ECLI:NL:RBOBR:2025:3104

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
SHE 24/2515 en 24/2516
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Alcoholwetvergunning en weigering exploitatievergunning voor horecabedrijf op vakantiepark

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 3 juni 2025, zijn de beroepen van eiseres tegen de besluiten van de burgemeester van de gemeente Asten over de intrekking van de Alcoholwetvergunning en de weigering van de exploitatievergunning voor een horecabedrijf op een vakantiepark aan de orde. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester de vergunningen terecht heeft ingetrokken en geweigerd, omdat de leidinggevende niet voldoet aan de eis van goed levensgedrag. Dit is van belang voor de veiligheid, openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving. De burgemeester heeft alle relevante strafbare feiten in het Bibob-advies betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank bevestigt dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft, maar dat deze ruimte niet willekeurig mag worden aangewend. De rechtbank concludeert dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd waarom de leidinggevende niet meer aan de eisen voldoet en dat de intrekking en weigering van de vergunningen gerechtvaardigd zijn. De beroepen van eiseres worden ongegrond verklaard, en zij krijgt het griffierecht niet terug. De uitspraak benadrukt de noodzaak van integriteit in de horeca en recreatiebranche, en de gevolgen van slecht levensgedrag voor vergunningverlening.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 24/2515 en SHE 24/2516

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de burgemeester van de gemeente Asten, de burgemeester

(gemachtigden: mr. F.A. Pommer en mr. D.J. Heemskerk).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank op de volgende beroepen van eiseres:
Zaak 24/2515: tegen het besluit van 28 mei 2024 (met kenmerk: 2024005910) van de burgemeester over de intrekking van de aan eiseres in 2006 verleende Alcoholwetvergunning en exploitatievergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf op recreatiepark [naam] in [vestigingsplaats] (hierna verder gezamenlijk te noemen: de horecavergunning)
Zaak 24/2516: tegen het besluit van eveneens 28 mei 2024 (met kenmerk: 2024005890) van de burgemeester over de weigering een exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van recreatiepark [naam] (hierna verder te noemen: de exploitatievergunning).
1.1.
De burgemeester heeft met afzonderlijke besluiten van 4 december 2023 de horecavergunning ingetrokken en geweigerd eiseres een exploitatievergunning te verlenen.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 28 mei 2024 op de bezwaren van eiseres is de burgemeester bij de intrekking en weigering gebleven.
1.3.
De burgemeester heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld op de zitting van 19 maart 2025. Namens eiseres waren daarbij aanwezig [naam] ( [naam] ) en [naam] , bijgestaan door mr. Baar. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en [naam] .

Relevante regelgeving

2. De voor de beoordeling van de beroepen relevante regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Totstandkoming van de besluiten

