ECLI:NL:RBOVE:2017:3472

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
ak_17 _ 488
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. De eiseres ontving van 23 november 2009 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren jongeren (WIJ) en later een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (Pw). De verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 23 november 2009 ingetrokken en een bedrag van € 107.736,38 teruggevorderd, omdat eiseres haar inlichtingenplicht zou hebben geschonden door geen bankafschriften over te leggen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet gerechtigd was om bankafschriften over de periode van 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 op te vragen, omdat er onvoldoende objectieve feiten waren om aan te nemen dat eiseres in die periode handelsactiviteiten had. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en bijstandsuitkering betreft over de genoemde periode, met uitzondering van de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/488

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres]te [woonplaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. M.P. Smit,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder
gemachtigde: N.H. Wichard.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 21 september 2015 beëindigd (lees: ingetrokken). In verband met een nog resterende openstaande vordering van € 989,74 is het maandelijks aflossingsbedrag vastgesteld op € 122,35.
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft verweerder de inkomensvoorziening en de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 23 november 2009 ingetrokken en bruto
€ 107.736,38 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft verweerder het maandelijkse aflossingsbedrag per april 2016 vastgesteld op € 101,- per maand.
Bij besluit van 14 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag gewijzigd naar een bedrag van € 106.250,64 en heeft hij het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving van 23 november 2009 tot en met 31 december 2011 een
inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren jongeren (WIJ), vanaf 2012 ontving
zij een bijstandsuitkering, eerst op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), later op
grond van de Participatiewet (Pw).
2. In geschil is of eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen
bankafschriften in de periode van 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 te
overleggen. Verder is in geschil of verweerder had mogen overgaan tot terugvordering van
de WIJ-inkomensvoorziening en bijstandsuitkering over de periode 23 november 2009 tot en
met 20 september 2015, ter hoogte van een bedrag van € 106.250,64.
3.1.
Eiseres voert aan dat aan de hand van de bankafschriften die aan verweerder door de
bank zijn overgelegd, dan wel door eiseres zelf zijn verstrekt, het recht op bijstand over de
periode vanaf 2012/2013 kan worden vastgesteld. Zij stelt onder meer dat zij wel eens wat
heeft gewonnen met gokken en dat de bedragen uit de bankafschriften zouden moeten
blijken. Daarbij heeft het gokken haar meer gekost dan opgeleverd. Ten aanzien van de
inkomsten uit Marktplaats voert eiseres aan dat het gaat om kleine bedragen en dat er
bovendien geen sprake is van bedrijfsmatige handel in (merk)kinderkleertjes, of handel op
grote schaal. Ten aanzien van de verschillende auto’s die op naam van eiseres hebben
gestaan stelt zij dat deze zijn betaald door haar moeder, maar dat het oude modellen betrof
van geringe waarde. De auto’s waren voor eigen gebruik. Ten aanzien van de contante
stortingen voert eiseres aan dat het grotendeels leningen betreffen die zij met haar moeder is
aangegaan. De inschrijving in de Kamer van Koophandel (KvK) betreft een bedrijf dat zij
wilde opstarten, maar nooit van de grond is gekomen. Er bleek al een ander bedrijf met
dezelfde naam te bestaan. De bankafschrijving ten behoeve van een vakantie was een gift
van haar moeder.
3.2
De rechtbank oordeelt als volgt.
