ECLI:NL:RBNHO:2025:7200

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
11272317
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en verklaring voor recht in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde als wettelijk erfgename

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, die handelt namens zichzelf en als wettelijk erfgename van een erflater. Dexia vorderde betaling van een bedrag van € 857,79 en een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De gedaagde voerde verweer en stelde een tegenvordering in, waarin zij stelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld en vorderde dat Dexia haar de betaalde bedragen zou terugbetalen, vermeerderd met rente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde leaseovereenkomsten had afgesloten met Dexia, maar dat Dexia haar zorgplicht had geschonden door de gedaagde niet adequaat te informeren over de risico's van de effectenleaseovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de gedaagde als cliënt te accepteren, terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon geen vergunning had voor het geven van financieel advies. De rechtbank heeft de vorderingen van Dexia afgewezen en de tegenvordering van de gedaagde toegewezen, waarbij Dexia werd veroordeeld tot betaling van € 6.043,82 aan de gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak is van belang in het kader van de jurisprudentie rondom effectenleaseovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van aanbieders en tussenpersonen. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie in haar overwegingen betrokken en geoordeeld dat de gedaagde recht heeft op schadevergoeding vanwege de onrechtmatige daad van Dexia.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: 11272317 EL EXPL 24-14
vonnis van de kantonrechter van 28 mei 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde],te dezen handelende namens zichtzelf en in hoedanigheid van wettelijk erfgename van [erflater],
wonende te [plaats],
gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juli 2024;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst(en) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
21687274
30-5-2000
Capital Effect
II.
21687275
30-5-2000
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst(en) een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
23-01-2006
- € 1.557,88
Nee; deels verrekend
II.
23-01-2006
- € 1.557,88
Nee
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst(en) – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 9.018,46 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 1.871,46 aan dividenden ontvangen en € 1.103,18 aan fiscaal voordeel genoten. Bij het einde van de overeenkomst heeft Dexia de onderliggende effecten aan [gedaagde] uitgeleverd en betaling van de restschuld gevorderd. [gedaagde] heeft de restschuld niet aan Dexia betaald.
2.4.
De gemachtigde van [gedaagde], Leaseproces, heeft bij brief van 30 november 2005 de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame. Tevens wordt het recht voorbehouden daartoe ook andere gronden nog aan te voeren.
2.5.
Bij brief van 6 juni 2024 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer in conventie en in reconventie

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 857,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2006,
  • zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomst(en) van effectenlease met nummers 21687274 en 216687275 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
  • [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering waarbij [gedaagde] vordert samengevat dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
 voor recht zal verklaren dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] en/of toerekenbaar is tekort geschoten,
 Dexia zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te voldoen al hetgeen [gedaagde] aan Dexia ingevolge de litigieuze overeenkomsten heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de betaling door [gedaagde] aan Dexia, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum, tot aan de dag der algehele voldoening;
 Dexia zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.Beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde].
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon SpaarAdvies. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst(en) en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:

