Overwegingen
FeitenEiseres is eigenaar van het vakantiepark. Eiseres heeft de rechtsvorm besloten vennootschap (BV). Uit het door de BV toegezonden uittreksel van de Kamer van Koophandel van 12 december 2014 volgt dat de BV het vakantiepark exploiteert en (mede) ter beschikking stelt aan de aldaar verblijvende gasten/huurders, zodat eiseres ook gebruiker is van de onroerende zaak.
Het vakantiepark, gelegen in Valkenswaard, bestaat uit de volgende onderdelen: centrale voorzieningen (receptiegebouw, kantoor, restaurant/eetcafé, terras en twee sanitaire ruimtes), recreatieve voorzieningen indoor (twee speelhuizen) en outdoor (sportveld, voetbalveld, volleybalveld, speeltuin, skelterbaan, Jeu de Boulesbaan, midgetgolfbaan en zwembad), een camping en recreatieve opstallen. De tot de onroerende zaak behorende percelen hebben een kadastrale oppervlakte van in totaal 68.940 m².
Geschil en beoordeling
1. Niet in geschil tussen partijen is dat op de percelen, tezamen groot 68.940 m², de in het feitenoverzicht genoemde opstallen zijn gelegen. Aangezien eiseres zowel eigenaar als gebruiker van het vakantiepark is, dient het vakantiepark op grond van artikel 16, aanhef en onder e, van de Wet WOZ te worden aangemerkt als één onroerende zaak.
2. Partijen zijn het erover eens dat op het vakantiepark 113 plaatsen, 40 chalets en 86 stacaravans aanwezig zijn. Verweerder heeft echter naast de 86 stacaravans ook nog 8 verhuurtenten aangemerkt als verhuurcaravan. Ter zitting heeft verweerder deze verhuurtenten aangeduid als trekkershutten. De taxateur van eiseres heeft de aanwezigheid van deze 8 extra plaatsen gemotiveerd bestreden en daarbij verwezen naar zijn onderzoeksrapport. Verweerder heeft, desgevraagd, geen inzicht kunnen verschaffen over deze 8 plaatsen. Verweerder gaat bovendien in de later toegezonden berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW) van 28 oktober 2015, zelf ook uit van in totaal 86 stacaravans en vermeldt daarbij deze 8 extra plaatsen niet meer. De rechtbank ziet, gelet daarop, geen aanleiding om uit te gaan van meer dan 86 stacaravans.
3. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2013. Eiseres bepleit een waarde van € 2.100.000 en verwijst ter onderbouwing naar het taxatierapport van E.M.J. Brandsen van 22 augustus 2014 en de aanvulling op dit rapport van 3 november 2015. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 3.538.000) naar de (gelijkluidende) getaxeerde waarde, zoals die berekend is op basis van het rekenblad OCF, dat is opgenomen (als bijlage 3) in de Taxatiewijzer Recreatie, deel 22, per waardepeildatum 1 januari 2013 (hierna: de taxatiewijzer). De OCF-berekening is gevoegd bij het verweerschrift.
4. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, onder meer bepaald door middel van een discounted-cashflow methode. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het vakantiepark de operationele cashflow-methode (hierna: OCF-methode) de aangewezen methode is en dat deze moet worden toegepast overeenkomstig de wijze waarop deze in de door de VNG uitgegeven Taxatiewijzer Recreatie is beschreven. Deze taxatiewijzer is met het oog op een landelijk uniforme en doelmatige wijze van waarderen van recreatieterreinen ontwikkeld. Daarin is gekozen voor de OCF-methode, omdat volgens de wetgever moet worden gekeken naar de exploitatiemogelijkheden van het terrein. Uitgangspunt van de waardering is een fictieve, geobjectiveerde winst- en verliesrekening, welke vervolgens wordt gekapitaliseerd. De daadwerkelijke operationele cashflow kan daarbij dienen als controlemiddel.