3.1.
Eiseres exploiteert recreatiepark [naam] . [naam] B.V. is leidinggevende en zeggenschaphebbende van eiseres, omdat deze vennootschap sinds de oprichting bestuurder en enig aandeelhouder is van eiseres. [naam] is ook leidinggevende en zeggenschaphebbende van eiseres, omdat hij sinds 27 maart 1990 bestuurder en enig aandeelhouder is van [naam] B.V..
3.2.
Aan eiseres is op 9 oktober 2006 een horecavergunning verleend voor de exploitatie van het horecabedrijf op recreatiepark [naam] . In het aanhangsel leidinggevenden, dat onderdeel is van de horecavergunning, staat [naam] vermeld als één van de leidinggevenden.
3.3.
Naar aanleiding van een zogenoemde "LBB-tip" van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) als bedoeld in artikel 11 van de Wet Bibob, is de burgemeester op 11 mei 2022 een eigen Bibob-onderzoek gestart met betrekking tot de aan eiseres verleende horecavergunning. Op basis van de bevindingen van dit eigen Bibob-onderzoek heeft de burgemeester het LBB op 19 juli 2022 gevraagd advies uit te brengen.
3.4.
Op 2 augustus 2022 heeft de gemeente Asten in de APV een exploitatievergunningstelsel voor campings en recreatieparken met meer dan 25 recreatieverblijfplaatsen ingevoerd [1] . Eiseres is hiervan per brief van 10 augustus 2022 op de hoogte gesteld. Hoewel bij de invoering van het vergunningstelsel als uitgangspunt gold dat ondernemers van campings en recreatieparken kosteloos en van rechtswege een exploitatievergunning verkregen, gold hiervoor een uitzondering indien op voorhand een gegronde reden bestond dat eerst nader onderzoek diende plaats te vinden [2] . Hierop is eiseres in de voornoemde brief ook gewezen. Vanwege het lopende Bibob-onderzoek is aan eiseres niet van rechtswege een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van recreatiepark [naam] .
3.5.
Het LBB heeft op 3 januari 2023 een advies aan de burgemeester uitgebracht (kenmerk: 2022-Bibob-0329). Daarin heeft het LBB geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet Bibob).
3.6.
Bij brief van 6 april 2023 heeft de burgemeester eiseres verzocht om een aanvraag in te dienen voor een exploitatievergunning, als bedoeld in artikel 2:38b van de APV, voor de exploitatie van recreatiepark [naam] . Op 1 mei 2023 heeft eiseres deze aanvraag ingediend.
3.7.
Naar aanleiding van het LBB-advies van 3 januari 2023 heeft de burgemeester op 24 mei 2023 eiseres laten weten voornemens te zijn om de horecavergunning in te trekken en de exploitatievergunning te weigeren. In het voornemen over de exploitatievergunning heeft de burgemeester gewezen op artikel 29 van de Wet Bibob en verklaard dat de conclusie van het LBB ook van toepassing is op de aangevraagde exploitatievergunning. Ook heeft de burgemeester, onder het kopje ‘slecht levensgedrag’, gewezen op de memorie van toelichting bij de Wet Bibob [3] waaruit volgt dat het feit dat de relevante feiten pas in het Bibob-advies aan het licht zijn gekomen er niet aan in de weg staat de vergunning mede te weigeren op een andere weigeringsgrond dan alleen die uit de Wet Bibob. Eiseres heeft op de voornemens op 21 juni 2023 haar zienswijze gegeven. Mede naar aanleiding van die zienswijze heeft de burgemeester het LBB op 13 juli 2023 om nader advies gevraagd en eiseres daarover geïnformeerd.
3.8.
Het LBB heeft op 3 november 2023 (kenmerk: 2023-Bibob-0149) een vervangend advies uitgebracht aan de burgemeester, met opnieuw de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de verleende horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
3.9.
Op 9 november 2023 heeft de burgemeester het vervangende Bibob-advies toegezonden aan eiseres. Eiseres heeft hierop op 20 november 2023 haar zienswijze gegeven.
3.10.
Bij besluiten van 4 december 2023 heeft de burgemeester besloten de horecavergunning in te trekken en de aangevraagde exploitatievergunning te weigeren. De intrekking van de horecavergunning heeft als primaire grondslag dat ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. De intrekking heeft als subsidiaire grondslag dat [naam] niet langer voldoet aan de eis dat hij als leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn [4] .
De weigering van de exploitatievergunning heeft als primaire grondslag dat [naam] niet langer voldoet aan de eis dat hij als leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn [5] . De weigering heeft als subsidiaire grondslag dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen [6] .
3.11.
Bij de bestreden besluiten heeft de burgemeester, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 mei 2024 en met een aanvullende motivering, de intrekking en weigering gehandhaafd. De uitkomst is dat de burgemeester zowel de intrekking als de weigering - kort gezegd - primair baseert op het levensgedrag van [naam] en subsidiair op de a- en b-grond van de Wet Bibob. De burgemeester heeft gekozen voor deze volgorde, omdat de grondslag betrekking hebbend op het levensgedrag imperatief is. Dat wil zeggen dat bij de toepassing daarvan geen belangenafweging plaatsvindt. Dit betekent volgens de burgemeester dat als in een eventuele vervolgprocedure wordt geconstateerd dat de intrekking en weigering al mocht worden gestoeld op het levensgedrag van [naam] , niet wordt toegekomen aan de beoordeling, daaronder begrepen de belangenafweging, op grond van de Wet Bibob.