Niet is in geschil dat eiseres geen volledige duidelijkheid heeft gegeven over haar financiële situatie in de periode 1 januari 2013 tot en met 20 september 2015. Zij heeft verschillende contante stortingen over de jaren 2013, 2014 en 2015, zoals vermeld in het rapport van de Sociale Recherche Twente (SRT), niet gemeld. Aangezien het hier gaat om een feiten waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op de voortzetting van bijstand, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2015:4708). Verweerder heeft onder meer inlichtingen van eiseres gevraagd om de stortingen nader te verklaren. In bezwaar heeft eiseres een aantal overeenkomsten van geldlening overgelegd. Deze overeenkomsten dekken evenwel niet alle stortingen die door de SRT zijn genoemd. Bovendien kan volgens de rechtbank aan de betrouwbaarheid van deze overeenkomsten worden getwijfeld, nu deze vrijwel identiek aan elkaar zijn en ten behoeve van de bezwaarprocedure lijken te zijn opgesteld. Doordat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven omtrent de herkomst van de verschillende inkomsten in de jaren 2013, 2014 en 2015, heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in haar inkomenssituatie in de periode 2013 tot en met 20 september 2015. Haar bijstandbehoevendheid in die periode is derhalve niet vast te stellen. Verweerder diende reeds daarom tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over deze periode over te gaan (artikel 58 Pw). Eiseres is er verder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel de nodige inlichtingen zou hebben verstrekt, recht op een (aanvullende) bijstandsuitkering zou hebben gehad. De overige gronden, voor zover deze zich richten op de periode vanaf 2013, behoeven derhalve geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
4.1
Wat betreft de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 voert eiseres
aan dat de procedures die tegen haar lopen haar allemaal teveel worden en dat zij mede
daarom de door verweerder gevraagde gegevens niet allemaal heeft kunnen verstrekken. Zij
begrijpt bovendien niet waarom deze gegevens moeten worden overgelegd, nu haar
bankrekeningafschriften door verweerder reeds bij de bank zijn opgevraagd en het
overdreven lijkt deze bankafschriften eveneens bij eiseres op te vragen. Bovendien stelt zij
dat er pas vanaf 2012/2013 sprake is van leningen en stortingen die gemeld en
geadministreerd hadden kunnen worden. Een intrekking en terugvordering kan dus ook pas
vanaf die datum aan de orde zijn. Eiseres voert verder aan dat de gegevens over het autobezit
en de inschrijving in de KvK geen aanleiding geven om de WIJ- en bijstandsuitkering van
eiseres over de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 in te trekken en
terug te vorderen.
4.2
De rechtbank begrijpt deze grond aldus, dat het opvragen van bankafschriften over de
periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 onevenredig belastend is voor haar
en dat de overige gegevens over die periode (inschrijving KvK en RDW-gegevens) geen aanleiding geven om over te gaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand en WIJ-inkomensvoorziening. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste rechtspraak van de CRvB is verweerder in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over haar financiële situatie verstrekte inlichtingen, en op basis daarvan twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de verleende uitkering, is verweerder gerechtigd een gericht onderzoek te doen en in dat kader zo nodig over een verder in het verleden liggende periode bankafschriften of transactieoverzichten te verlangen (ECLI:NL:CRVB:2012:
BV2333). Verweerder heeft in haar onderzoek naar het recht op bijstand van eiseres bij de banken waar eiseres een rekening heeft gegevens opgevraagd over de periode november 2012 tot en met november 2014. Verder heeft verweerder bij de KvK gegevens opgevraagd. Daarnaast heeft verweerder bij de RDW gegevens over het autobezit van eiseres opgevraagd. Blijkens het rapport van de SRT zijn de eerste contante stortingen waargenomen in het jaar 2013. Het feit dat in 2013 contante stortingen hebben plaatsgevonden met een totaalbedrag van € 4150,- levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende objectieve en concrete feiten en omstandigheden om te twijfelen aan de juistheid van de door eiseres verstrekte inlichtingen vanaf 23 november 2009 tot en met 31 december 2012. De stelling ter zitting dat, nu uit de gegevens vanaf 2013 is gebleken dat er sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht, er ook een gerechtvaardigd vermoeden is dat er daarvóór iets mis was, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Met betrekking tot de verschillende auto’s die in de periode 2009 tot en met 2012 op naam van eiseres hebben gestaan is voldoende informatie aanwezig om het recht op uitkering vast te stellen. Uit het rapport van de SRT en uit de RDW-gegevens die in bezwaar door eiseres zijn overgelegd, blijkt dat zij in de periode november 2009 tot en met december 2012 in totaal zes oudere auto’s achtereenvolgend in eigendom heeft gehad. Hierin was geen reden gelegen het verzoek om bankafschriften over genoemde periode te handhaven. De KvK-inschrijving voor een bedrijf in kinderkleren leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar wordt in het SRT-rapport opgemerkt dat eiseres een bedrijf had ingeschreven per 15 oktober 2012, in het bestreden besluit is aangegeven dat het bedrijf in ieder geval op 31 mei 2013 alweer was uitgeschreven. De KvK-inschrijving was dus slechts van beperkte duur. Uit de bankafschriften die door verweerder zijn verkregen en onder meer betrekking hebben op de periode van de KvK-inschrijving, blijkt bovendien dat er slechts een beperkt aantal Marktplaatstransacties voor relatief lage bedragen hebben plaatsgevonden. Zoals de CRvB eerder heeft overwogen zijn incidentele verkopen van privé-goederen via Marktplaats geen inkomsten en vallen zij niet onder de inlichtingenplicht van artikel 17 Pw (ECLI:NL:CRVB:2016:127). Bovendien blijkt uit deze gegevens niet dat er kinderkleren zijn verkocht in de periode tot en met december 2012. De bankgegevens geven daarom geen aanleiding om aan te nemen dat in de periode tot en met december 2012 sprake was van handelsactiviteiten. De inschrijving sinds 15 oktober 2012 geeft, in het licht van de reeds door verweerder verkregen gegevens, beperkte transacties en de korte periode van inschrijving, geen concrete objectieve feiten en omstandigheden waardoor redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de eiseres over haar financiële situatie verstrekte inlichtingen in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012. Verweerder was derhalve niet gerechtigd om over de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 bankafschriften op te vragen. Dat eiseres door de bankafschriften over de periode tot en met 31 december 2012 niet te verstrekken de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op inkomensvoorziening en bijstand niet is vast te stellen, volgt de rechtbank niet. De beroepsgrond slaagt.