5. Verweerder heeft in zijn aanvulling op het verweerschrift nog een taxatie op basis van de (GVW) overgelegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij hiermee niet subsidiair een waarde volgens de GVW-methode voorstaat, maar dat hij deze berekening uitsluitend heeft ingebracht voor het geval de rechtbank oordeelt dat sprake is van objectonderdelen die als woondelen moeten worden aangemerkt. In dat geval kan volgens verweerder 65,65% van de WOZ-waarde aan wonen worden toegeschreven. Eiseres heeft daartegen ingebracht dat zij primair van mening is dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Dat neemt niet weg dat eiseres zich wel kan vinden in de door verweerder voorgestane percentages voor woondelen en niet-woondelen, als de rechtbank zou toekomen aan een verdeling van woondelen en niet-woondelen in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet.
6. Ter zitting is komen vast te staan dat partijen het eens zijn over de te hanteren kapitalisatiefactor bij de OCF-methode. Volgens partijen bedraagt die 9,3.
7. Partijen zijn wel verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder bij het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak op grond van de hiervoor genoemde OCF-methode is uitgegaan van een te hoge cashflow.
8. Volgens eiseres is de door verweerder gehanteerde cashflow van € 407.154 te hoog, omdat uit het door eiseres zelf voor 2014 ingevulde inventarisatieformulier recreatieterreinen (hierna: het inventarisatieformulier) een geschatte cash flow van € 335.000 volgt. De taxateur van eiseres gaat in zijn rapport uit van een cashflow van € 215.000.
9. De rechtbank overweegt dat het verweerder vrijstaat om ter bepaling van de waarde van de onroerende zaak gebruik te maken van een taxatiewijzer als hulpmiddel bij de waardebepaling. Dat neemt niet weg dat hij de last draagt te bewijzen dat hij bij het hanteren van deze taxatiewijzer van de juiste uitgangspunten is uitgegaan, voor zover die uitgangspunten gemotiveerd worden betwist.
10. Voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer met behulp van de OCF-methode kan niet (enkel) worden uitgegaan van de eigen actuele exploitatiegegevens van de belastingplichtige, maar moet worden uitgegaan van (als realiseerbaar veronderstelde) geobjectiveerde exploitatiegegevens, die een zakelijk handelende koper van de onroerende zaak in aanmerking zou nemen. Het gaat immers bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer niet om de waarde die de onroerende zaak voor de belastingplichtige zelf heeft, maar om de waarde die een zakelijk handelende koper daaraan zou toekennen (zie rechtsoverweging 12 van ECLI:NL:RBGEL:2015:4751). Dit betekent dus dat reeds hierom niet (enkel) kan worden uitgegaan van de door eiseres voor 2014 te verwachten cashflow van € 335.000, zoals opgegeven in het inventarisatieformulier. Voor zover eiseres heeft betoogd dat van die geschatte cashflow had moeten worden uitgegaan, slaagt dat betoog dus niet. 11. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd de door hem gehanteerde cashflow van € 407.154 aannemelijk te maken. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder in zijn OCF-berekening eerst modelmatig (op basis van de gemiddelde tarieven en kosten van recreatief verhuur in de provincie Noord-Brabant, de gemiddelde bezettingsgraad van 35,8% en de horeca- en overige opbrengsten, afgezet tegen de exploitatiekosten) een maximaal te behalen cashflow (ook wel: optimale cashflow) van
€ 409.624 bepaald. Verweerder heeft vervolgens deze maximaal te behalen cashflow afgezet tegen de op basis van de feitelijke bezettingsgraad werkelijk gerealiseerde cashflow (€ 404.683). Daaruit heeft verweerder de voor het vakantiepark te hanteren cashflow bepaald, te weten € 407.154. De rechtbank stelt vast dat bij de werkelijk gerealiseerde cashflow, als weergegeven in de tweede kolom van verweerders OCF-berekening, de opbrengsten van recreatief verhuur, de horecaopbrengsten en overige opbrengsten van het vakantiepark nagenoeg overeenkomen met de opbrengsten die staan vermeld op het door eiseres verstrekte inventarisatieformulier, maar dat van de door eiseres opgegeven exploitatiekosten fors is afgeweken. Ter zitting heeft verweerder, desgevraagd, geen verklaring kunnen geven waarom de exploitatiekosten (met name de post overige kosten) aanzienlijk afwijken van de eigen opgave van eiseres op het inventarisatieformulier. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de OCF-berekening voldoende rekening heeft gehouden met de cashflow die volgt uit de eigen cijfers van eiseres. Gelet hierop heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. Het beroep is reeds daarom gegrond en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, voor zover daarbij de waarde van het vakantiepark is gehandhaafd op € 3.538.000.