3.12
De burgemeester heeft voor zijn motivering van de bestreden besluiten ook verwezen naar de LBB-adviezen. Daarnaast heeft de burgemeester verwezen naar de motivering en de nota weerlegging zienswijzen behorende bij de besluiten van 4 december 2023. Tot slot heeft de burgemeester verwezen naar zijn “Reactie op bezwaarschrift” van 23 februari 2024.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank zal eerst de primaire weigeringsgrond (levensgedrag van [naam] ) bespreken. Bij die beoordeling neemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 mei 2022 [7] , waarnaar beide partijen ook hebben verwezen, tot uitgangspunt, zowel voor de intrekking van de horecavergunning als voor de weigering van de exploitatievergunning.
4.1.
De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat het vereiste dat een leidinggevende of exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, ertoe strekt het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf te waarborgen. In de terminologie ligt besloten dat het om eerder getoond gedrag gaat dat in het licht van deze motieven niet past bij de verantwoordelijkheid die op een leidinggevende van een horecabedrijf rust. Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt het bestuursorgaan, in dit geval de burgemeester, beoordelingsruimte toe. Wanneer aan een leidinggevende van een horecabedrijf wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval worden onderbouwd. Van geval tot geval zal het verschillen welke feiten en/of omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerping van het levensgedrag.
4.2
De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat de exploitatie van een horecabedrijf het verrichten van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn is. Op vergunningstelsels die de uitoefening van dergelijke dienstenactiviteiten reguleren, heeft artikel 10 van de Dienstenrichtlijn betrekking. Op grond van het eerste lid van dit artikel moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent. Op grond van het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder d, e en f, zijn deze criteria duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend gemaakt. Dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft, betekent niet dat alleen al daarom moet worden gevreesd voor een willekeurige bevoegdheidsuitoefening, die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. Dat is pas het geval als van die vrijheid op inconsistente, niet inzichtelijke en niet met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid strokende wijze gebruik wordt gemaakt. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn verzet zich dus in beginsel niet tegen vergunningscriteria bij de toepassing waarvan het bevoegd gezag beoordelingsruimte toekomt. Wel vereist artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn dat in zo’n geval vooraf duidelijk is wanneer aan die criteria wordt voldaan (zie punt 58 uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:288, Libert). Die specificatie kan zijn vastgelegd in de wettelijke regeling van het vergunningstelsel, maar dit kan ook plaatsvinden op bestuurlijk niveau, zoals in een beleidsregel of een ander beleidsstuk. Gelet op het specialiteitsbeginsel (artikel 3:4, eerste lid, van de Awb) moeten de feiten en omstandigheden die worden meegewogen in het oordeel over het levensgedrag van de vergunningaanvrager relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een manier die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat.
4.3.
De Afdeling heeft verder overwogen dat als de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of een ander beleidsstuk en de burgemeester een betrokkene zijn levensgedrag in een concreet geval wil tegenwerpen, de motivering van de burgemeester in ieder geval aan de volgende drie eisen moet voldoen:
1. De burgemeester moet motiveren waarom de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in dat concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf.
2. De burgemeester moet motiveren hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die voorwaarde voldoet. Met die voorwaarde heeft de Afdeling een nadere invulling gegeven aan eerdere rechtspraak, waarin werd geoordeeld dat als de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd, uitsluitend die gedragingen onder de voorwaarde vallen waarvan het voor een ieder evident is dat daarmee niet aan die voorwaarde is voldaan.
