Overwegingen
1. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire.
2. Eiser is vanaf 9 oktober 2013 bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
3. In het tot de gedingstukken behorende e-mailbericht van Afdeling Bijzonder Beheer van [bedrijf 1] aan [[...]] (hierna: [[...]] ) van 18 mei 2022 staat – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“(…) [eiser] heeft bij [bedrijf 1] B.V. geen “private schuld” en [bedrijf 1] B.V. heeft geen vordering op [eiser] .
[eiser] is directeur/ bestuurder van de vennootschap [bedrijf 2] B.V. (KvK.nr. [#] ) en op die vennootschap heeft [bedrijf 1] B.V. een vordering uit hoofde van een zakelijke financiering.
(…)”
4. Bij beschikking heeft [[...]] aangegeven dat de schuld aan [bedrijf 1] van (destijds) in totaal € 11.259,76 niet wordt overgenomen. Als reden hiervoor is code 15 genoemd die in de beschikking als volgt is gedefinieerd:
“Dit is een zakelijke schuld. Bij zakelijke schulden is er een kans op verboden staatssteun. We nemen deze schuld daarom niet zelf in behandeling. We dragen deze schuld over aan Belastingdienst/Toeslagen. Zij nemen spoedig contact met u op om de schuld verder te bekijken.”
5. In het bezwaarschrift met dagtekening 3 augustus 2022 heeft eiser – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van uw beschikking d.d. 24.6.2022 teken ik hierbij mijn bezwaar aan.
[…]
Daarom verzoek ik u vriendelijk om uw beslissing alsnog te heroverwegen en de schuld van [bedrijf 1] alsnog te betalen.”
6. Eiser heeft op de zittingsdag, op 28 april 2025, een nader stuk bestaande uit een brief met zes producties bij de rechtbank ingediend. Hierin worden ook schulden van anders schuldeisers vermeld, te weten [schuldeiser 1] , [schuldeiser 2] , [schuldeiser 3] , [schuldeiser 4] en [schuldeiser 5] (hierna: de overige schulden).
7. In geschil is of op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) de schuld van eiser aan [bedrijf 1] moet worden overgenomen. Daarnaast is in geschil of ook de overige schulden van eiser tot de omvang van het geding behoren.
8. Eiser betoogt dat de schuld moet worden overgenomen omdat deze schuld op hem rust als zelfstandig ondernemer. Hierbij stelt eiser dat hij de enige bestuurder en aandeelhouder is van de schuldenaar [bedrijf 2] B.V. Deze besloten vennootschap heeft volgens eiser namelijk geen kapitaal of reserves, waardoor hij zelf aansprakelijk is voor deze schuld. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij in privé garant staat voor de schuld aan [bedrijf 1] . Ook stelt eiser dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat ook de overige schulden moeten worden overgenomen. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ingevolge artikel 8:27 van de Awb onvolledige stukken heeft verstrekt en verzet hij zich tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar en alsnog overnemen van de schuld. Daarnaast vordert eiser dat de afgewezen betaling van de schuld binnen vier weken alsnog wordt betaald en dat voor iedere dag € 500 dwangsom verbeurt dient te worden indien verweerder hier niet aan voldoet. Ook verzoekt eiser vergoeding van proceskosten, een schadevergoeding, alsmede nadeelcompensatie van € 7.500.