12. De door eiseres bepleite waarde kan evenmin als juist worden aanvaard. Eiseres stelt weliswaar dat zij deze waarde met de OCF-methode heeft berekend, maar maakt deze berekening onvoldoende inzichtelijk. Variabelen zoals de bezettingsgraad en de tarieven zijn niet vermeld, zodat niet kan worden getoetst of de berekening op juiste uitgangspunten berust. Evenmin is te volgen hoe de in die berekening opgenomen omzetpotentie en kosten per objectonderdeel leiden tot de voor die onderdelen aangegeven cashflow en een totale cashflow van € 215.000, terwijl uit het inventarisatieformulier van eiseres een te verwachte cashflow van € 335.000 volgt. Eiseres heeft hiervoor ter zitting geen overtuigende verklaring gegeven. Voor zover eiseres heeft gewezen op haar feitelijke financiële winst- en verliesgegevens, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Omdat eiseres ervoor heeft gekozen die gegevens niet te overleggen, kan de rechtbank het gestelde niet verifiëren. De door eiseres gehanteerde cashflow van € 215.000 valt bovendien niet te rijmen met de door eiseres in haar aanvullende rapport vermelde stelling dat het vakantiepark niet bovenmatig of ondermaats presteert ten opzichte van andere vakantieparken van eiseres.
13. De rechtbank zal de waarde van het vakantiepark in goede justitie bepalen. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, in het bijzonder de door partijen overgelegde OCF-berekeningen en wat partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, stelt de rechtbank de waarde van het vakantiepark schattenderwijs vast op € 3.200.000 (waardepeildatum 1 januari 2013). Verweerder zal ook worden opgedragen de aanslag OZB eigenaar dienovereenkomstig te verminderen.
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet:
14. Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of het vakantiepark, gelet op artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, in hoofdzaak tot woning dient.
15. Op grond van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de op grond van de Wet WOZ vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
16. Verweerder stelt dat de onroerende zaak naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt, bestemd voor verblijfsrecreatie, en als zodanig wordt geëxploiteerd. Volgens verweerder betekent dit dat het vakantiepark een woonfunctie ontbeert, wat impliceert dat de onroerende zaak als niet-woning moet worden aangemerkt in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet.
17. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De omstandigheid, zo begrijpt de rechtbank, dat de hoofdfunctie van het vakantiepark als geheel niet wonen is, maar het streven naar winst of rendement, doet er niet aan af dat delen van het vakantiepark, op zichzelf beschouwd, tot woning kunnen dienen dan wel volledig dienstbaar kunnen zijn aan woondoeleinden (zie rechtsoverweging 3.5.2 van ECLI:NL:HR:2007:AZ8976). Het gaat er niet om wat het doel van de eigenaar met het gebruik is, maar – naast de aard en inrichting – om wat dat gebruik door de feitelijke gebruiker inhoudt. Verweerders standpunt wordt dan ook verworpen. 18. Eiseres betoogt primair dat het vakantiepark ten onrechte wordt aangeslagen als niet-woning en verwijst ter onderbouwing naar het door haar ingebrachte rapport van taxateur Brandsen, aangevuld op 3 november 2015, waarin staat dat 73,3% van de waarde van het vakantiepark kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Eiseres concludeert dat de aanslag OZB gebruikersheffing ten onrechte aan haar is opgelegd.