3. De toepassing van de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, mag op grond van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet verder gaan dan nodig is om te waarborgen dat horecabedrijven worden geëxploiteerd op een manier die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dienstenrichtlijn). Dit betekent dat geringe feiten en omstandigheden die te maken hebben met het levensgedrag op zichzelf bezien niet mogen leiden tot een weigering van een vergunning en dat feiten en omstandigheden die wel kunnen leiden tot het oordeel dat de aanvrager van slecht levensgedrag is, niet gedurende een onredelijke lange periode in de weg mogen blijven staan aan verlening van de gevraagde vergunning. De burgemeester moet daarom motiveren waarom de feiten en omstandigheden waarop hij zijn weigering baseert niet gering zijn en waarom zij, ondanks een bepaald tijdsverloop, nog steeds iets zeggen over de betrouwbaarheid van betrokkene om een horecabedrijf op een verantwoorde manier uit te oefenen.
4.4.
De burgemeester heeft in de verweerschriften met verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 16 december 2020 [8] aangegeven dat in het kader van de beoordeling van het levensgedrag een terugkijkperiode van vijf jaar gangbaar is. De rechtbank leidt hieruit af dat de burgemeester ook uitgaat van een terugkijkperiode van vijf jaar. De rechtbank acht dit een juist uitgangspunt.
5. De burgemeester vindt dat [naam] niet langer voldoet aan de eis dat hij als leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, gelet op de volgende in het LBB-advies van 3 november 2023 vermelde feiten en omstandigheden:
1. Feitelijk leidinggeven door [naam] aan handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) [9] , te weten:
- niet voldoen aan de administratieplicht (artikel 52, lid 1, van de Awr)
- niet voldoen aan de bewaarplicht (artikel 52, lid 4, van de Awr)
- niet voldoen aan de inlichtingenplicht (artikel 47, lid 1, van de Awr)
- niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting (artikel 69, lid 1, van de Awr)
2. Valsheid in geschrifte door [naam] (artikel 225, leden 1 en 2, van het Wetboek van Strafrecht) door in twee Bibob-vragenformulieren van 3 juli 2020 en 27 mei 2021 niet te vermelden dat hij bij strafvonnis van 10 februari 2020 is veroordeeld wegens handelen in strijd met de Wet wapens en munitie (Wwm) op 21 mei 2019 (het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III onder 1 van de Wwm) [10]
3. Handelen in strijd met de Wwm door [naam] (het strafvonnis van 10 februari 2020) [11]
4. Aan het besluit tot weigering van de exploitatievergunning liggen mede de op pagina 31 van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie genoemde overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ten grondslag. Deze overtredingen houden verband met het huisvesten van arbeidsmigranten op een vakantiepark in strijd met het vigerende bestemmingsplan.
De burgemeester vindt dat deze feiten zich evident niet verdragen met het exploiteren van een horeca- en/of recreatiebedrijf. Enerzijds omdat deze sectoren dit soort feiten kunnen faciliteren of gevoelig zijn voor (het risico op het plegen van) dergelijke feiten. Anderzijds omdat enkele feiten zich vermoedelijk hebben voorgedaan binnen de horeca en binnen het recreatiepark waarvoor [naam] verantwoordelijk is. Eiseres had kunnen weten dat de feiten konden leiden tot intrekking van de horecavergunning dan wel tot weigering van de exploitatievergunning. Hiervoor is ook van belang dat enkele feiten worden genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Alcoholbesluit als relevant in het kader van het levensgedrag. Volgens de burgemeester is sprake van een patroon van relevante incidenten. Sommige feiten zijn op zichzelf gering en/of enigszins gedateerd, maar in onderlinge samenhang leveren zij een patroon van slecht levensgedrag op.
Feitelijk leidinggeven door [naam] aan vermoedelijk handelen in strijd met de Awr
6.1.
Eiseres betwist het vermoedelijk handelen in strijd met de Awr. Eiseres merkt daarbij op dat alle feiten nog ten volle ter discussie staan en dat van strafrechtelijke veroordelingen nog geen sprake is. Het niet voeren van een deugdelijke administratie en ook het overtreden van de Awr kunnen volgens eiseres niet aan een intrekking of weigering op grond van vermeend slecht levensgedrag ten grondslag worden gelegd, omdat zij daarvoor niet relevant zijn. Zouden die feiten wel relevant geacht kunnen worden, dan is dat niet evident voor betrokkenen. Eiseres had niet kunnen en hoeven voorzien dat deze feiten haar in het kader van het levensgedrag zouden worden tegengeworpen. Eiseres wijst hierbij ook op het tijdsverloop sinds de tegengeworpen feiten.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester op grond van het gedetailleerde LBB-advies van 3 november 2023 aannemelijk heeft mogen vinden dat er vermoedelijk in strijd is gehandeld met de Awr, gelet op de uitgebreide toelichting en verwijzing naar bronmateriaal in dit advies. Eiseres volstaat met de desbetreffende feiten te betwisten zonder dat te concretiseren of te onderbouwen. De rechtbank vindt dit onvoldoende.
