7.4.De rechtbank is van oordeel dat er geen grond bestaat voor het onverbindend verklaren of buiten toepassing laten van artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels. Verweerder is bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo, gelezen in combinatie met artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels, omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfsgebouw met een bouwhoogte van 34,5 meter. De rechtbank legt dit hierna uit.
7.4.1.Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijventerreinen Zwartewaterland” (het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming “bedrijventerrein”.
Op grond van artikel 6, lid 6.2, onder a, onderdeel 3, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen niet meer dan 16 meter, dan wel niet meer dan de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt.
In artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels is bepaald dat het bevoegd gezag, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid en brandveiligheid;
- parkeervoorzieningen;
bij omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 6.2, onder a, onderdeel 3,
met dien verstande dat de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen uitsluitend mag worden verhoogd indien er een investering in de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt. Indien het bebouwing grenzend aan de randen van het bedrijventerrein betreft moet de bebouwing tevens goed landschappelijk worden ingepast aan de zijde(s) die vanaf omliggende woongebieden worden waargenomen.
7.4.2.Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het ziet op het bouwen van een bedrijfsgebouw met een bouwhoogte van 34,5 meter. Om mee te kunnen werken aan het bouwplan heeft verweerder gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo, gelezen in combinatie met artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels.
7.4.3.Met de in 7.1.1. weergegeven beroepsgrond stelt eiser de gelding van artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels aan de orde. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In een procedure als deze, waarin wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.
Bij de hier aan de orde zijnde toets moet dus het evidentiecriterium worden gehanteerd. Dit houdt in dit geval in dat artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels alleen onverbindend wordt verklaard of buiten toepassing wordt gelaten als sprake is van evidente strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iedere motivering ontbreekt.
Voor het buiten toepassing laten van een planregel wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling slechts plaats als een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming of als die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Als aan de toepassing van een afwijkingsmogelijkheid voorwaarden zijn verbonden, is deze niet onbeperkt.
7.4.4.De rechtbank is van oordeel dat artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels niet evident in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. Het gaat in dit geval niet om een bevoegdheid tot wijziging van het gebruik, maar om een bevoegdheid om af te wijken van de maximale bouwhoogte. Dat deze afwijkingsbevoegdheid een open norm bevat, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid.De rechtbank is het met verweerder eens dat niet is vereist dat aan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een concrete, maximale (bouw)hoogte is gekoppeld. De rechtbank is het ook met verweerder eens dat in dit geval geen sprake is van een afwijkingsbevoegdheid zonder enige beperking. Uit artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels volgt dat alleen mag worden afgeweken van de maximale bouwhoogte van 16 meter als daardoor geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, het bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid en brandveiligheid en parkeervoorzieningen plaatsvindt. Daarnaast geldt dat de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen uitsluitend mag worden verhoogd als er een investering in de ruimtelijke kwaliteit plaatsvindt en dat bebouwing aan de randen van het bedrijventerrein goed landschappelijk moet worden ingepast aan de zijde(s) die vanaf omliggende woongebieden worden waargenomen. Hieruit volgt dat aan de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voorwaarden zijn verbonden. Daarom bestaat er geen grond om deze planregel onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten.
7.4.5.Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn.
7.4.6.De rechtbank constateert dat de in artikel 6, lid 6.3, onder b, van de planregels neergelegde afwijkingsbevoegdheid geen concrete bouwhoogtebeperking kent, maar dat de bouwhoogte wel degelijk wordt beperkt vanwege de in die bepaling genoemde voorwaarden. Dit brengt met zich mee dat deze afwijkingsbevoegdheid niet alleen kan worden gebruikt voor geringe afwijkingen van de maximale bouwhoogte van 16 meter, maar ook voor meer significante afwijkingen. Nu de planregels wat dit betreft duidelijk zijn, zijn de door eiser genoemde niet bindende toelichting op het bestemmingsplan, de bedrijventerreinvisie en de Nota van uitgangspunten in dit kader niet van belang.
7.4.7.Hieruit volgt dat deze beroepsgronden niet slagen.
Heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om toestemming te geven voor het afwijken van de maximale bouwhoogte?