19. Voor de vraag of het vakantiepark in hoofdzaak tot woning dient, komt het er, gelet op artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en de uitleg die de Hoge Raad (HR) in vaste belastingrechtspraak aan ‘in hoofdzaak’ geeft, op aan of ten minste 70% van de WOZ-waarde van het vakantiepark kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, ECLI:NL:HR:2012:BV3270 en rechtsoverweging 3.3.2 van ECLI:NL:HR:2013:1125). Uitgaande van de waarde die de rechtbank in goede justitie heeft vastgesteld (€ 3.200.000), betekent dit dat ten minste € 2.240.000 moet kunnen worden toegerekend aan de delen van het vakantiepark die dienen tot woning of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, om te kunnen concluderen dat het vakantiepark in hoofdzaak tot woning dient. Mede gelet op de door eiseres voorgestane waarde van € 1.540.000 voor de woondelen acht de rechtbank niet aannemelijk dat ten minste 70% van de waarde van het vakantiepark kan worden toegerekend aan de delen die dienen tot woning of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De stelling van eiseres ter zitting dat in geval van verhoging van de WOZ-waarde boven de door haar voorgestane waarde van € 2.100.000, uitsluitend de waarde van de woondelen van het vakantiepark stijgt en dat de waarde van de niet-woondelen (€ 560.000) onder alle omstandigheden gelijk blijft, omdat – kort gezegd – de cashflow voortkomt uit de exploitatie van de tot woondelen strekkende recreatieve opstallen van het vakantiepark, noopt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft haar stelling niet onderbouwd met bedrijfsresultaten of enig ander bewijs en de rechtbank acht die stelling, mede vanwege de aanwezigheid van een restaurant/eetcafé op het vakantiepark, ook overigens niet op voorhand aannemelijk. 20. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder, zij het op verkeerde gronden, het vakantiepark terecht als een niet-woning heeft aangemerkt en bij de heffing van de OZB eigenaar terecht van het tarief voor een niet-woning is uitgegaan.
Artikel 220e van de Gemeentewet:
21. Eiseres voert subsidiair aan dat op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de grondslag voor de OZB gebruiker moet worden verminderd met de waarde van de woondelen.
22. Ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, buiten aanmerking gelaten. Deze bepaling wordt ook wel als de woondelenvrijstelling aangeduid.
23. Partijen zijn het erover eens dat de centrale voorzieningen en de recreatieve voorzieningen van het vakantiepark niet tot woning dienen of dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ter zitting is verder komen vast te staan dat de plaatsen op de camping ook dienen te worden beschouwd als een niet-woondeel. Partijen verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag of de recreatieve opstallen in hoofdzaak dienen tot woning.
24. De rechtbank stelt voorop dat zij bekend is met andersluidende jurisprudentie van de rechtbank Gelderland met betrekking tot het antwoord op de vraag of recreatiewoningen kunnen worden aangemerkt als woning. De rechtbank ziet echter in wat verweerder heeft aangevoerd met verwijzing naar die jurisprudentie, geen aanleiding om anders te oordelen dan zij eerder heeft gedaan in haar uitspraak van 2 september 2015 (ECLI:NL:RBOBR:
2015:5194), en met haar rechtbank Zeeland West-Brabant, zie onlangs bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:6284). 25. Onweersproken is dat de recreatiewoningen naar hun aard en inrichting geschikt zijn om als woning te dienen. De recreatiewoningen zijn voorts bestemd voor verhuur en worden ook verhuurd door eiseres. De rechtbank is van oordeel dat de recreatiewoningen, gelet op hun aard, inrichting en (feitelijke) bestemming, ‘tot woning dienen’. Dat huurders de recreatiewoningen huren in het kader van recreatief verblijf maakt dat niet anders. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank niet het perspectief van de eigenaar, maar van de feitelijke gebruiker, te weten de huurders van de recreatiewoningen. Gedurende de huur worden de recreatiewoningen immers door de huurders als woning (slapen, verblijven, gebruik van de (overige) woonfaciliteiten en voorzieningen) gebruikt en dienen zij dus tot woning. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de wetsgeschiedenis met betrekking tot het woningbegrip, waarin recreatiewoningen expliciet worden genoemd als voorbeeld van objecten die onder het begrip ‘woning’ vallen (Kamerstukken II, 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20). Verder verdient opmerking dat bij de invoering van de – ook hier toegepaste – objectafbakeningsregel voor recreatieterreinen, neergelegd in artikel 16, aanhef en onderdeel e, van de Wet WOZ, er vanuit is gegaan dat recreatiewoningen en onroerende stacaravans ‘woningen’ zijn (Kamerstukken II, 2003/04, 29 612, nr. 7, p. 3).