6.3.
Volgens het LBB-advies van 3 november 2023 is de pleegdatum van het laatst gebleken Awr-feit 16 april 2020. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester terecht uitgaat van de aangiftedatum als pleegdatum, omdat dan het verwijt dat niet tijdig aangifte is gedaan zich heeft voltrokken, en volgt dan ook niet eiseres’ betoog dat moet worden uitgegaan van het belastingtijdvak waarop de Awr-feiten zien. Ten tijde van het bestreden besluit was dat Awr-feit bijna vier jaar geleden en dus nog ruim binnen de terugkijkperiode van vijf jaar. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester dit feit onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft mogen betrekken bij de beoordeling van het levensgedrag. [12] Gelet op de schaal, de aard en de ernst van de overtredingen van de Awr die onder leiding van [naam] binnen het gehele [naam] -concern vermoedelijk hebben plaatsgevonden, en de georganiseerde manier waarop die hebben plaatsgevonden, is het evident dat daarmee sprake is van slecht levensgedrag en dat het vertrouwen in een integere en beheerste bedrijfsvoering van een horecaonderneming en ook van een recreatiebedrijf ernstig is geschaad. Door het niet voeren van een betrouwbare administratie is er geen zicht op de precieze bedrijfsvoering. Bewust zijn bepaalde opbrengsten in contanten niet verantwoord in de administratie, waaronder opbrengsten van georganiseerde bingoavonden en verkochte caravans. Meest prangende voorbeeld is de verhuur van vakantiewoningen aan hulpbehoevende burgers (zogenaamde ‘rangers’) en arbeidsmigranten voor korte perioden, waarbij de verhuur niet werd vastgelegd in de administratie en door de huurders werd betaald met grote contante geldbedragen. Deze vorm van verhuur vond plaats op meerdere vakantieparken van het concern en gedurende langere periode, waarbij [naam] de contante geldbedragen kwam ophalen. Het is een feit van algemene bekendheid dat die verhuur met diverse vormen van criminaliteit gepaard kan gaan. Dit levert potentieel gevaar op voor de veiligheid. Daarnaast bestaat het gevaar dat zwart geld in de economie komt. [13] Dat heeft een ontwrichtende werking en is een gevaar voor de openbare orde.
Vermoedelijke valsheid in geschrifte
7.1.
Eiseres voert aan dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte en dat het tegendeel door de burgemeester evenmin aannemelijk is gemaakt. Eiseres bestrijdt niet dat [naam] de Bibob-vragenformulieren onjuist heeft ingevuld, maar volgens eiseres moet dit als een kennelijke misslag worden beschouwd. Er is geen sprake van het willens en wetens verstrekken van onjuiste informatie. Niet elke fout of iedere onvolkomenheid bij het verstrekken van informatie kan worden beschouwd als valsheid in geschrifte. Als de rechtspraak van de Afdeling waar de burgemeester naar verwijst al zo zou moeten worden gelezen, dat een fout op een formulier het vermoeden rechtvaardigt dat sprake is van valsheid in geschrifte, dan is eiseres het daarmee niet eens. Het delictsbestandsdeel opzet is cruciaal bij het delict valsheid in geschrifte. Het delict valsheid in geschrifte moet aannemelijk worden gemaakt, waarbij de cruciale bestanddelen van de delictsomschrijving aannemelijk moeten worden gemaakt. Eiseres betwist verder dat valsheid in geschrifte gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat.
7.2.
Het betoog dat valsheid in geschrifte niet ten grondslag kan worden gelegd aan het oordeel over het levensgedrag, omdat de Bibob-vragenformulieren niet opzettelijk onjuist zijn ingevuld, slaagt niet. Het LBB heeft geconcludeerd dat vermoedelijk valsheid in geschrifte is gepleegd en niet dat dat in strafrechtelijke zin kan worden bewezen. [14] Anders dan eiseres stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een kennelijke misslag van [naam] , een fout van [naam] zonder dat hij de intentie had de burgemeester relevante informatie te onthouden. [naam] is op 10 februari 2020 veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen in mei 2019. Ten tijde van het invullen van het Bibob-vragenformulier op 3 juli 2020 was [naam] hiervan dus op de hoogte. Hij heeft de vraag of de uiteindelijk leidinggevende de afgelopen vijf jaar als verdachte is aangemerkt, bevestigend beantwoord door een vinkje bij het vakje “Ja” te plaatsen. Vervolgens heeft hij de volgende handgeschreven opmerkingen gemaakt: “
onderzoek FIOD” en “
