroordeelde en zijn mededaders van [slachtoffer 2] hebben afgeperst, en dat [slachtoffer 2] heeft betaald, op een bedrag van (destijds) fl. 600.000,00.
Hoofddaders van deze afpersing waren veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke laatsten inmiddels zijn overleden. Niet is gebleken dat naast deze personen ook anderen feitelijk hebben gedeeld in de opbrengst van de afpersing.
Nu de rechtbank voorts onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor een andere verdeling van de opbrengst, is de rechtbank van oordeel dat deze opbrengst, het voordeel, pondspondsgewijs aan veroordeelde, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] moet worden toegerekend (ECLI:NL:HR:2004:AQ8491). Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 2] verkregen voordeel op een bedrag van (destijds) fl. 200.000,00, omgerekend in euro’s (uitgaande van de wisselkoers van de gulden naar de euro van 0,45378):
€ 90.756,00.
3.4.4Afpersing [slachtoffer 3]
Ten aanzien van veroordeelde is als feit 8 bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer 1.000.000,- euro, toebehorende aan die [slachtoffer 3] ,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte (de rechtbank leest: veroordeelde), en/of één of meer van zijn mededaders:
-
naar de woning van die [slachtoffer 3] zijn gegaan en dreigend tegen die [slachtoffer 3] hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, [slachtoffer 3] , en zijn familieleden zouden worden gedood, en
-
op een voor die [slachtoffer 3] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 3] hebben getoond, en
-
dreigend die [slachtoffer 3] hebben toegesproken, en
-
die [slachtoffer 3] hebben meegenomen,
door welke voornoemde handelingen zij een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 3] hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 3] voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was.
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vermelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het bedrag dat veroordeelde en zijn mededaders van [slachtoffer 3] hebben afgeperst, en dat [slachtoffer 3] heeft betaald, op een bedrag van € 1.000.000,00.
De afpersing is gepleegd door veroordeelde en zijn mededaders [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] .
Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de opbrengst van de afpersing aan deze vier daders moet worden toegerekend, stelt de rechtbank de volgende overweging (rov. 2.4.2.) uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9426) voorop: “Wat betreft de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen moeten zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden, zoals een bepaalde rolverdeling, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (vgl. HR 30 maart 2010, LJN BK2142, NJ 2010, 202).”
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat van de opbrengst van de afpersing van één miljoen euro, € 50.000,00 aan [medeverdachte 3] is toegekomen. De rechtbank verwijst naar de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] .
Voorts overweegt de rechtbank dat ten aanzien van veroordeelde als feit 7 is bewezenverklaard dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het afpersen van [slachtoffer 3] , terwijl hij, veroordeelde, binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld. Gelet op die leidinggevende rol van veroordeelde acht de rechtbank de verdeling waarover [getuige 2] in haar verklaring van 12 februari 2006 heeft verklaard en waarvan zij van [slachtoffer 3] zèlf, haar echtgenoot, had gehoord, voldoende aannemelijk geworden:
“ [veroordeelde] zou 500.000 krijgen. [medeverdachte 4] 200.000. [medeverdachte 3] 50.000. [medeverdachte 5] 250.000 Euro.”
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het door veroordeelde uit de afpersing van [slachtoffer 3] verkregen voordeel op een bedrag van
€ 500.000,00.
4. Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, zal de rechtbank het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vaststellen op een bedrag van in totaal
€ 17.957.921,75.
De raadsman heeft aangevoerd dat een eventueel aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting op een lager bedrag dient te worden vastgesteld dan het vastgestelde voordeel, aangezien de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure in zeer aanmerkelijke mate is geschonden. “De machtiging tot instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek is al op 28 januari 2006 aan [veroordeelde] uitgereikt. Sindsdien zijn meer dan 10 jaren verstreken. De vordering is reeds aangekondigd in het requisitoir van 12 november 2007. Dat is inmiddels al meer dan 8,5 jaar geleden. Verder dan een behandeling in eerste aanleg van de vordering is het in al die tijd niet gekomen. Daarmee is de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn zo evident, dat daarover niet behoeft te worden uitgewijd”, aldus de raadsman.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat geen andere compensatie past dan de feitelijke constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank is met de raadsman en de officieren van justitie van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
In het eerdere, in hoger beroep vernietigde, vonnis van de rechtbank Haarlem in deze zaak van 13 juli 2012 was die rechtbank ook al tot dit oordeel gekomen. In dat vonnis werd toen echter volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn was overschreden en werd daaraan geen (andere) sanctie verbonden.
Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank van oordeel dat thans niet meer met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, kan worden volstaan. Sinds het vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2012 zijn inmiddels bijna vier jaren verlopen, terwijl de situatie niet wezenlijk is gewijzigd van de situatie op 13 juli 2012 (eindvonnis in eerste aanleg). Deze “vertraging” van bijna vier jaren kan niet aan veroordeelde worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578), als sanctie op de overschrijding van de redelijke termijn het vastgestelde ontnemingsbedrag dient te worden verminderd met 10%, waarbij volgens de Hoge Raad geldt dat de vermindering in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,00. De rechtbank zal het ontnemingsbedrag daarom verminderen met € 5.000,00. Van bijzondere omstandigheden die tot een verdergaande vermindering dienen te leiden, is de rechtbank – indachtig de casus van ECLI:NL:HR:2016:739 – niet gebleken. Tot slot overweegt de rechtbank dat anders dan de officieren van justitie hebben aangevoerd bij de berekening van het te verminderen bedragnietin aanmerking mag worden genomen het voordeel aan rente dat veroordeelde, doordat hij de beschikking had over het geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen, heeft kunnen (doen) genereren, dan wel dat hij heeft kunnen besparen (ECLI:NL:HR:2016:577). De rechtbank zal het door veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen op
€ 17.952.921,75.