9. Verweerder stelt dat het weliswaar de bedoeling is dat gedupeerde ouders zoveel mogelijk een nieuwe start maken, maar alleen schulden die voldoen aan de wettelijke voorwaarden dienen te worden overgenomen. De schuld voldoet volgens verweerder niet aan deze voorwaarden omdat het een zakelijke schuld betreft die is aangegaan door een rechtspersoon. Daarnaast stelt verweerder dat eiser niet in bezwaar is gegaan tegen de overige schulden en dat deze schulden dan ook niet tot de omvang van het geding behoren.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Eiser heeft op de zittingsdag, op 28 april 2025, een nader stuk met zes producties bij de rechtbank ingediend. De rechtbank overweegt dat artikel 8:58 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Vaststaat dus dat eiser zich niet aan de termijn van artikel 8:58 van de Awb heeft gehouden. Verweerder heeft de rechtbank ter zitting te kennen gegeven dat hij bezwaar maakt tegen het buiten de tiendagentermijn indienen van het nader stuk met bijlagen. De rechtbank overweegt hierover hierna als volgt. 11. Eiser is bij brief met dagtekening 23 januari 2025 uitgenodigd voor de zitting op 28 april 2025. In de uitnodigingsbrief is erop gewezen dat nieuwe stukken 10 dagen voor de zitting bij de rechter moeten zijn en dat als de rechtbank op een later tijdstip nog stukken ontvangt, de rechtbank kan beslissen om bij de beoordeling van de zaak geen rekening te houden met die stukken. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom eiser het overgelegde stuk met producties niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een tardiefverklaring van de bij het nader stuk overgelegde brief. Eiser heeft het nader stuk voorgelezen als pleitnota. De inhoud van het stuk is ter zitting besproken, zodat verweerder hier kennis van heeft kunnen nemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier voldoende op heeft kunnen reageren. De producties 1 tot en met 5 verklaart de rechtbank echter tardief omdat eiser gelet op de datering van deze stukken, ruimschoots voor de tiendagentermijn de beschikking moeten hebben gehad over die stukken. Door deze stukken pas op de dag van de zitting te overleggen, is verweerder niet in de gelegenheid geweest om hier goed op te kunnen reageren. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal daarom de producties 1 tot en met 5 buiten beschouwing laten.
12. De rechtbank is van oordeel dat de eventuele overname van de overige schulden die door eiser worden aangehaald buiten de omvang van het geding valt. Op grond van artikel 7:1 van de Awb dient een belanghebbende in beginsel alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 24 juni 2022 waarin uitsluitend de schuld aan [bedrijf 1] is beoordeeld (zie ook onder 5 hierboven) en vervolgens beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar naar aanleiding van die beschikking. Het standpunt van eiser dat hij eveneens bezwaar heeft gemaakt tegen de samenvatting van de schulden kan de rechtbank niet volgen. Eiser heeft in het bezwaarschrift immers enkel gronden aangevoerd ten aanzien van overname van de schuld aan [bedrijf 1] . In deze uitspraak zal de rechtbank daarom alleen ingaan op de beslissing tot afwijzing van de overname van de schuld aan [bedrijf 1] .
Is de beschikking bevoegd genomen?
13. De primaire beschikking is namens de Belastingdienst/Toeslagen genomen door [naam 2] , bestuurder van [[...]] . De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wht de Minister van Financiën ten tijde van de primaire beschikking het bevoegde bestuursorgaan was. Daarbij is wel ondermandaat verleend aan de voorzitter van het bestuur van [[...]] (artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit ondermandaat, volmacht en machtiging voor [[...]] en de kredietbanken van de directeur-generaal Ketenregie in het kader van private schulden en herstel toeslagen 2024, Stcrt. 2024, 14965).
14. Omdat de voorzitter van het bestuur van [[...]] , via ondermandaat, bevoegd was om namens de Minister van Financiën op het verzoek om overname van de schuld te beslissen, en eiser door de onjuiste vermelding van de mandaatgever niet is benadeeld, zal de rechtbank aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in de beschikking geen gevolgen verbinden.
De schuld aan [bedrijf 1]
15. Eiser is gedupeerde van de toeslagenaffaire en komt daardoor in aanmerking voor een herstelmaatregel. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden van de Toeslagenaffaire in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Voor deze uitspraak is artikel 4.1 van de Wht van belang. Dit artikel bepaalt, kort gezegd en voor zover in deze zaak van belang, dat het moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Om te kunnen worden overgenomen moet een schuld zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, dus bij bijvoorbeeld een bank of andere kredietinstelling zijn aangegaan. Wanneer dat niet het geval is, dus in geval van een zogenoemde informele schuld, moet deze zijn vastgelegd in een notariële akte of blijken uit een rechterlijke uitspraak. Hoofdsommen van hypothecaire of andere leningen worden niet overgenomen, tenzij deze vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
16. Niet in geschil is dat de schuld aan [bedrijf 1] is aangegaan door [bedrijf 2] B.V. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht volgt dat privaatrechtelijke zakelijke schulden die voortvloeien uit de in de vorm van een eenmanszaak of een personenvennootschap gedreven onderneming die op het privévermogen van de gedupeerde ouder dan wel zijn of haar toeslagpartner kunnen worden verhaald, kunnen worden overgenomen. Daarmee wordt geprobeerd te voorkomen dat gedupeerde ouders door verhaal op hun privévermogen voor ondernemingsschulden alsnog persoonlijk in de problemen komen (Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3 (MvT), p. 45-46.). De Memorie van Toelichting noemt expliciet een eenmanszaak of een personenvennootschap omdat deze geen afgescheiden vermogen kennen. Een van de kenmerken van een besloten vennootschap (BV) is dat deze wel een afgescheiden vermogen heeft, waardoor het vermogen van de BV en privévermogen van de aandeelhouder losstaan van elkaar. De rechtbank is daarom van oordeel dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, omdat deze schuld is aangegaan door een besloten vennootschap, [bedrijf 2] B.V., en niet door eiser. Dat deze B.V. volgens eiser geen kapitaal of reserves heeft en dat op eiser in feite de schuld rust maakt dit oordeel niet anders. Eisers ter zitting aangevoerde standpunt dat hij in privé garant zou staan voor de schuld heeft hij niet onderbouwd. Nu niet aannemelijk is geworden dat de schuld aan [bedrijf 1] tot het privévermogen van eiser behoord, heeft verweerder de overname van deze schuld terecht geweigerd.
