ECLI:NL:RBOVE:2024:508

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
10229706 EL 22-70
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een effectenleaseovereenkomst tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en de gedaagde partij. De procedure begon met een dagvaarding op 16 november 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde had een leaseovereenkomst ondertekend op 6 januari 2001, maar na het instorten van de aandelenmarkt ontstonden er problemen met restschulden en andere verliezen. DEXIA vorderde betaling van € 3.693,48 van de gedaagde, terwijl de gedaagde verweer voerde en stelde dat DEXIA niets meer verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplicht te schenden en dat er een causaal verband was tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank verklaarde voor recht dat DEXIA niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, na betaling van de schadevergoeding. DEXIA werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 660,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitgesproken door mr. A. van Dijk op 25 januari 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
zaaknummer: 10229706 EL 22-70
Vonnis van 25 januari 2024
inzake
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 november 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
6-1-2001
Overwaarde Effect zonder Herbelegging Vooruitbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
9-8-2006
- € 12.996,97
Deels verrekend
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 28.301,40 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 5.280,62 aan dividenden ontvangen en € 1.827,00 aan fiscaal voordeel genoten. Dexia heeft € 1.239,60 aan dividenden verrekend.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.693,48, te vermeerderen met de wettelijke rente,
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde].
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen wegens een onjuist moment van beëindiging van de overeenkomst. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf]. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“(…) [gedaagde] is eind 2000 schriftelijk benaderd door [bedrijf]. (…) In deze brief werd geschreven dat de zwager van [gedaagde] reeds een persoonlijk financieel advies had gekregen van [bedrijf] en dat hij hierover zeer tevreden was. [bedrijf] stelde voor om ook een adviseur van [bedrijf] bij [gedaagde] te laten langskomen. Deze adviseur zou [gedaagde] van een financieel advies kunnen voorzien. Met de brief werd ook een magazine van [bedrijf] meegestuurd. (…) Enige tijd later heeft de adviseur, de heer [naam], gebeld naar [gedaagde] met de vraag of hij geïnteresseerd was in een persoonlijk financieel advies. [naam] drong er op aan dat de constructie met overwaarde ook voor familie [gedaagde] aantrekkelijk was. [gedaagde] stond hier positief tegenover omdat meerdere mensen in zijn omgeving reeds advies hadden gekregen van [bedrijf]. Telefonisch is toen een afspraak gemaakt voor een gesprek met de adviseur bij [gedaagde] thuis. Er hebben vervolgens meerdere gesprekken plaatsgevonden. (…) Tijdens de gesprekken heeft de adviseur zich kort voorgesteld aan [gedaagde] en zijn echtgenote. [gedaagde] vertelde aan de adviseur hoeveel hypotheek hij op zijn huis had zitten. Vervolgens heeft de adviseur verteld dat er overwaarde beschikbaar was op het huis van [gedaagde]. Volgens de adviseur was het zonde om hier niets mee te doen omdat [gedaagde] hier immers wel belasting over betaalde. (…) [gedaagde], zelf niet deskundig op financieel gebied, had wel eens van de overwaarde gehoord maar had nooit enige intentie gehad om hier iets mee te gaan doen. (…) De adviseur adviseerde aan [gedaagde] de overwaarde op het huis (tijdelijk) te gebruiken voor de inleg van een spaarproduct dat [bedrijf] kon aanbieden. Met dit zogenaamde spaarproduct doelde de adviseur op de effectenleaseovereenkomst Overwaarde Effect bij Dexia. Volgens de adviseur zou er met het spaarproduct belegd worden in bedrijven die winst maakten en zou [gedaagde] zo veel rendement tegemoet kunnen zien. (…) Volgens de adviseur zou [gedaagde] de overwaarde op zijn huis kunnen opnemen middels het afsluiten