Let op, geen veroordeling, geen vervolging ingesteld”. [naam] heeft hier dus niet vermeld, ook niet in het Bibob-vragenformulier van 27 mei 2021, dat hij in februari 2020 is veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Pas in de zienswijze van 21 juni 2022 (in reactie op het voornemen van de burgemeester van 7 juni 2022 tot weigering vergunningen te verlenen), dus bijna twee jaar na het invullen van het vragenformulier, is door eiseres aangegeven dat sprake is geweest van een kennelijke fout en dat een externe adviseur het formulier had ingevuld. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat het formulier door die externe is ingevuld, is eiseres als aanvrager van vergunningen er volgens vaste rechtspraak voor verantwoordelijk dat Bibob-vragenformulieren volledig en naar waarheid worden ingevuld. [15]
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester dit feit heeft mogen betrekken bij de beoordeling van het levensgedrag. [16] Ten tijde van het bestreden besluit was het nog geen vier jaar geleden dat het Bibob-vragenformulier van 3 juli 2020 onjuist werd ingevuld. Het belang dat het misdrijf valsheid in geschrifte beoogt te beschermen, is het vertrouwen dat burgers en organisaties in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen en het voorkomen van nadeel dat door de valsheid wordt geleden. Dat belang is onderdeel van de openbare orde. De burgemeester heeft de vermoedelijke valsheid in geschrifte terecht gekwalificeerd als een fraudedelict en heeft bij de beoordeling van het levensgedrag mogen betrekken dat in het algemeen mag worden aangenomen dat de horecabranche en ook de recreatiebranche kwetsbaar is voor fraude. Fraude past niet bij de verantwoordelijkheid die op een leidinggevende van een horeca- en/of recreatiebedrijf rust. [17]
Handelen in strijd met de Wwm (het strafvonnis)
8.1.
Eiseres erkent dat dit feit relevant is bij de beoordeling van het levensgedrag, maar vindt dat niet evident is dat dit tot intrekking of weigering van een vergunning kan leiden, gelet op de omstandigheden van dit geval en het tijdsverloop. Volgens eiseres is het betreffende vuurwapen afgepakt van een gast van het recreatiepark en in een la gelegd, waarna is verzuimd om dit bij de autoriteiten te melden. Dat levert strafbaar bezit van een wapen op, maar uit de zeer lichte strafrechtelijke afdoening blijkt volgens eiseres dat haar uitleg minst genomen aannemelijk is. Ook wordt gewezen op het tijdsverloop; het is bijna zes jaar geleden.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester ook dit feit heeft mogen betrekken bij de beoordeling van het levensgedrag. Ten tijde van het bestreden besluit was het nog net geen vijf jaar geleden dat het vuurwapen werd aangetroffen en was het vier jaar en drie maanden geleden dat [naam] daarvoor door de politierechter is veroordeeld. Daarmee valt ook dit feit binnen de terugkijktermijn van vijf jaar. Evident is dat dit feit kon leiden tot het niet verlenen van de horecavergunning, aangezien dit feit wordt genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Alcoholbesluit als relevant in het kader van het levensgedrag. Ook is het evident dat zo’n feit zich niet verdraagt met het exploiteren van een recreatiebedrijf. Eiseres heeft de omstandigheden waaronder zij stelt het vuurwapen te hebben gekregen, op geen enkele manier onderbouwd. Uit de strafrechtelijke afdoening blijkt niet dat de door eiseres geschetste omstandigheden door de strafrechter aannemelijk zijn bevonden en dat daarom is gekomen tot de opgelegde straf. Het bezit van een vuurwapen is een misdrijf en levert een gevaar op voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. De rechtbank is van oordeel dat het voor een ieder evident is dat het strafbaar bezit van een vuurwapen slecht levensgedrag oplevert. [18]
9. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de burgemeester tot de conclusie heeft mogen komen dat [naam] niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De verleende horecavergunning wordt in dat geval ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Alcoholwet. Deze grondslag biedt geen ruimte voor een nadere belangenafweging. [19] De exploitatievergunning wordt bij slecht levensgedrag geweigerd op grond van artikel 2:38d, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2:38c, aanhef en onder b, van de APV. Ook deze grondslag biedt geen ruimte voor een nadere belangenafweging. De burgemeester is gehouden de vergunningen in te trekken of te weigeren als sprake is van slecht levensgedrag. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank laat in het midden of de vermeende Wabo – overtredingen leiden tot het oordeel dat [naam] niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Eiseres heeft hierover weliswaar geen beroepsgronden aangevoerd, maar gelet op het voorgaande oordeel behoeven deze vermeende overtredingen geen verdere bespreking.
10. Gelet op het voorgaande behoeven de overige weigeringsgronden en wat daartegen door eiseres is aangevoerd geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Eiseres krijgt het door haar betaalde griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. M.P. Bos en mr. R.P.A. Kraaijeveld, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn)