4.3
Ten aanzien van de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde RDW-gegevens overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit de door eiseres overgelegde RDW-gegevens blijkt als onder 4.2 verwoord dat eiseres in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012 zes tweedehands auto’s opeenvolgend in bezit heeft gehad. Vier van de auto’s hebben voor een betrekkelijk korte periode op naam van eiseres gestaan. Daarmee is aannemelijk dat deze auto’s voor handel waren bestemd. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat bij het ontbreken van controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten, in de maanden van de betreffende transacties niet meer kan worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, eiseres verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden (ECLI:NL:CRVB:2008:BF4775). Deze jurisprudentie is ook van toepassing op de WIJ-voorziening. Verweerder was derhalve bevoegd de WIJ-voorziening, respectievelijk de bijstand over de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012 in te trekken en terug te vorderen. De auto die in oktober, november en december 2012 op naam van eiseres heeft gestaan, is in januari 2013 verkocht. Nu de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode vanaf 1 januari 2013 in rechte stand houdt (overweging 3.2) behoeven transacties van na deze datum geen verdere bespreking. De transacties in november 2009 en augustus 2012 hadden betrekking op auto’s die voor een relatief lange periode op naam van eiseres hadden gestaan. Deze auto’s kunnen daarom niet als handelsobject worden aangemerkt. De transacties ten aanzien van deze auto’s hebben dan ook geen gevolgen voor het recht op bijstand. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet gerechtigd was over te gaan tot een intrekking en terugvordering over de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012, maar de intrekking en terugvordering had dienen te beperken tot de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012.
5.1
Eiseres heeft verder de gronden van bezwaar die zien op het huisbezoek, een contante betaling aan de woningbouwvereniging door haar vriend, waarnemingen buiten de woning van eiseres, het oppassen op de kinderen door haar vriend, en het onderzoek inzake het waterverbruik van eiseres in beroep herhaald. Deze gronden richten zich met name tegen een door verweerder vermeende gezamenlijke huishouding.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. De onderzoeken van verweerder waren er onder meer op gericht de woonsituatie van eiseres vast te stellen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er onvoldoende grondslag is om te twijfelen aan de woonsituatie van eiseres. De woonsituatie van eiseres is derhalve niet meer tussen partijen in geschil en is evenmin ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De rechtbank zal hetgeen in dit kader is aangevoerd daarom niet inhoudelijk bespreken.
6.1
Eiseres voert verder aan dat onderzoek tegen haar is doorgezet, los van de vraag of er voldoende verdenking bestond. Eiseres heeft het gevoel dat het onderzoek inzake het waterverbruik opzettelijk op haar is losgelaten, omdat andere aanwijzingen niets opleverden. Eiseres is van mening dat dit niet is toegestaan en dat het bewijs dat in deze zaak tegen haar is verkregen, onrechtmatig verkregen is.
6.2
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus, dat verweerder de aan haar toekomende bevoegdheden voor oneigenlijke doeleinden heeft gebruikt door zonder enige vorm van verdenking onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van eiseres aan de hand van haar waterverbruik. Daarmee doet eiseres een beroep op het verbod op détournement de pouvoir van artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres verbindt daaraan het gevolg dat de gegevens die in het onderzoek naar de bijstandbehoevenheid van haar zijn verkregen, niet mogen worden gebruikt. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bevoegdheid heeft onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand (artikel 53a lid 6 Pw). Het onderzoek inzake het waterverbruik gaf verweerder het vermoeden dat er sprake kon zijn van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er onvoldoende grondslag is om te twijfelen aan de alleenstaande woonsituatie van eiseres (overweging 5). Derhalve is enkel de vraag nog relevant of de onderzoeken die zijn gericht op de vaststelling van het inkomen van eiseres onrechtmatig zijn. Deze inkomsten zijn vastgesteld op basis van andere gegevens dan het onderzoek naar het waterverbruik. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd die zien op de eventuele onrechtmatigheid van die onderzoeken. Verweerder heeft de bevoegdheid om, ondanks een (vermeende) onrechtmatigheid van onderzoek, de intrekking en terugvordering te baseren op gegevens uit nader onderzoek (CRvB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881). Nu verweerder de inkomsten van eiseres op basis van andere onderzoeken heeft vastgesteld, had verweerder deze gegevens dus in ieder geval aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De beroepsgrond faalt.