van een tweede hypotheek. Het vrijgekomen bedrag kon vervolgens worden ingelegd in het "spaarproduct". Na vijf jaar kon het spaarproduct worden stopgezet en zou een bedrag vrijkomen dat vele malen groter was dan de vooruitbetaalde inleg. Met die opbrengst kon de tweede hypotheek worden afgelost. Het bedrag dat na aflossing zou overblijven was pure winst voor [gedaagde]. (…) De omvang van de hypotheekverhoging en de investering die [gedaagde] in het Overwaarde Effect moest doen werd door de adviseur voor [gedaagde] uitgedacht en aan hem geadviseerd. (…) Aan de hand van enkele voorbeeldberekeningen liet de adviseur zien hoe hoog de winst kon worden. Bij deze berekeningen werd echter geen rekening gehouden met mogelijk tegenvallende koersresultaten. Het risico dat [gedaagde] bij een tegenvallende beurs zijn investering geheel kon verliezen en zelfs een restschuld kon overhouden is hem niet verteld door de adviseur. Was dat wel gebeurd, dan zou [gedaagde] de overeenkomst niet afgesloten hebben. (…) [gedaagde] en zijn echtgenote waren enthousiast geraakt door de veelbelovende woorden van de adviseur. Dat de adviseur reeds bekende had geadviseerd bood hen ook vertrouwen in de adviseur. (…) Volgens de adviseur moest [gedaagde] snel beslissen om nog te kunnen profiteren van de fiscale voordelen van het product en het product binnenkort niet meer te verkrijgen zou zijn. [gedaagde] en zijn echtgenote hebben daarom in alle haast besloten het advies van de adviseur op te volgen. Zij gingen ervan uit dat zij konden vertrouwen op het advies van hun adviseur die zij als deskundig beschouwde. (…) De adviseur heeft toen alles geregeld dat nodig was voor het afsluiten van de tweede hypotheek. Volgens de adviseur kon de tweede hypotheek het beste bij de Postbank worden afgesloten. De enige handeling die [gedaagde] heeft verricht voor het afsluiten van de tweede hypotheek is het ondertekenen van de hypotheekakte bij de notaris. (…) Ook de aanvraag van het Overwaarde Effect werd door de adviseur geregeld. Voor het tekenen van de overeenkomst kwam hij [gedaagde] langs. Uit de overeenkomst (…) volgt dat de adviseur de getekende overeenkomst met zijn naam en stempel erop vervolgens heeft doorgestuurd naar Dexia. (…) Conform het advies van de adviseur werd door [gedaagde] een tweede hypotheek afgesloten ter hoogte van € 34.487,29. Hiervan werd € 28.301,40 gebruikt om de inleg van de effectenleaseovereenkomst vooruit te betalen. (…) Door het gebrekkige advies van de adviseur was [gedaagde] zich geenszins bewust dat deze inleg grotendeels rente betrof voor een lening die hij (onbewust) had afgesloten. (…)”.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- de brief van 20 oktober 2000 op het briefpapier van [bedrijf], gericht aan [gedaagde], waarin onder andere is opgenomen:
“Onlangs ben ik uw zwager de heer [gedaagde], langs geweest om een persoonlijk financieel advies te geven.
Uw zwager de heer [gedaagde] was erg tevreden over dit advies (…) Ik vertrouw erop u op deze manier voldoende geïnformeerd te hebben en zal komende week telefonisch contact met u opnemen of ook u gebaat bent bij een persoonlijk advies. (…)”,
- een kopie van de overeenkomst van 6 januari 2001 met contractnummer [nummer 1], voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2]-[bedrijf] B.V.en een stempel met de tekst:
“[bedrijf] [naam] (…)”,
- een afrekening van de hypothecaire lening van 7 maart 2001.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon [bedrijf] een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde], had zij behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd. [5]
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
[gedaagde] verzoekt Dexia op te dragen om een afschrift te verstrekken van de aanvraagformulieren. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] in het gelijk zal worden gesteld. Zij heeft dan ook geen belang meer bij deze stukken in deze procedure, zodat aan het verzoek voorbij zal worden gegaan.
4.17.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 528,00 (2,00 x tarief € 264,00)
- nakosten
€ 132,00
Totaal € 660,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: BF

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.