26. Voor zover verweerder zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoningen steeds slechts (volgtijdig) voor korte duur worden verhuurd aan wisselende huurders en deze huurders daarom niet duurzaam verblijven in de recreatiewoningen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De recreatiewoningen worden dan immers nog steeds – zij het afwisselend – gebruikt als woning. Weliswaar heeft de HR – in het kader van de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet – met betrekking tot verzorgings- en verpleeghuizen geoordeeld dat het verblijf een duurzaam karakter dient te hebben, wil het verblijf het karakter van wonen hebben (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125), maar daarbij ging het, anders dan in onderhavig geval, om de kwalificatie van onzelfstandige eenheden. Recreatiewoningen zijn, op zichzelf bezien, zelfstandige eenheden, die zelfstandig naar aard en inrichting geschikt zijn om in te wonen en ook als zodanig daarvoor afwisselend door huurders gebruikt worden. 27. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte voor het objectonderdeel recreatieve opstallen (de chalets en stacaravans) geen toepassing heeft gegeven aan de woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
28. Het beroep is dus ook in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak ook voor wat betreft de grondslag van de OZB gebruikersheffing voor het vakantiepark. Aangezien verweerder daarbij geen rekening heeft gehouden met de woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet, is deze grondslag te hoog vastgesteld. Zoals volgt uit rechtsoverweging 5 zijn partijen het erover eens dat, voor zover wordt toegekomen aan de woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet, in deze procedure tot uitgangspunt kan worden genomen dat 65,65% van de WOZ-waarde aan de recreatiewoningen kan worden toegerekend. Hiervan uitgaande stelt de rechtbank vast dat aan de woondelen een waarde van € 2.100.800 kan worden toegerekend. De rechtbank stelt de heffingsgrondslag voor de OZB gebruikersheffing naar het tarief niet-woning derhalve vast op (€ 3.200.000 - € 2.100.800=) € 1.099.200.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
30. De rechtbank overweegt met betrekking tot de in bezwaar door eiseres gemaakte proceskosten als volgt. In bezwaar waren de waarden van twee objecten van eiseres, die stonden vermeld op één aanslag (aanslagnummer 236269), te weten [adres 2] en [adres 1] , in geschil en is de waarde van [adres 2] verlaagd. Eiseres is weliswaar in beroep met succes opgekomen tegen de waarde en de aanslag OZB gebruikersheffing van het vakantiepark ( [adres 1] ), maar dit leidt niet tot een afzonderlijke vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor dit object. In de arresten van 12 april 2013 en 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en ECLI:NL:HR:2015:19) heeft de HR geoordeeld dat bezwaren tegen meerdere WOZ-beschikkingen (en daarop gebaseerde aanslagen), die in één gecombineerd geschrift zijn opgenomen, voor de regels van de proceskostenvergoeding gelden als één bezwaar. Aangezien verweerder bij de bestreden uitspraak reeds een proceskostenvergoeding voor de aan eiseres in bezwaar verleende rechtsbijstand met betrekking tot [adres 2] heeft toegekend, bestaat geen aanleiding om in de onderhavige zaak deze kosten nogmaals te vergoeden. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor de hoorzitting die met betrekking tot het vakantiepark op 30 oktober 2014 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat verweerder voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener van eiseres op deze hoorzitting € 244 aan eiseres dient te vergoeden. 31. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met de aan haar in beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
32. Met betrekking tot de proceskosten die eiseres heeft gemaakt voor het laten opstellen van een (nader) rapport door taxateur Brandsen, overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting heeft eiseres onweersproken gesteld dat met de taxatiewerkzaamheden in deze zaak een tijdbeslag van in totaal 12 uur was gemoeid, tegen een tarief van € 110 per uur, zodat de totale taxatiekosten € 1.320 bedragen. Dit bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de in rekening gebrachte omzetbelasting op eiseres drukt, is er geen aanleiding de vergoeding te verhogen met 21% BTW. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte taxatiekosten tot een bedrag van €1.320 (€ 110 x 12 uur). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
33. De totale proceskostenvergoeding komt daarmee op € 2.544.