Artikel 10

1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
2. De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
a. niet-discriminatoir;
b. gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
c. evenredig met die reden van algemeen belang;
d. duidelijk en ondubbelzinnig;
e. objectief;
f. vooraf openbaar bekendgemaakt;
g. transparant en toegankelijk.
Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Bibob)

Artikel 3

1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.

Artikel 7, eerste lid

Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Alcoholwet

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Leidinggevenden van het horecabedrijf (…) voldoen aan de volgende eisen: zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.

Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b

Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Alcoholbesluit

Artikel 3.4, eerste lid

Onverminderd artikel 3.3, is een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,– of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, onder a, van het Wetboek van Strafrecht wegens dan wel mede wegens overtreding van:
a. bepalingen gesteld bij of krachtens de wet en de Opiumwet;
b. bepalingen gesteld bij of krachtens de Wet op de accijns en de Algemene douanewet, voor zover het betreft alcoholhoudende dranken;
c. de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 151f, 252, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
d. de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 j° artikel 8 of artikel 6 j° artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
e. de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;
f. de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen; of
g. de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Algemene plaatselijke verordening gemeente Asten (APV)

Artikel 2:38d, eerste lid, aanhef en onder a

De burgemeester weigert de vergunning als de exploitant of beheerder/leidinggevende niet voldoet aan de in artikel 2:38c gestelde eisen.

Artikel 2:38c, aanhef en onder b

De exploitant en de beheerder/leidinggevende zijn niet in enig opzicht van aantoonbaar slecht levensgedrag.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 3:4, tweede lid

De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.artikel 2:38b, eerste lid, van de APV
2.artikel 2:38h, tweede lid, van de APV
3.Kamerstukken II, 1999-2000, 26883, nr. 3, p. 22
4.artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, juncto artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Alcoholwet
5.artikel 2:38d, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 2:38c, aanhef en onder b, van de APV
6.artikel 7, eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet Bibob
9.LBB-advies 3 november 2023, paragraaf 3.3 in samenhang met paragraaf 3.2
10.LBB-advies 3 november 2023, paragraaf 5.1.5
11.LBB-advies 3 november 2023, paragraaf 5.1.8
12.ECLI:NL:RVS:2015:3015, r.o. 3.3 en ECLI:NL:RVS:2024:2690, r.o. 11.2