7.1
Eiseres voert aan dat een terugvordering van meer dan € 100.000,- in beginsel leidt tot de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ook gaat het sociaal, financieel en qua gezondheid niet goed met eiseres; een terugvordering van ruim € 100.000,- zal haar alleen maar verder in het ongeluk storten. De negatieve invloed van de terugvordering op de psychische gesteldheid van eiseres is groot. Als moeder van vier kinderen is dit heel zwaar en zij hoopt dat zij niet tot in lengte van jaren door schuldeisers achtervolgd zal worden. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat haar inmiddels door de strafrechter een aanzienlijke taakstraf is opgelegd, waartegen zij hoger beroep heeft ingesteld. Het vooruitzicht op een eventuele gevangenisstraf is voor haar dramatisch.
7.2
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus, dat verweerder op grond van dringende redenen van een terugvordering van meer dan € 100.000,- had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt (CRvB, ECLI:NL:CRVB:2016:320). Naar het oordeel van de rechtbank is een eventuele gevangenisstraf of aanzienlijke taakstraf geen incidentele, bijzondere en uitzonderlijke situatie die in het geval van eiseres als alleenstaande moeder zou moeten leiden tot het afzien van een terugvordering op grond van dringende redenen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat individuele omstandigheden van eiseres door de strafrechter bij een veroordeling zo nodig in de strafmaat kunnen worden betrokken. Ook de financiële en sociale gevolgen, alsmede de gevolgen die de terugvordering op de gezondheid zouden hebben, betreffen niet een incidentele, bijzondere en uitzonderlijke situatie die in het geval van eiseres als alleenstaande moeder zou moeten leiden tot het afzien van een terugvordering op grond van dringende redenen. Eiseres heeft de sociale gevolgen en de gevolgen voor haar gezondheid niet nader onderbouwd. Voor de door eiseres aangevoerde financiële problemen geldt dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien het college daadwerkelijk tot invordering overgaat. Eiseres heeft dan de bescherming van de wettelijke regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank merkt op dat verweerder het aflossingsbedrag bij besluit van 14 maart 2016, rekening houdend met de financiële situatie van eiseres, ook heeft aangepast. Daar komt bij dat het terug te vorderen bedrag naar het oordeel van de rechtbank dient te worden verlaagd, gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van deze uitspraak. De beroepsgrond faalt.
8. Hetgeen in overwegingen 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder slechts bevoegd was om de WIJ-inkomensvoorziening en de bijstandsuitkering over de periode 1 januari 2013 tot en met tot en met 20 september 2015 en de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012 in te trekken en terug te vorderen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb, voor zover daarbij de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en bijstandsuitkering in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012, met uitzondering van de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012, is gehandhaafd. Aangezien een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit voor zover het ziet op de terugvordering wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb eveneens voor vernietiging in aanmerking.
9. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit van 13 januari 2016 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en de bijstandsuitkering in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012, met uitzondering van de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012. De rechtbank ziet wat betreft de terugvordering geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat er een nieuwe berekening van het terugvorderingsbedrag dient plaats te vinden. Nu er in belangrijke mate slechts sprake zal zijn van een financiële uitwerking van deze uitspraak, ziet de rechtbank evenmin aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank draagt verweerder daarom met betrekking tot de terugvordering op een nieuw
besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, beiden t.w.v. € 495,-) en voor de kosten in bezwaar op €495,- (1 punt voor het bezwaarschrift, t.w.v. €495,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking van de WIJ-inkomensvoorziening en de bijstandsuitkering in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012, met uitzondering van de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012, is gehandhaafd;
  • herroept het primaire besluit van 13 januari 2016 voor zover daarbij de WIJ-inkomensvoorziening en de bijstandsuitkering in de periode 23 november 2009 tot en met 31 december 2012, met uitzondering van de maanden december 2011, september 2012 en oktober 2012, is ingetrokken;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. D. Hardonk-Prins en mr. T.J.Thurlings leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.