De dochter van [eisers],[de rechtbank begrijpt: [erflater] en [gedaagde]]
mevrouw [betrokkene 2] (hierna te noemen: “adviseur”), was destijds werkzaam als adviseur bij SpaarAdvies. Naar aanleiding hiervan stelde de adviseur voor om de mogelijkheden voor het opbouwen van vermogen via effectenlease te bespreken. Vervolgens heeft de adviseur vanuit haar hoedanigheid als medewerker van SpaarAdvies een afspraak gemaakt met [eisers] om de financiële situatie van [eisers] door te nemen om de mogelijkheden voor vermogensopbouw te onderzoeken.
Gelet op de bestaande familiaire relatie, was de adviseur alvorens het huisbezoek reeds bekend met bepaalde financiële en persoonlijke omstandigheden. Tijdens het gesprek heeft de adviseur van SpaarAdvies nader geïnformeerd naar de wensen en de (verdere) financiële situatie van [eisers] Zo is met de adviseur gesproken over het feit dat medecontractant[de rechtbank begrijpt: [erflater]]
zijn aandelen in zijn bedrijf had verkocht en daaraan een opbrengst had overgehouden. Daarnaast is met de adviseur gesproken over de wens van [eisers] om het pensioen aan te vullen. Medecontractant was namelijk zelfstandig ondernemer en [gedaagde] was huisvrouw. [eisers] had daarom geen goede pensioenvoorziening geregeld. De adviseur gaf aan dat zij hier een geschikt product voor kon adviseren om deze doelstelling te bereiken.
De adviseur adviseerde [eisers] om twee Capitel Effect overeenkomsten af te sluiten met ieder een vooruitbetaling van ongeveer NLG 9.700,- van Bank Labouchere. Omdat [eisers] met de adviseur had gesproken over de opbrengst uit de verkoop van aandelen in het bedrijf van medecontractant, adviseerde de adviseur [eisers] om deze opbrengst aan te wenden voor de vooruitbetaling. Volgens de adviseur zou [eisers] lp deze wijze aanzienlijk vermogen opbouwen, waardoor [eisers] het pensioen kon aanvullen.
De adviseur heeft [eisers] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft zij er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. Als [eisers] op deze risico’s gewezen was, had hij het de Capital Effect overeenkomsten nooit afgesloten.
[eisers] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde daarom volledig op de deskundigheid van de adviseur en zijn advies. Om deze reden heeft [eisers] het advies van de adviseur opgevolgd. Conform het advies van de adviseur heeft [eisers] twee Capital Effect overeenkomsten met ieder een vooruitbetaling van NLG 9.734,23 afgesloten bij Bank Labouchere. De aanvraag voor de Capital Effect overeenkomsten is door de adviseur in orde gemaakt en de uiteindelijke overeenkomsten zijn op een later moment ondertekend.”
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomsten van 30 mei 2000 met contractnummers 21687274 en 21687275, beide voorzien van het adviseursnummer: ATP00863-SpaarAdvies;
- een schermafdruk van de toenmalige website van de tussenpersoon, waarop – onder andere - te lezen is:
“Spaaradvies is gespecialiseerd in het adviseren van goed renderende financiële producten die naadloos aansluiten bij uw persoonlijke situatie en wensen.”
en
“Een gesprek met een adviseur van Spaaradvies gaat niet zozeer over geld als wel over u. Want wat hij namelijk beoogt (…) is op een verhelderende manier uw positie op financiële schaal in te tekenen.”
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en de stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst(en) in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde], had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde], actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd. Dit geldt temeer nu [gedaagde] genoegzaam heeft aangetoond dat de tussenpersoon zich in haar algemene naar buiten toe gerichte publicaties profileerde als persoonlijk adviseur op maat.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
vorderingen van [gedaagde]4.15. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door [gedaagde] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon [gedaagde] niet alleen als klant aanbracht maar [gedaagde] tevens persoonlijk had geadviseerd en de tussenpersoon geen vergunning daarvoor bezat.
4.16.
De als gevolg hiervan door [gedaagde] geleden schade kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder daadwerkelijk ontvangen dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). ). Aangezien Dexia de berekening van de schade door [gedaagde] op een bedrag van € 6.043,82 niet heeft betwist, zal de kantonrechter [gedaagde] daarin volgen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3).
Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.17.
Gelet op het voorgaande behoeven de andere door [gedaagde] aangevoerde gronden geen nadere bespreking.
4.18.
Omdat [gedaagde] in het gelijk wordt gesteld en daardoor geen belang meer heeft bij het door Dexia overleggen van afschriften van de aanvraagformulieren, zal dit punt niet nader worden besproken.
vorderingen Dexia
4.19.
Gelet op de beoordeling in reconventie worden de vorderingen van Dexia afgewezen.
proceskosten
4.20.
Omdat [gedaagde] in reconventie inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Omdat het partijdebat in reconventie is samengevallen met het debat in conventie worden de kosten in conventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00

5.Beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Dexia in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] gevallen, tot op heden begroot op nihil,
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door [gedaagde] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat de tussenpersoon [gedaagde] niet alleen als klant aanbracht maar [gedaagde] tevens persoonlijk had geadviseerd en de tussenpersoon geen vergunning daarvoor bezat,
5.4.
veroordeelt Dexia om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 6.043,82, vermeerderd met de wettelijke rente daarover een en ander zoals weergegeven in r.o. 4.16,
5.5.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Aldus gewezen door mr. M.W. Koenis, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2024 ECLI:NL:GHSCHE:2024:3936, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025 ECLI:NL:GHARL:2025:684, ECLI:NL:GHARL:2025:686, ECLI:NL:GHARL:2025:687, ECLI:NL:GHARL:2025:688 en ECLI:NL:GHARL:2025:689 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:379.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.