17. Eiser heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord en dat hiermee de hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft dit erkend en heeft verzocht om toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
18. De rechtbank oordeelt, overeenkomstig standpunten van partijen, dat sprake is van schending van de hoorplicht, hetgeen leidt tot een gebrek ingevolge artikel 7:2 van de Awb. Gezien de in beroep door verweerder ingenomen standpunten, is het echter niet aannemelijk dat verweerder anders op het bezwaar zou hebben besloten als eiser in de bezwaarfase wel was gehoord. Daar komt bij dat eiser bij de rechtbank in de gelegenheid is gesteld op de zitting zijn standpunten mondeling naar voren te brengen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat eiser door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet in zijn belangen is geschaad (vgl ABRvS 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:361, r.o. 8.1-8.2). De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het door eiser betaalde griffierecht. Dwangsom en schadevergoeding
19. Eiser vordert een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat verweerder de schuld niet betaalt. Ook vordert eiser een schadevergoeding, alsmede nadeelcompensatie van
€ 7.500. Op grond van artikel 4:17 van de Awb kan verweerder alleen dwangsom verschuldigd zijn als eiser hem schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Nu uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet volgt dat eiser een schriftelijke ingebrekestelling heeft verzonden, heeft eiser geen recht op een dwangsom.
20. Ten aanzien van eisers verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie overweegt de rechtbank als volgt. Volgens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) (Wns) is de huidige regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in artikel 8:88 tot en met 8:95 van de Awb niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Dienst Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Dit betekent dat artikel V van de Wns in beginsel niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Echter, het recht dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns blijft van toepassing op gevallen die buiten de Wns vallen. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding van beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013 (zie onder andere ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4628, r.o. 14). Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang biedt de mogelijkheid van een schadevergoeding, indien het beroep gegrond wordt verklaard (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748). De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding van eiser dan ook met inachtneming van dit wetsartikel beoordelen. 21. Weliswaar zijn is het onderhavige beroep gedeeltelijk gegrond, maar dit houdt slechts verband met de schending van de hoorplicht in de bezwaarfase. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat een vernietiging van de beslissing op bezwaar niet zal plaatsvinden, zodat de schuld terecht niet is overgenomen dan wel niet is terugbetaald. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden. De rechtbank wijst eisers verzoek om een vergoeding van schade dan ook af.
22. Eiser beroept zich daarnaast op art. 8:27 van de Awb en stelt – kort samengevat – dat verweerder ten onrechte geen inlichtingen heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt echter dat deze grief niet slaagt, nu geen sprake is van een partij die door de bestuursrechter is opgeroepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen.
23. Eiser heeft zich daarnaast verzet tegen de uitspraak van de geheimhoudingskamer. De rechtbank oordeelt dat hiertegen slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
25. Eiser heeft verzocht om proceskosten ter hoogte van in totaal € 3.600 en stelt dat hij recht heeft op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij niet in persoon procedeert en dat dit weliswaar zijn eigen zaak is, maar dat het [bedrijf 3] namens hem procedeert. De rechtbank oordeelt echter dat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is. Van dergelijke kosten is immers geen sprake in een geval waarin feitelijk de betrokkene zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1035, ). Dat het [bedrijf 3] dus namens eiser procedeert doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake, nu eiser zelf optreedt in zijn zaak. Eiser heeft op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting op basis van openbaar vervoer (tweede klas) ten bedrage van € 5,20. Verder dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.